Colloquium Neerlandicum 4 (1970)
(1973)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het vierde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 135]
| |||||||||
Vergadering VII gehouden op donderdag 10 september 1970
|
Voorzitter: | Prof. Dr. Brachin (Universiteit Parijs) |
Onderwerp: | LETTERKUNDE |
Sprekers: | Prof. Dr. A. van Elslander, Rijksuniversiteit Gent: ‘De stand van het onderzoek van de laatmiddeleeuwse en Renaissance-literatuur’ |
Prof. Dr. M. Rutten, Rijksuniversiteit Luik: ‘De stand van het onderzoek van de Nederlandse literatuur vanaf de 18de eeuw tot nu’ |
De stand van het onderzoek van onze laatmiddeleeuwse en
Renaissanceliteratuur
door Prof. Dr. A. van Elslander
Rijksuniversiteit Gent
Het is bijna dertig jaar geleden dat ik van mijn leermeester Prof. Baur de opdracht kreeg het refrein van de rederijkers te bestuderen. Dat werd het begin van een jarenlang bezig zijn met de rederijkersliteratuur en hoewel ik deze sector uit onze letterkundige geschiedenis door allerlei andere opdrachten en bezigheden meer dan eens ontrouw ben geworden, toch ben ik er bij tijd en wijle naar teruggekeerd als naar een oude en trouwe vriendin. Door Prof. De Keyser werd ik geïntroduceerd in de Gentse rederijkerskamer De Fonteine , die van 1943 af een Jaarboek publiceerde waarvan ik weldra de redactie zou helpen waarnemen. Van het begin af werd contact gezocht met Noord-Nederland. Reeds in het tweede Jaarboek (1944) werd een bijdrage van Prof. De Vooys opgenomen, een voorbeeld dat in de volgende nummers door tal van andere is gevolgd geworden. Een bespreking van het voortreffelijke overzicht van Dr. Mak, De Rederijkers (1945) met zijn waardevolle bibliografie, leidde tot persoonlijke kennismaking en jarenlange vriendschap. Naast een aantal artikels, later in de bundel Uyt Ionsten Versaemt (1957) opgenomen, gaf Dr. Mak in het Jaarboek overzichten van de rederijkersstudie van 1957 tot 1965, aansluitend bij zijn Forschungsbericht over onze literatuur van de XVIe eeuw in het maartnummer van het tijdschrift Spiegel der Letteren en trad hij als redacteur voor Noord-Nederland op. Wie de door Prof. Deprez opgemaakte alfabetische lijst van medewerkers en bijdragen in het Jaarboek-Gedenkboek 1968 doorloopt, zal het misschien onmiddellijk opvallen dat hier geen lokaal of provincialistisch, maar een heel-Nederlands standpunt werd ingenomen: de namen van Van Autenboer, De Baere, Van Boeckel, Degroote, Van Eeghem, Keersmaekers, De Keyser, Van Mierlo en Roose komen er voor naast die van Drewes, Erné, Hummelen, Kruyskamp, Mak, Meertens, Steenbergen, Stuiveling en De Vooys. Hierbij zijn dan tevens reeds een aantal namen genoemd van auteurs die voor het onderzoek van de rederijkersliteratuur in de laatste jaren richtinggevend zijn geweest.
Terecht zou u echter kunnen opwerpen dat ik het tothiertoe uitsluitend
heb gehad over de literatuur van de rederijkers en van mij een overzicht werd gevraagd - of althans aangekondigd - van de stand van het onderzoek van de laatmiddeleeuwse en renaissancistische literatuur, wat ongetwijfeld nog heel wat meer omvat. Verwacht u echter geen aperçu dat in enige mate aanspraak zou kunnen maken op volledigheid. Hiertoe ontbreekt mij niet enkel de tijd, maar ook de bevoegdheid. De belangstellende zij hier overigens verwezen naar de reeds genoemde bibliografische overzichten van Dr. Mak, naar die van Dr. Willekens in Spiegel der Letteren, die de jaren 1955-1965 bestrijken, en vooral naar het eerste deel van het bekende Handboek van Dr. Knuvelder, dat thans in een vijfde, geheel herziene druk is verschenen (1970). Het brengt ons een aantrekkelijk beeld van onze literatuur tot de opkomst van de Renaissance, gesteund op de verworvenheden van het onderzoek der laatste jaren. Een blik op de bibliografische noten volstaat om er zich rekenschap van te geven dat onze letteren van ca. 1430 tot de Beeldenstorm in de allerlaatste jaren grote belangstelling hebben gewekt. Ik denk dan in de eerste plaats aan bruikbare werkinstrumenten als het Rhetoricaal Glossarium van Dr. Mak uit 1959, onontbeerlijk bij de interpretatie van rederijkersteksten en aan het monumentale Repertorium van het rederijkersdrama 1500 - ca. 1620 van Prof. Hummelen uit 1968, waarin een kleine zeshonderd, voor het merendeel nog niet gepubliceerde rederijkersspelen zijn geïnventariseerd. Ik denk hier verder aan een aantal synthetische studies die onze visie op de rederijkersliteratuur hebben vernieuwd. Uit 1958 dagtekent het werk van Dr. Hummelen over De Sinnekens in het rederijkersdrama , dat is uitgegroeid tot een breed omvattende studie over het rederijkerstoneel in de XVIe eeuw, waarin dit laatste niet meer in de eerste plaats als bron wordt beschouwd voor taalkundig-filologische, sociale of theologische, dus extra-literaire onderzoekingen, maar, door de techniek van wat Dr. Hummelen het verschuivend perspectief heeft genoemd, als literaire documenten, als dramatische teksten, bestemd om gespeeld te worden voor een publiek dat er door aangesproken en geboeid werd.
De studie van Dr. H.A. Enno van Gelder, Erasmus, Schilders en Rederijkers (1959) brengt ons in de controversiële sfeer. In feite handelt het werk, zoals de ondertitel het overigens uitdrukkelijk vermeldt, over de religieuze crisis der 16e eeuw weerspiegeld in toneel- en schilderkunst en is de figuur van Erasmus niet centraal gesteld, maar wordt hij geplaatst naast andere, uitgesproken reformatorische figuren. Verder worden, naast het rederijkerstoneel, ook de refreinen en de literatuur van de humanisten, meer in het bijzonder het schooldrama, in het onderzoek betrokken. De studie van Dr. Van Gelder sluit aldus aan bij andere
publikaties die er aan voorafgingen of er op zouden volgen, over de weerslag van de geschriften van Erasmus op de rederijkers van Prof. Degroote, over de religieuze strekking van de Gentse spelen van 1539 o.m. van Prof. Brachin.
Eveneens in de sfeer van de reformatie en de soms heftige reactie van katholieke zijde zijn de overigens voortreffelijke werken van Dr. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen. Met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk , eveneens uit 1959 - dat wel een gezegend jaar van de rederijkersstudie schijnt te zijn geweest - en van Prof. Roose, Anna Bijns. Een Rederijkster uit de Hervormingstijd , uit 1963, waarin de Antwerpse dichteres wordt getekend als een ‘zo niet ... zuivere vertegenwoordigster, dan toch een laatste verdedigster van de Middeleeuwse, laat-Middeleeuwse geest, als dichteres zich aansluitend bij de oude rederijkerstraditie, zich van haar tijdgenoten slechts onderscheidend door persoonlijke kenmerken als daar zijn: de hartstocht, de beginselvastheid, het bewustzijn vooral van haar persoonlijke zending als strijdende dichteres en sommige stijlkenmerken’. De studie van Prof. Roose heeft vele verdiensten. Voor het eerst krijgt Anna Bijns de grondige en wetenschappelijk ten volle verantwoorde behandeling waarop ze recht heeft. De verschillende aspecten van haar œuvre worden aan een nauwgezette analyse onderworpen, de vele problemen die er aan vastzitten worden op objectieve en heldere wijze uiteengezet. Meer dan eens wordt een vraagteken geplaatst en nergens wordt aan de lezer een haastige conclusie opgedrongen. Op het netelige domein van de religieuze controverse heeft de auteur wel degelijk naar de nodige sereniteit gestreefd. Hij heeft er verder zorg voor gedragen het werk van de dichteres niet te overschatten of haar figuur te idealiseren of te ‘romanceren’. Verder wordt door Prof. Roose in zijn werk schoon schip gemaakt met een aantal vernuftige gissingen - o.m. van Prof. Van Mierlo over het auteurschap van Marieken van Nieumeghen en andere volksboeken - die het onderzoek eerder hebben bezwaard dan vooruitgeholpen. Niet minder zijn de verdiensten van de studie van Dr. Lenselink, die zorgde voor een duidelijke omlijning van het begrip psalmberijming, en dit genre niet geïsoleerd, maar in het kader van een ruimere, Westeuropese reformatorische traditie heeft weten te situeren.
Van geheel andere (meer historische) aard is het werk van Dr. Van Autenboer over Volksfeesten en Rederijkers te Mechelen (1400-1600) , uit 1962, waarin vooral het tweede deel een op overvloedig materiaal van historische bescheiden gesteund overzicht biedt van de geschiedenis, de ontwikkeling en de werkzaamheden van de drie Mechelse rederijkers-
kamers, De Peoene , De Lisbloem en De Boonbloem . Het is de niet geringe verdienste van Dr. Van Autenboer geweest een stuk cultureel leven uit vroeger eeuwen te hebben doen herleven en ook het bewijs te hebben geleverd dat veel van wat over de geschiedenis van de rederijkersin de XIXe eeuw werd gepresteerd grondige aanvulling en correctie verdient. Verder zal het de aandachtige lezer niet ontgaan dat wetenschappelijk verantwoorde studie van de inrichting en activiteiten van de rederijkerskamers geen folkloristische, maar een bij uitstek sociale aangelegenheid is. In aansluiting bij het werk van Dr. Van Autenboer wil ik hier ook nog de kortere overzichten van Van Keirsbilck over het Letterkundig leven te Kaprijke in de XVe en XVIe eeuw , (1965) signaleren, alsook de licentieverhandeling van M. Vandecasteele, met de letterkundige prijs van de stad Gent bekroond en gedeeltelijk in het Jaarboek van De Fonteine 1966 gepubliceerd, over het Letterkundig leven te Gent van 1500 tot 1539 . Ze steunt voor een deel op een overvloedige collectie excerpten uit de Gentse stadsrekeningen, aangelegd door wijlen A. van Werveke.
De kennis van de rederijkersliteratuur berust echter in de eerste plaats op de literaire teksten zelf, die op hun beurt dienen getoetst te worden aan de letterkundige opvattingen van de tijd. Het literaire onderzoek wordt echter in hoge mate geconditioneerd door bruikbare tekstedities, die de vele filologische problemen - tekstcritische en hermeneutische - van de literair-historicus oplossen. Van betekenis is hierbij niet enkel het herdrukken van reeds lang bekende en als het ware door de literatuurgeschiedenis geconsacreerde teksten als Elckerlijc , Marieken van Nieumeghen , de Bliscappen , maar vooral het ter beschikking stellen van weinig gekende of nog helemaal onbekend gebleven werken. Ik denk hierbij aan een Esbattement van smenschen sin en verganckelijcke Schoonheit , in 1967 verzorgd door het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen, tevens een ‘gemeenschappelijk werkstuk’, waaraan alle medewerkers van het instituut hun bijdrage hebben geleverd.Ga naar voetnoot1 Eveneens het produkt van een werkgroep is de uitgave van het Liedboekje van Marigen Remen (ca. 1540), met een inleiding en woordverklaring door een groep Utrechtse Neerlandici o.l.v. Prof. Gerritsen, in gestencilde vorm bezorgd in 1966. En het is hier wellicht de plaats een woordje te zeggen over een gelijkaardig projekt dat in het kader van mijn seminarie werd ondernomen. U kent ongetwijfeld, al ware het maar bij naam, het nog steeds onuitgegeven Testament Rhetoricael van de Brugse rederijker Eduard de Dene, een van de merk-
waardigste autografen uit onze literatuur, voltooid op 31 december 1561. Enkele jaren geleden nog berustte het te Brugge in privé-bezit, maar het kon in 1960 door de Gentse Universiteitsbibliotheek worden aangekocht waardoor een grondige studie van dit volumineuze handschrift mogelijk werd. Einde 1966 werden negen studenten uit de eerste licentie in de Germaanse filologie van de Gentse Universiteit bereid gevonden ieder een vijftigtal folio's van het ruim 450 bladen tellende handschrift voor hun rekening te nemen. De onderscheiden uitgaven kwamen klaar in 1968 en zijn dan ook als licentiewerken gesignaleerd in de jaarlijkse lijsten die in het tijdschrift Spiegel der Letteren worden opgenomen. Uiteraard is de kwaliteit van de gegeven tekstverklaringen nogal uiteenlopend en is deze in haar geheel niet voor publikatie geschikt, maar een aantal gestencilde exemplaren van de volledige tekst, die door mijn assistent, de heer W. Waterschoot, zorgvuldig met het handschrift werd gecollationeerd, zal, voorzien van een korte inleiding, aan een aantal bibliotheken en instellingen ter beschikking kunnen gesteld worden. Aldus zal deze voor de kennis van de rederijkers te Brugge en ook voor de Brugse rederijkerstaal in de XVIe eeuw zo uitermate belangrijke tekst niet langer onder de korenmaat blijven. Dit jaar hebben opnieuw een zestal van mijn studenten hun licentieverhandeling gewijd aan een gecommentarieerde uitgave van de Refreinenbundel van Jan van Styevoort (1524) , in 1929-1930 diplomatisch uitgegeven door Lyna en Van Eeghem met enkele hoogst belangrijke bladzijden toelichting, maar zonder enige taalkundige commentaar. Van iemand die destijds een studie publiceerde over Het Refrein in de Nederlanden tot 1600 , is het ongetwijfeld niet zo verwonderlijk dat hij, docent geworden, aan enkele van zijn studenten de editie van een aantal rederijkersteksten, o.m. refreinenbundels heeft toevertrouwd. Zijn heimelijke bedoeling zal daarbij wel geweest zijn verder materiaal te verzamelen voor een repertorium van de refreinenbundels uit de XVIe eeuw, dat een pendant zou vormen van het reeds vermelde werk van Prof. Hummelen.
De rederijkers zijn wel de belangrijkste, maar niet de enige dragers geweest van het letterkundig leven in de XVe en XVIe eeuw. Naast de dichters van volksliederen, liedjeszangers en straatmuzikanten, ‘Aernoutsbroeders’, ‘gildekens’ en andere onmaatschappelijken, waarvan moeilijk kan worden uitgemaakt welk aandeel ze in onze literatuur hebben gehad, omdat veel van wat hun wordt toegeschreven wel van rederijkers afkomstig zal zijn geweest, zijn daar nog de meestal anonieme dichters en vooral dichteressen van geestelijke liederen uit de kringen van de Moderne Devotie, en verder de kloosterlingen die als predikanten optraden of hun leven doorbrachten met het kopiëren, compileren, ver-
talen, bewerken of vervaardigen van ascetische en mystieke tractaten. Uit de publikaties van de laatste jaren vermelden we hier het reeds genoemde Liedboekje van Marigen Remen, geschreven in het tweede kwart van de XVIe eeuw (1966), het Liedboek van Liisbet Ghoeyuaers , genoemd naar de eerste eigenares van dit tussen 1470 en 1510 vervaardigd handschrift, uitgegeven door Van Seggelen, eveneens in 1966; Den Tempel onser Sielen , naar de Antwerpse editie van 1543 opnieuw uitgegeven in 1968 door Dr. Ampe, voorafgegaan door een uitvoerige inleiding waarin hij o.m. de structuur en de spiritualiteit van dit boeiend werk bestudeert; andere bijdragen van Dr. Ampe o.m. over de Mechelse minderbroeder Frans Vervoort, wiens afhankelijkheid duidelijk werd aangetoond door Dr. Peeters in een omvangrijke studie gepubliceerd in 1968. Deze geestelijke literatuur lijkt werkelijk een onuitputtelijke Fundgrube te zijn voor bijdragen en dissertaties en het ziet er naar uit dat een tijdschrift als Ons Geestelijk Erf nog vele jaren zal kunnen doorgaan met het publiceren van studies op dat gebied.
Het humanisme, dat in de tweede helft van de XVe eeuw bij ons is opgekomen, ligt wel enigszins buiten het gebied van de neerlandicus. Toch zal ook hij moeilijk kunnen voorbijgaan aan nieuwe ondernemingen als de publikatie van de correspondentie van Erasmus, waarvan reeds het eerste deel verscheen, en de geplande editie van de correspondentie van Justus Lipsius. In de laatste jaren werd ook de betekenis van het Album Amicorum duidelijk. Dat van Abraham Ortelius werd in facsimile in De Gulden Passer van 1967 en 1968 uitgegeven. Het Sir Thomas Browne Institute te Leiden maakt zich sedert bijna tien jaar verdienstelijk met de uitgave van een reeks, waarin vooral de studie van Leonard Forster over Janus Gruterus' English Years uit 1967 onze aandacht verdient. De bekende humanist verbleef namelijk te Norwich, waar zijn ouders een toevlucht hadden gevonden tegen de vervolging, vooraleer hij in 1577 naar Cambridge vertrok. Te Leiden, waar hij van 1580 tot 1584 aan de universiteit studeerde, schreef hij, volgens het getuigenis van Balthasar Venator, meer dan vijfhonderd sonnetten die echter, op zeven na, verloren gingen. Dit is in onze vroegrenaissancistische literatuur een feit van uitzonderlijke betekenis, enigszins te vergelijken met de rol door Gruterus in 1618 en 1619 gespeeld, toen hij te Heidelberg zijn aandeel had in de vernieuwing van de Duitse poëzie.Ga naar voetnoot2
Het kan niet onze bedoeling zijn hier nog breedvoerig te handelen over onze renaissanceliteratuur, althans niet in de brede zin van het woord, zoals ze bv. wordt opgevat in de studie van Th. J. Beening
over Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de renaissance , uit 1963, die de periode van Jonker Jan van der Noot tot Hubert Kornelisz. Poot omvat. We willen ons hier tot de vroege renaissance beperken. Van de Vier Wterste van de Brusselse rederijker-renaissancist Jean Baptist Houwaert bezorgde Dr. van Vinckenroye een model-editie. Een uitgave van Den Hof en Boomgaerd der Poesien (1565) van de Gentse schilderrederijker Lucas de Heere, door onze assistent W. Waterschoot, verschijnt binnenkortGa naar voetnoot3. Een editie van de Poeticsche Wercken van Jonker Jan van der Noot is in voorbereiding en zal een welkome aanvulling zijn op vroegere uitgaven van Prof. Smit en van Prof. Zaalberg, wiens studie over Das Buch Extasis (1954) tot een echt standaardwerk over onze vroegrenaissancistische literatuur is uitgegroeid. W. Waterschoot bezorgde ons reeds (1967) een nauwkeurige bibliografische beschrijving van de 34 gekende telkens verschillende exemplaren van de Poeticsche Wercken (1580-1594). In de ritmologische studie van F. de Schutter (1967) werd gepoogd de plaats te definiëren van de Antwerpse dichter in de evolutie van het Nederlandse vers in de XVIe eeuw. Van der Noot schreef nl. naar het voorbeeld van Ronsard een isosyllabisch vers waarvan de eerder vrije ritmische factuur het midden houdt tussen het rederijkersvers van wisselende lengte en het jambische vers van onze grote zeventiende-eeuwse dichters. De betekenis van Van der Noot voor de Duitse renaissanceliteratuur - zijn Olympiade werd tussen 1572 en 1576 onder de titel Das Buch Extasis in het Duits vertaald - werd duidelijk in het licht gesteld door Leonard Forster in Jan van der Noot und die Deutsche Renaissancelyrik, Literatur und Geistesgeschichte (1968, Festgabe H.O. Bürger). Reeds in 1959 had Prof. Brachin aandacht gevraagd voor deze ‘disciple de Ronsard’ in Archives des lettres modernes, 1959. De studie van S.F. Witstein over De verzencommentaar in Het Theatre van Jan van der Noot (1965) bracht al verrassende resultaten inzake de werkwijze van de Antwerpse patriciër en ik durf verzekeren dat de resultaten van een gelijkaardig onderzoek van de Poeticsche Wercken niet minder verrassend zullen zijn.
Dames en Heren, zo zou ik nog verder kunnen gaan en u wijzen op tal van belangrijke studies over onze Laatmiddeleeuwse en Renaissanceliteratuur. Misschien heb ik reeds velen onder U ontstemd door het niet vermelden van in hun ogen belangrijke publikaties die de huidige stand van het onderzoek van deze periode zijn bijzonder cachet geven. Een conclusie dringt zich echter op: we mogen niet klagen over gebrek aan belangstelling. In de laatste jaren zijn ongetwijfeld tal van publikaties
verschenen die niet enkel nieuw materiaal aanbrengen, maar tevens nieuwe inzichten in geconsacreerde meesterwerken als Elckerlijc . Ik denk meer bepaald aan de nieuwe editie uit 1967 door R. Vos, die in zijn inleiding de resultaten heeft samengevat van het onderzoek dat hij gedurende de laatste jaren heeft gewijd aan de bronnen, de auteur, de personages, de dramatische structuur en bepaalde motieven van dit meesterwerk van het middeleeuws allegorisch toneel. Hebben we dus redenen tot optimisme en tevredenheid, er blijft ongetwijfeld nog veel te doen. Alleen al op het domein van het bronnenonderzoek en het bijhouden van de inventarisatie dient nog veel te gebeuren. In de eerste plaats is een coherente voortzetting van de Nederlandsche Bibliografie van 1500 tot 1540 van Nijhoff-Kronenberg dringend gewenst. Een repertorium van de Refreinenbundels behoort, zoals we reeds zagen, tot de dringendste desiderata; verder bruikbare tekstedities ook van werken van bekende figuren als M. de Castelein ( De Const van Rhetoriken ), Anna Bijns, Carel van Mander ( Het Schilderboeck in de oorspronkelijke spelling), Marnix (De Biencorf), Spiegel (Hertspieghel) en Van der Noot (Poeticsche Wercken), naast uitgaven van psalmberijmingen, rederijkerstoneelstukken als de Spelen van Sinne van 1539 en 1561 en goed geanoteerde edities van de bundels van Jan van Styevoort en Jan de Bruyne.
Het geëngageerde aspect van onze XVI-eeuwse literatuur kan op onze jeugdige, meer op de actualiteit ingestelde vorsers overigens een niet te onderschatten aantrekkingskracht uitoefenen. Als we verzen lezen als:
dan lijkt het niet zo moeilijk van onze situatie uit een dergelijke gemoedsgesteldheid aan te voelen en tot een intuïtief begrip te komen van een periode die van zo beslissende betekenis is gebleken voor de verdere evolutie van ons volkskarakter en onze cultuur.
- voetnoot1
- Prof. Van Es, directeur van het Instituut, had zelf in 1965 een uitgave bezorgd van de twee zestiende-eeuwse rederijkersspelen van Piramus en Thisbe .
- voetnoot2
- Zie hierover de bijdrage van dezelfde Leonard Forster, Die Niederlande und die Anfänge der Barocklyrik in Deutschland (1967).
- voetnoot3
- Inmiddels als nr. 65 van de reeks ‘Zwolse drukken en herdrukken’ verschenen.