Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 4 (1970) (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 4 (1970)

(1973)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het vierde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina *4]
[p. *4]


illustratie
DE BESTUURSTAFEL TIJDENS VERGADERING VI OP DONDERDAG 10 SEPTEMBER 1970. V.l.n.r. de heren W. Gobbers, G. Borgers, W. Thys, W.Z. Shetter, J.M. Jalink † en J. de Rooij.


[pagina 113]
[p. 113]

C. Nederlands voor Franstaligen
Forumgesprek o.l.v. Prof. Dr. E. Nieuwborg (Louvain)

Voor de docent Nederlands aan een Belgische Franstalige universiteit liggen de problemen ongetwijfeld enigszins anders dan voor zijn buitenlandse collega's. In de Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren van de Leuvense Université Catholique zijn de eerstejaars nooit beginnelingen. Naast een groot aantal Waalse kandidaten bieden zich eveneens ‘tweetalige’ (?) Brusselaars aan en ook een paar dialectsprekers uit het taalgrensgebied. Ze vormen een zeer heterogene groep: enkelen spreken en schrijven zeer behoorlijk Nederlands, sommigen kunnen zich nauwelijks verstaanbaar maken, de meesten bezitten slechts een vrij middelmatige taalkennis. Wat de theoretische kennis van de spraakkunst betreft is de groep dan weer vrij homogeen: die kennis is zeer oppervlakkig, zowel in verband met Nederlands als met hun moedertaal. Na een opleiding van vier jaar zoeken de meesten een betrekking in het middelbaar onderwijs; af en toe staat voor een enkeling een wetenschappelijke carrière open. Van de docent wordt dus verwacht, dat hij enerzijds zijn studenten praktische taalkennis bijbrengt en anderzijds voldoende aandacht besteedt aan hun wetenschappelijke vorming, daarbij rekening houdend met het feit dat die wetenschappelijke bagage hen vooral moet voorbereiden op hun taak in het onderwijs. Zelfs indien men ervan uitgaat, dat men pas gedurende de twee laatste studiejaren (de twee licentiejaren) aandacht dient te besteden aan wetenschappelijke taalbeschrijving (ca. 50 % van de toegemeten tijd lijkt een redelijke verhouding), dan kan dit toch niet geschieden zonder enige voorbereiding tijdens de kandidaatsjaren. Het is onmogelijk werkcolleges te wijden aan taaltheoretische beschouwingen, als niet alle deelnemers vertrouwd zijn met de grammatische terminologie en een behoorlijke kennis bezitten van de grammatica.

 

Het probleem van de kandidaatsjaren kan dus gesteld worden als volgt: Is het haalbaar te voldoen aan de dubbele eis van praktische en theoretische opleiding? Moet de praktijk de theorie voorafgaan of omgekeerd? Of is het mogelijk de colleges zo in te richten, dat beide aspecten samen aan bod komen?

[pagina 114]
[p. 114]

Het ligt niet in mijn bedoeling alle voor- en nadelen van deze verschillende werkwijzen tegen elkaar af te wegen: over de rol en het nut van de theoretische spraakkunst bij het vreemde-taalonderwijs werd reeds heel veel gediscussieerd. Bij deze discussies constateert men maar al te vaak, dat voor- en tegenstanders langs elkaar heen praten, omdat begrippen als ‘grammatica, intuïtieve kennis van de spraakkunst, zinspatronen, structuren’ niet of nauwelijks gedefinieerd worden. Toch moet ik even mijn standpunt zeer bondig samenvatten. Bedoelt men met theorie ‘het opsommen van een paar los van elkaar staande regels van de traditionele normatieve grammatica’, dan vrees ik, dat - op gelijk welk niveau - noch de docenten, noch de leerlingen voor hun inspanningen zullen beloond worden. Maar ik ben ook bang, dat de toepassing van behavioristische technieken (waarbij geen beroep wordt gedaan op linguïstisch inzicht) zelfs bij beginners geen garantie biedt voor een behoorlijke elementaire taalkennis. Iedere vorm van onderwijs moet m.i. appelleren aan verstandelijk inzicht.

 

Dat in een eerste kandidatuur de tijd niet mag besteed (of vergooid) worden aan taaldescriptie is zo vanzelfsprekend, dat ik me bijna schaam het hier te herhalen: een taal leren is niet hetzelfde als iets over een taal leren. Maar dat sluit niet uit, dat het leren zo kan geprogrammeerd worden, dat meteen ook de structuur van die taal in grote trekken wordt blootgelegd. Bij het onderwijs aan volwassenen lijkt mij dit niet alleen mogelijk, maar zelfs bevorderlijk voor de praktijk. Deze werkwijze impliceert, dat de vreemde taal niet benaderd wordt vanuit de moedertaal, maar wel vanuit haar eigen structuur. Dit zou ik eerst even willen toelichten aan de hand van een voorbeeld uit de vormleer, om daarna meer aandacht te besteden aan de woordschikking.

 

Bij de behandeling van de vervoeging worden telkens veel oefeningen gemaakt op het gebruik van de dubbele infinitief in zinnen als Ik heb niet kunnen werken. De meeste studenten zijn al min of meer vertrouwd met het verschijnsel, maar ze zijn er zich niet van bewust, dat het meestal parallel loopt met het gebruik van de directe infinitief (zonder te) na een aantal werkwoorden. Ze beschouwen die vorm als ‘de verandering van een voltooid deelwoord in infinitief’. Als men dan vraagt ‘Van welk voltooid deelwoord en waarom?’, dan krijgt men uiteindelijk steeds het antwoord: ‘Daar behoort toch een voltooid deelwoord te staan, want ik zeg in het Frans: Je n'ai pas pu travailler’. Pas nadat men een aantal voor hen ‘normale’ gevallen herhaald heeft (Hij moet hard gewerkt hebben. - Hij heeft me gevraagd te komen) en nog eens het hele lijstje van werkwoorden met directe infinitief herhaald heeft, beginnen ze te beseffen, dat er in het Nederlands een structuur bestaat,

[pagina 115]
[p. 115]

die syntactisch gekarakteriseerd wordt door de directe infinitief-constructie en formeel door een dubbele infinitief in de voltooide tijden.

 

Beginners krijgen het liefst niet beide aspecten samen aangeboden, maar het lijkt mij methodologisch verantwoord, naar aanleiding van de oefeningen tussen beide kenmerken een verband te leggen en de dubbeleinfinitiefconstructie niet vanuit het Frans te verklaren.

 

Wat de woordschikking in de zin (met pv) betreft, wordt in de eerste kandidatuur geprobeerd, de verschillende constructies zo aan te bieden, dat een paar algemene tendensen duidelijk belicht worden. Deze descriptie van de woordschikking steunt op een formele opdeling van de zin in drie stukken. Daarbij ga ik ervan uit, dat in iedere zin een verbale rest aanwezig is en dat deze verbale rest een nul-vorm kan aannemen.

Naast

(1) Ik blijf vandaag thuis.
(2) Ik blijf vandaag op school.

vindt men

(3) Ik moet vandaag thuisblijven.
(4) Ik moet vandaag op school blijven.

Naast

(5) Ik blijf thuis vandaag.
(6) Ik blijf op school vandaag.

vindt men niet

(7) * Ik moet thuis vandaag blijven.
(8) * Ik moet op school vandaag blijven.

maar wel

(9) Ik moet thuisblijven vandaag.
(10) Ik moet op school blijven vandaag.

Uit een vergelijking van zinnen (1) en (2) met (5) en (6) zou men geneigd kunnen zijn af te leiden, dat de plaats van vandaag ten opzichte van thuis en op school willekeurig is. Zinnen (7) en (8) falsifiëren echter deze hypothese. Uit (3), (4), (9) en (10) blijkt; dat thuis en op school onmiddellijk voor de verbale rest behoren te staan. Daarom mogen we stellen, dat in (5) en (6) na thuis en op school een verbale nul-rest aanwezig is:

(5a) Ik blijf thuis o vandaag.
(6a) Ik blijf op school o vandaag.

Het stuk voor de pv noemen we het eerste stuk, dat tussen de pv en

[pagina 116]
[p. 116]

de verbale (nul-)rest het middenstuk en dat na de verbale (nul-)rest het derde stuk. In de voorbeelden hierboven staat vandaag nu eens in het derde stuk (zinnen 5, 6, 9 en 10), dan weer in het middenstuk (zinnen 1, 2, 3 en 4) met de beperking die blijkt uit (7) en (8).

 

Nagenoeg elk zinsdeel kan in het eerste stuk voorkomen, maar het eerste stuk mag slechts één zinsdeel bevatten. Het kan echter ook leeg zijn en dit is dan een kenmerk van een aantal vraagzinnen, gebiedende zinnen en optatieve zinnen. Deze ‘regel’ is niet alleen vollediger, maar ook eenvoudiger en correcter dan de zgn. regel van de ‘inversie’ van onderwerp en pv. Het is niet meer nodig de verschillende gevallen van inversie op te sommen en men verwekt niet meer de indruk, dat ‘inversie’ een soort van afwijking is t.o.v. de ‘rechte woordorde’, die door de eentalige Franssprekende maar al te vaak beschouwd wordt als de meest ‘logische’. Bovendien, als men de structuur van het middenstuk grondig onder de loep neemt, blijkt, dat het onderwerp niet zo onafscheidbaar is van de pv, als men doorgaans geneigd is te aanvaarden.

 

Dat de adverbia ja en nee geen afbreuk doen aan de eenheid van het eerste stuk, is voor de studenten meestal geen probleem. In feite staan die adverbia buiten de dependentiestructuur: ze bekleden geen eigenlijke grammaticale functie ten opzichte van het werkwoord. Ze staan vóór het eerste stuk in de aanloop. Maar eerstejaars ondervinden wel eens moeilijkheden met adverbia als integendeel, misschien, kortom, of met uitdrukkingen als in één woord, in geen geval. Hier kan de regel gelden, dat ze als aanloop fungeren, indien ze kunnen opgevat worden als een repliek op wat voorafgaat. In dat geval worden ze door middel van een leesteken gescheiden van wat volgt:

(11) Kom je morgen? In geen geval, ik heb te veel werk.

In de aanloop treft men ook woorden en woordgroepen aan, die in de zin herhaald worden:

(12) Die jongen, die zou ik eens onder handen willen nemen.
(13) En Jan, nodig je die niet uit?
(14) Dat vervelende boek, verlies daar je tijd niet mee!

Dit verschijnsel zou men ‘anticipatie’ kunnen noemen. Het vertoont vrij veel gelijkenis met het vorige: de dependentiestructuur van de zin is volledig zonder de anticiperende groep, zodat deze groep eveneens buiten de grammaticale structuur van de zin staat. Het principe van de anticipatie verklaart waarom

(15) Als het mooi weer is, gaan we wandelen.

een meedelende zin is, en

(16) Als het mooi weer is, gaan we dan wandelen?
[pagina 117]
[p. 117]

een vraag (op voorwaarde dat met dan bedoeld wordt: als het mooi weer is). De verschillende toepassingen van de eenheid van het eerste stuk en van de mogelijkheid om de zin met een aanloop te laten beginnen, komen in een taalcursus ongetwijfeld niet onmiddellijk na elkaar aan bod. Dat zou didactisch niet verantwoord zijn, maar het is wel zinvol deze toepassingen met elkaar in verband te brengen, om het inzicht in de structuur van het Nederlands te verruimen.

 

Hierboven werd betoogd, dat in iedere zin een verbale (nul-) rest aanwezig is. Gewoonlijk heeft men het over ‘le rejet du verbe’. Het begrip ‘rejet’ lijkt mij een misvatting. Waarom spreekt men i.v.m. de substantiefgroep niet van ‘le rejet du nom’? In het Nederlands staan de adjectieven voor het substantief, terwijl die er in het Frans nu eens voor, dan weer achter staan. ‘Rejet’ doet denken aan een abnormale constructie, die strijdig zou zijn met de ‘logische’ opbouw van de zin. Het is veel zinvoller, de delen voor de nominale vormen van het werkwoord (voltooid deelwoord en infinitief) te beschouwen als een soort van voorbepalingen. Daarom wordt de structuur van het middenstuk m.i. het best benaderd vanuit de verbale rest en lijkt het mij aangewezen de taaloefeningen zo te programmeren, dat de verbale rest centraal staat.

 

Wie van ‘rejet’ spreekt redeneert vanuit het Frans. De regel van ‘le rejet’ verklaart de structuur van het Nederlands niet en geeft aanleiding tot allerlei vergissingen. De zin

(17) J'ai été malade toute la journée.

wordt bij beginners vaak

(l7a) * Ik ben ziek de hele dag geweest.

Of

(18) Je dois rentrer aujourd'hui.

wordt

(18a) * Ik moet naar huis vandaag gaan.

Vrij lang ben ik ook geneigd geweest, om het aanbieden van zinnen met verbale rest uit te stellen. Eigenlijk vereenvoudigt men op die manier de zaken niet.

De structuur van

(19) Ik voel me niet lekker vandaag.

is veel complexer dan die van

(20) Ik moet vandaag naar huis gaan.
[pagina 118]
[p. 118]

In (19) staat vandaag inderdaad in het derde stuk. Dergelijke constructies worden beter niet te vroeg aangeboden, als men een duidelijk inzicht wil geven in de structuur van het Nederlands.

 

In het middenstuk wordt de woordschikking vaak bepaald door de aanwezigheid van een zinsdeel dat met de verbale (nul-)rest een ondoordringbaar segment vormt. Het is belangrijk, dat wie Nederlands leert dat aanvoelt. Dat ‘conjuncte’ zinsdeel kan allerlei uiteenlopende grammaticale functies hebben, o.a.

predikaat: blij zijn
predikatief attribuut: blij maken
bepaling van verplaatsing: naar Antwerpen gaan (bij ww. van
verplaatsing)
bepaling van plaats: in de kast staan (bij ww. van rust)
bepaling van duur: twee uur duren
zgn. scheidbaar partikel: terugkomen
deel van een verbale uitdrukking: in beslag nemen (hier is de
functie vergelijkbaar met die van predikatief attribuut)
bepaling van manier of hoedanigheid: goed behandelen enz.

In feite zijn al deze constructies varianten van een zelfde basispatroon, dat gekenmerkt is door semantische en formele eenheid. Het is nodig het verband tussen al deze constructies aan te tonen.

 

De structuur van de transitieve zinnen wordt in het middenstuk m.i. in grote mate bepaald door de aard van de nominale constituenten. Ook hier zijn een paar vrij eenvoudige tendensen werkzaam, al dient men eraan toe te voegen, dat de toepassing niet steeds zo makkelijk is. Men kan, wat de zinsbouw betreft, drie soorten van nominale constituenten onderscheiden:

1.zuiver pronominale constituenten: de persoonlijke en reflexieve voornaamwoorden;
2.deiktische constituenten: aanwijzende voornaamwoorden;
3.substantivische constituenten: substantieven, zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden, wederzijdse voornaamwoorden, zelfstandige onbepaalde voornaamwoorden en telwoorden.

Deze drie subcategorieën vormen drie syntactische plaatscategorieën met eigen kenmerken. Vooraf dient gezegd, dat voor alle categorieën geldt, dat binnen de categorie het onderwerp steeds het lijdend voorwerp voorafgaat.

 

Behoort het onderwerp echter tot de tweede of de derde categorie

[pagina 119]
[p. 119]

en het lijdend voorwerp tot de eerste, dan gelden speciale, moeilijk te definiëren regels, die alleszins met bestemd zijn voor beginnelingen. Ik beperk mij tot één voorbeeld: vergelijk

(21) Toen overviel hem plotseling een gevoel van angst.

met

(21) Daarna dankte de voorzitter hem hartelijk.

Als het onderwerp niet substantivisch is, dan gaat het wel steeds het lijdend voorwerp vooraf.

 

Overigens kan als algemene regel gesteld worden, dat de drie categorieën t.o.v elkaar voorkomen in de volgorde waarin ze hierboven opgesomd werden en dat de pronominale en de deiktische categorie zo dicht mogelijk bij de pv geplaatst worden. Deze regel geldt ook voor de schikking van het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp zonder voorzetsel:

(22) Ik kan me dat niet meer herinneren.
(23) Ik kan me zijn naam niet meer herinneren.
(24) Ik heb dat (aan) de deelnemers voorgesteld.

Binnen dezelfde categorie gelden speciale regels. Een pronominaal 1v staat voor een pronominaal mv. Voor de twee andere categorieën vinden we de omgekeerde volgorde. Hier zou ik vooral willen beklemtonen, dat de bezittelijke voornaamwoorden, de wederzijdse voornaamwoorden en de onbepaalde voornaamwoorden en onbepaalde telwoorden, wat de woordschikking betreft, als substantivisch moeten beschouwd worden:

(25) Ze maken elkaar (de vijand) vaak het leven zuur.
vaak elkaar (de vijand)
(26) Hij geeft de zijnen (zijn kinderen) steeds al wat ze nodig hebben.
steeds de zijnen (zijn kinderen)
(27) Heeft hij iemand (die man) ooit wat gevraagd?
ooit iemand (die man)

Pronominale en deiktische elementen staan in het middenstuk vooraan. Ten opzichte van de adverbiale constituenten vertonen de substantivische elementen zeer duidelijk bepaalde tendensen waarvan Franstaligen zich bewust moeten worden. Zeer vaak treft men bij beginners vergissingen aan als *Ik heb een boek gisteren gekocht of *Ik zal hem een bezoek morgen brengen of *Hij heeft niets gisteren gedaan. Deze vergissingen kunnen ze vermijden, als ze weten dat de indefiniete substantivische ele-

[pagina 120]
[p. 120]

menten de neiging vertonen om achteraan te staan, terwijl de definiete constituenten zowel vooraan als achteraan voorkomen. Vgl.

(28) Ik heb dat boek gisteren gekocht.
(29) Ik heb gisteren dat boek gekocht.
(30) *Ik heb een boek gisteren gekocht.
(31) Ik heb gisteren een boek gekocht.

Bij de eerste benadering van dat verschijnsel beperk ik me steeds tot gevallen met lijdend voorwerp (al is het ook waarneembaar bij onderwerpen!) en tot een duidelijke oppositie tussen substantiefgroepen met bepaalde determinator (de, het, die, dat, mijn, enz.) en onbepaalde determinator (een, geen, allerlei, enz.). Maar in feite gaat het hier m.i. om semantische implicaties die veel dieper liggen. Het kenmerk [± geïndividualiseerd] schijnt hier een belangrijke rol te spelen. Ook substantiefgroepen met indefiniete determinator kunnen het kenmerk [± geïndividualiseerd] vertonen:

(32) Vanmorgen heeft een jongen mij twee keer opgebeld.
(33) Vanmorgen heeft mij twee keer een jongen opgebeld.

Het is duidelijk dat in zin (32) twee keer dezelfde jongen bedoeld wordt.

 

Wat de woordschikking in het middenstuk betreft, lijken mij twee tendensen belangrijk voor Franstaligen: de semantische en formele eenheid van de verbale (nul-)rest en de conjuncte zinsdelen en de invloed van het kenmerk [± geïndividualiseerd].

 

Ik ben er me wel van bewust, dat deze bondige descriptie zeer onvolledig en daardoor ook onnauwkeurig is. Misschien heb ik - zeer ten onrechte - de indruk gewekt, dat het allemaal eenvoudig is. Er werd niets gezegd over de kenmerken van het derde stuk waarin, naast nietconjuncte bijwoordelijke bepalingen (gewoonlijk met voorzetsel), de meeste voorzetselvoorwerpen en vooral bijzinnen voorkomen. Ook over de bijzin, die nagenoeg dezelfde kenmerken vertoont als het middenstuk, werd niet gesproken. Het was er mij vooral om te doen, een paar zeer algemene tendensen te releveren, waarmee men m.i. bij het programmeren van een cursus Nederlands voor Franstaligen rekening dient te houden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 13 september 1970

  • 12 september 1970

  • 11 september 1970

  • 10 september 1970

  • 9 september 1970

  • 8 september 1970


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Elie Nieuwborg