| |
| |
| |
DE BESTUURSTAFEL TIJDENS VERGADERING VI OP DONDERDAG 10 SEPTEMBER
1970. V.l.n.r. de heren W. Gobbers, G. Borgers, W. Thys, W.Z. Shetter,
J.M. Jalink † en J. de Rooij.
| |
| |
| |
C. Nederlands voor Franstaligen Forumgesprek o.l.v. Prof.
Dr. E. Nieuwborg (Louvain)
Voor de docent Nederlands aan een Belgische Franstalige universiteit liggen
de problemen ongetwijfeld enigszins anders dan voor zijn buitenlandse
collega's. In de Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren van de Leuvense
Université Catholique zijn de eerstejaars nooit beginnelingen. Naast een
groot aantal Waalse kandidaten bieden zich eveneens ‘tweetalige’ (?)
Brusselaars aan en ook een paar dialectsprekers uit het taalgrensgebied. Ze
vormen een zeer heterogene groep: enkelen spreken en schrijven zeer
behoorlijk Nederlands, sommigen kunnen zich nauwelijks verstaanbaar maken,
de meesten bezitten slechts een vrij middelmatige taalkennis. Wat de
theoretische kennis van de spraakkunst betreft is de groep dan weer vrij
homogeen: die kennis is zeer oppervlakkig, zowel in verband met Nederlands
als met hun moedertaal. Na een opleiding van vier jaar zoeken de meesten een
betrekking in het middelbaar onderwijs; af en toe staat voor een enkeling
een wetenschappelijke carrière open. Van de docent wordt dus verwacht, dat
hij enerzijds zijn studenten praktische taalkennis bijbrengt en anderzijds
voldoende aandacht besteedt aan hun wetenschappelijke vorming, daarbij
rekening houdend met het feit dat die wetenschappelijke bagage hen vooral
moet voorbereiden op hun taak in het onderwijs. Zelfs indien men ervan
uitgaat, dat men pas gedurende de twee laatste studiejaren (de twee
licentiejaren) aandacht dient te besteden aan wetenschappelijke
taalbeschrijving (ca. 50 % van de toegemeten tijd lijkt een redelijke
verhouding), dan kan dit toch niet geschieden zonder enige voorbereiding
tijdens de kandidaatsjaren. Het is onmogelijk werkcolleges te wijden aan
taaltheoretische beschouwingen, als niet alle deelnemers vertrouwd zijn met
de grammatische terminologie en een behoorlijke kennis bezitten van de
grammatica.
Het probleem van de kandidaatsjaren kan dus gesteld worden als volgt: Is het
haalbaar te voldoen aan de dubbele eis van praktische en theoretische
opleiding? Moet de praktijk de theorie voorafgaan of omgekeerd? Of is het
mogelijk de colleges zo in te richten, dat beide aspecten samen aan bod
komen?
| |
| |
Het ligt niet in mijn bedoeling alle voor- en nadelen van deze verschillende
werkwijzen tegen elkaar af te wegen: over de rol en het nut van de
theoretische spraakkunst bij het vreemde-taalonderwijs werd reeds heel veel
gediscussieerd. Bij deze discussies constateert men maar al te vaak, dat
voor- en tegenstanders langs elkaar heen praten, omdat begrippen als
‘grammatica, intuïtieve kennis van de spraakkunst, zinspatronen, structuren’
niet of nauwelijks gedefinieerd worden. Toch moet ik even mijn standpunt
zeer bondig samenvatten. Bedoelt men met theorie ‘het opsommen van een paar
los van elkaar staande regels van de traditionele normatieve grammatica’,
dan vrees ik, dat - op gelijk welk niveau - noch de docenten, noch de
leerlingen voor hun inspanningen zullen beloond worden. Maar ik ben ook
bang, dat de toepassing van behavioristische technieken (waarbij geen beroep
wordt gedaan op linguïstisch inzicht) zelfs bij beginners geen garantie
biedt voor een behoorlijke elementaire taalkennis. Iedere vorm van onderwijs
moet m.i. appelleren aan verstandelijk inzicht.
Dat in een eerste kandidatuur de tijd niet mag besteed (of vergooid) worden
aan taaldescriptie is zo vanzelfsprekend, dat ik me bijna schaam het hier te
herhalen: een taal leren is niet hetzelfde als iets over een taal leren.
Maar dat sluit niet uit, dat het leren zo kan geprogrammeerd worden, dat
meteen ook de structuur van die taal in grote trekken wordt blootgelegd. Bij
het onderwijs aan volwassenen lijkt mij dit niet alleen mogelijk, maar zelfs
bevorderlijk voor de praktijk. Deze werkwijze impliceert, dat de vreemde
taal niet benaderd wordt vanuit de moedertaal, maar wel vanuit haar eigen
structuur. Dit zou ik eerst even willen toelichten aan de hand van een
voorbeeld uit de vormleer, om daarna meer aandacht te besteden aan de
woordschikking.
Bij de behandeling van de vervoeging worden telkens veel oefeningen gemaakt
op het gebruik van de dubbele infinitief in zinnen als Ik heb
niet kunnen werken. De meeste studenten zijn al min of meer
vertrouwd met het verschijnsel, maar ze zijn er zich niet van bewust, dat
het meestal parallel loopt met het gebruik van de directe infinitief (zonder
te) na een aantal werkwoorden. Ze beschouwen die vorm
als ‘de verandering van een voltooid deelwoord in infinitief’. Als men dan
vraagt ‘Van welk voltooid deelwoord en waarom?’, dan krijgt men uiteindelijk
steeds het antwoord: ‘Daar behoort toch een voltooid deelwoord te staan,
want ik zeg in het Frans: Je n'ai pas pu travailler’. Pas
nadat men een aantal voor hen ‘normale’ gevallen herhaald heeft (Hij moet hard gewerkt hebben. - Hij heeft me gevraagd te komen)
en nog eens het hele lijstje van werkwoorden met directe infinitief herhaald
heeft, beginnen ze te beseffen, dat er in het Nederlands een structuur
bestaat, | |
| |
die syntactisch gekarakteriseerd wordt door de directe
infinitief-constructie en formeel door een dubbele infinitief in de
voltooide tijden.
Beginners krijgen het liefst niet beide aspecten samen aangeboden, maar het
lijkt mij methodologisch verantwoord, naar aanleiding van de oefeningen
tussen beide kenmerken een verband te leggen en de
dubbeleinfinitiefconstructie niet vanuit het Frans te verklaren.
Wat de woordschikking in de zin (met pv) betreft, wordt in de eerste
kandidatuur geprobeerd, de verschillende constructies zo aan te bieden, dat
een paar algemene tendensen duidelijk belicht worden. Deze descriptie van de
woordschikking steunt op een formele opdeling van de zin in drie stukken. Daarbij ga ik ervan uit, dat in iedere zin een
verbale rest aanwezig is en dat deze verbale rest een nul-vorm kan aannemen.
Naast
(1) Ik blijf vandaag thuis. (2) Ik blijf
vandaag op school.
vindt men
(3) Ik moet vandaag thuisblijven. (4) Ik
moet vandaag op school blijven.
Naast
(5) Ik blijf thuis vandaag. (6) Ik blijf
op school vandaag.
vindt men niet
(7) * Ik moet thuis vandaag blijven. (8) *
Ik moet op school vandaag blijven.
maar wel
(9) Ik moet thuisblijven vandaag. (10) Ik moet op school blijven vandaag.
Uit een vergelijking van zinnen (1) en (2) met (5) en (6) zou men geneigd
kunnen zijn af te leiden, dat de plaats van vandaag ten
opzichte van thuis en op school
willekeurig is. Zinnen (7) en (8) falsifiëren echter deze hypothese. Uit
(3), (4), (9) en (10) blijkt; dat thuis en op
school onmiddellijk voor de verbale rest behoren te staan. Daarom
mogen we stellen, dat in (5) en (6) na thuis en op school een verbale nul-rest aanwezig is:
(5a) Ik blijf thuis o vandaag.
(6a) Ik blijf op school o vandaag.
Het stuk voor de pv noemen we het eerste stuk, dat tussen
de pv en | |
| |
de verbale (nul-)rest het middenstuk
en dat na de verbale (nul-)rest het derde stuk. In de
voorbeelden hierboven staat vandaag nu eens in het derde
stuk (zinnen 5, 6, 9 en 10), dan weer in het middenstuk (zinnen 1, 2, 3 en
4) met de beperking die blijkt uit (7) en (8).
Nagenoeg elk zinsdeel kan in het eerste stuk voorkomen, maar het eerste stuk
mag slechts één zinsdeel bevatten. Het kan echter ook leeg zijn en dit is
dan een kenmerk van een aantal vraagzinnen, gebiedende zinnen en optatieve
zinnen. Deze ‘regel’ is niet alleen vollediger, maar ook eenvoudiger en
correcter dan de zgn. regel van de ‘inversie’ van onderwerp en pv. Het is
niet meer nodig de verschillende gevallen van inversie op te sommen en men
verwekt niet meer de indruk, dat ‘inversie’ een soort van afwijking is
t.o.v. de ‘rechte woordorde’, die door de eentalige Franssprekende maar al
te vaak beschouwd wordt als de meest ‘logische’. Bovendien, als men de
structuur van het middenstuk grondig onder de loep neemt, blijkt, dat het
onderwerp niet zo onafscheidbaar is van de pv, als men doorgaans geneigd is
te aanvaarden.
Dat de adverbia ja en nee geen afbreuk
doen aan de eenheid van het eerste stuk, is voor de studenten meestal geen
probleem. In feite staan die adverbia buiten de dependentiestructuur: ze
bekleden geen eigenlijke grammaticale functie ten opzichte van het
werkwoord. Ze staan vóór het eerste stuk in de aanloop.
Maar eerstejaars ondervinden wel eens moeilijkheden met adverbia als integendeel, misschien, kortom, of met uitdrukkingen als
in één woord, in geen geval. Hier kan de regel gelden,
dat ze als aanloop fungeren, indien ze kunnen opgevat worden als een repliek
op wat voorafgaat. In dat geval worden ze door middel van een leesteken
gescheiden van wat volgt:
(11) Kom je morgen? In geen geval, ik heb te veel werk.
In de aanloop treft men ook woorden en woordgroepen aan, die in de zin
herhaald worden:
(12) Die jongen, die zou ik eens onder handen willen nemen.
(13) En Jan, nodig je die niet uit? (14) Dat vervelende boek, verlies
daar je tijd niet mee!
Dit verschijnsel zou men ‘anticipatie’ kunnen noemen. Het vertoont vrij veel
gelijkenis met het vorige: de dependentiestructuur van de zin is volledig
zonder de anticiperende groep, zodat deze groep eveneens buiten de
grammaticale structuur van de zin staat. Het principe van de anticipatie
verklaart waarom
(15) Als het mooi weer is, gaan we wandelen.
een meedelende zin is, en
(16) Als het mooi weer is, gaan we dan wandelen?
| |
| |
een vraag (op voorwaarde dat met dan bedoeld wordt: als het
mooi weer is). De verschillende toepassingen van de eenheid van het eerste
stuk en van de mogelijkheid om de zin met een aanloop te laten beginnen,
komen in een taalcursus ongetwijfeld niet onmiddellijk na elkaar aan bod.
Dat zou didactisch niet verantwoord zijn, maar het is wel zinvol deze
toepassingen met elkaar in verband te brengen, om het inzicht in de
structuur van het Nederlands te verruimen.
Hierboven werd betoogd, dat in iedere zin een verbale (nul-) rest aanwezig
is. Gewoonlijk heeft men het over ‘le rejet du verbe’. Het begrip ‘rejet’
lijkt mij een misvatting. Waarom spreekt men i.v.m. de substantiefgroep niet
van ‘le rejet du nom’? In het Nederlands staan de adjectieven voor het
substantief, terwijl die er in het Frans nu eens voor, dan weer achter
staan. ‘Rejet’ doet denken aan een abnormale constructie, die strijdig zou
zijn met de ‘logische’ opbouw van de zin. Het is veel zinvoller, de delen
voor de nominale vormen van het werkwoord (voltooid deelwoord en infinitief)
te beschouwen als een soort van voorbepalingen. Daarom wordt de structuur
van het middenstuk m.i. het best benaderd vanuit de verbale rest en lijkt
het mij aangewezen de taaloefeningen zo te programmeren, dat de verbale rest
centraal staat.
Wie van ‘rejet’ spreekt redeneert vanuit het Frans. De regel van ‘le rejet’
verklaart de structuur van het Nederlands niet en geeft aanleiding tot
allerlei vergissingen. De zin
(17) J'ai été malade toute la journée.
wordt bij beginners vaak
(l7a) * Ik ben ziek de hele dag geweest.
Of
(18) Je dois rentrer aujourd'hui.
wordt
(18a) * Ik moet naar huis vandaag gaan.
Vrij lang ben ik ook geneigd geweest, om het aanbieden van zinnen met verbale
rest uit te stellen. Eigenlijk vereenvoudigt men op die manier de zaken
niet.
De structuur van
(19) Ik voel me niet lekker vandaag.
is veel complexer dan die van
(20) Ik moet vandaag naar huis gaan.
| |
| |
In (19) staat vandaag inderdaad in het derde stuk.
Dergelijke constructies worden beter niet te vroeg aangeboden, als men een
duidelijk inzicht wil geven in de structuur van het Nederlands.
In het middenstuk wordt de woordschikking vaak bepaald door de aanwezigheid
van een zinsdeel dat met de verbale (nul-)rest een ondoordringbaar segment
vormt. Het is belangrijk, dat wie Nederlands leert dat aanvoelt. Dat
‘conjuncte’ zinsdeel kan allerlei uiteenlopende grammaticale functies
hebben, o.a.
predikaat: blij zijn predikatief attribuut: blij maken
bepaling van verplaatsing: naar Antwerpen gaan (bij ww. van
verplaatsing) bepaling van plaats: in de kast staan (bij ww. van rust)
bepaling van duur: twee uur duren zgn. scheidbaar partikel:
terugkomen deel van een verbale uitdrukking: in beslag nemen (hier is
de functie vergelijkbaar met die van predikatief attribuut)
bepaling van manier of hoedanigheid: goed behandelen enz.
In feite zijn al deze constructies varianten van een zelfde basispatroon, dat
gekenmerkt is door semantische en formele eenheid. Het is nodig het verband
tussen al deze constructies aan te tonen.
De structuur van de transitieve zinnen wordt in het middenstuk m.i. in grote
mate bepaald door de aard van de nominale constituenten. Ook hier zijn een
paar vrij eenvoudige tendensen werkzaam, al dient men eraan toe te voegen,
dat de toepassing niet steeds zo makkelijk is. Men kan, wat de zinsbouw
betreft, drie soorten van nominale constituenten onderscheiden:
1. | zuiver pronominale constituenten: de persoonlijke en reflexieve
voornaamwoorden; |
2. | deiktische constituenten: aanwijzende voornaamwoorden; |
3. | substantivische constituenten: substantieven, zelfstandige
bezittelijke voornaamwoorden, wederzijdse voornaamwoorden, zelfstandige
onbepaalde voornaamwoorden en telwoorden. |
Deze drie subcategorieën vormen drie syntactische plaatscategorieën met eigen
kenmerken. Vooraf dient gezegd, dat voor alle categorieën geldt, dat binnen
de categorie het onderwerp steeds het lijdend voorwerp voorafgaat.
Behoort het onderwerp echter tot de tweede of de derde categorie | |
| |
en het lijdend voorwerp tot de eerste, dan gelden speciale, moeilijk te
definiëren regels, die alleszins met bestemd zijn voor beginnelingen. Ik
beperk mij tot één voorbeeld: vergelijk
(21) Toen overviel hem plotseling een gevoel van angst.
met
(21) Daarna dankte de voorzitter hem hartelijk.
Als het onderwerp niet substantivisch is, dan gaat het wel steeds het lijdend
voorwerp vooraf.
Overigens kan als algemene regel gesteld worden, dat de drie categorieën
t.o.v elkaar voorkomen in de volgorde waarin ze hierboven opgesomd werden en
dat de pronominale en de deiktische categorie zo dicht mogelijk bij de pv
geplaatst worden. Deze regel geldt ook voor de schikking van het lijdend
voorwerp en het meewerkend voorwerp zonder voorzetsel:
(22) Ik kan me dat niet meer herinneren. (23) Ik kan me zijn
naam niet meer herinneren. (24) Ik heb dat (aan) de deelnemers
voorgesteld.
Binnen dezelfde categorie gelden speciale regels. Een pronominaal 1v staat
voor een pronominaal mv. Voor de twee andere categorieën vinden we de
omgekeerde volgorde. Hier zou ik vooral willen beklemtonen, dat de
bezittelijke voornaamwoorden, de wederzijdse voornaamwoorden en de
onbepaalde voornaamwoorden en onbepaalde telwoorden, wat de woordschikking
betreft, als substantivisch moeten beschouwd worden:
(25) Ze maken elkaar (de vijand) vaak het leven zuur. vaak
elkaar (de vijand) (26) Hij geeft de zijnen (zijn kinderen) steeds al
wat ze nodig hebben. steeds de zijnen (zijn kinderen) (27) Heeft
hij iemand (die man) ooit wat gevraagd? ooit iemand (die man)
Pronominale en deiktische elementen staan in het middenstuk vooraan. Ten
opzichte van de adverbiale constituenten vertonen de substantivische
elementen zeer duidelijk bepaalde tendensen waarvan Franstaligen zich bewust
moeten worden. Zeer vaak treft men bij beginners vergissingen aan als *Ik heb een boek gisteren gekocht of *Ik zal
hem een bezoek morgen brengen of *Hij heeft niets
gisteren gedaan. Deze vergissingen kunnen ze vermijden, als ze
weten dat de indefiniete substantivische ele- | |
| |
menten de neiging
vertonen om achteraan te staan, terwijl de definiete constituenten zowel
vooraan als achteraan voorkomen. Vgl.
(28) Ik heb dat boek gisteren gekocht. (29) Ik heb gisteren
dat boek gekocht. (30) *Ik heb een boek gisteren gekocht. (31)
Ik heb gisteren een boek gekocht.
Bij de eerste benadering van dat verschijnsel beperk ik me steeds tot
gevallen met lijdend voorwerp (al is het ook waarneembaar bij onderwerpen!)
en tot een duidelijke oppositie tussen substantiefgroepen met bepaalde
determinator (de, het, die, dat, mijn, enz.) en onbepaalde determinator
(een, geen, allerlei, enz.). Maar in feite gaat het hier m.i. om semantische
implicaties die veel dieper liggen. Het kenmerk [± geïndividualiseerd]
schijnt hier een belangrijke rol te spelen. Ook substantiefgroepen met
indefiniete determinator kunnen het kenmerk [± geïndividualiseerd] vertonen:
(32) Vanmorgen heeft een jongen mij twee keer opgebeld. (33)
Vanmorgen heeft mij twee keer een jongen opgebeld.
Het is duidelijk dat in zin (32) twee keer dezelfde jongen bedoeld wordt.
Wat de woordschikking in het middenstuk betreft, lijken mij twee tendensen
belangrijk voor Franstaligen: de semantische en formele eenheid van de
verbale (nul-)rest en de conjuncte zinsdelen en de invloed van het kenmerk
[± geïndividualiseerd].
Ik ben er me wel van bewust, dat deze bondige descriptie zeer onvolledig en
daardoor ook onnauwkeurig is. Misschien heb ik - zeer ten onrechte - de
indruk gewekt, dat het allemaal eenvoudig is. Er werd niets gezegd over de
kenmerken van het derde stuk waarin, naast nietconjuncte bijwoordelijke
bepalingen (gewoonlijk met voorzetsel), de meeste voorzetselvoorwerpen en
vooral bijzinnen voorkomen. Ook over de bijzin, die nagenoeg dezelfde
kenmerken vertoont als het middenstuk, werd niet gesproken. Het was er mij
vooral om te doen, een paar zeer algemene tendensen te releveren, waarmee
men m.i. bij het programmeren van een cursus Nederlands voor Franstaligen
rekening dient te houden.
|
|