| |
| |
| |
De stand van de Nederlandse en Vlaamse cultuurgeschiedenis:
resultaten, tekorten, desiderata door Prof. Dr. J.J.M. Timmers
Directeur van de Jan van Eyck-Academie te Maastricht
Aan mij is het dan, mijne Dames en Heren, U in het kort iets mede te delen over
een wat vergeten en verwaarloosde hoek onzer historische wetenschappen: de
geschiedenis der cultuur in Noord en Zuid, in Nederland en in Vlaanderen, kortom
in de Nederlanden. Wat is er door deze wetenschap (of wat er voor doorgaat)
bereikt? in welke opzichten schiet zij te kort, en hoe, en waarom? Wat kan er
gedaan worden om de achterstand, die er dus blijkbaar wel is, in te halen? De
taak, waarvoor ik mij hier gesteld zie is ondankbaar en dankbaar tegelijk.
Immers enerzijds is het weinig opwekkend te moeten spreken over feilen en
tekorten, want niemand steekt graag de hand in eigen boezem, anderzijds kan
juist dit constateren van achterstand stimulerend werken. Toch is het in feite
verbazingwekkend dat juist het uitgestrekte en zeer boeiende terrein van de
historie der Nederlandse cultuur tot de achtergebleven gebieden dient gerekend
te worden, waar toch juist deze Nederlandse cultuur buiten onze landsgrenzen een
veel ruimere en meer diepgaande invloedssfeer heeft gekend dan b.v. onze
letterkunde, die steeds is afgeremd door de engheid van ons taalgebied en de
betrekkelijke onbekendheid van de buitenlanders met onze taal en dus ook met
onze letterkunde. Het Nederlands is immers nimmer een wereldtaal geweest. Ik zeg
dit in dit gezelschap met enige schroom, maar desondanks met vrijmoedigheid,
omdat, zo één groep het daarmee wel eens moet zijn, dan juist de neerlandisten
in den vreemde. Veel meer dan Vondel, Hooft en Breeroo werden mannen als Erasmus
en Hugo de Groot in het buitenland bekend, juist omdat zij geen Nederlands maar
Latijn schreven.
De Nederlandse cultuur daarentegen is van wereldwijde betekenis geweest - laat ik
voorzichtig zijn: zij heeft tijden gekend, dat zij inderdaad en onmiskenbaar aan
de spits ging om aan de westerse beschaving nieuwe wegen te wijzen. Men ziet dat
wel het duidelijkst aan een der voornaamste bloeiwijzen der cultuur, nl. de
kunst. In iedere pinacotheek van enige | |
| |
betekenis zal naast
verzamelingen van eigen inlandse schilderkunst, naast kunst uit Italië, uit
Frankrijk, uit de Duitse landen, vrijwel steeds, die der Nederlanden, Noord en
Zuid, een ereplaats innemen.
Nederlandse schilders werkten in Italië: Rogier van der Weyden, Josse van Gent,
Jan Gossaert, Rubens, Hendrik Bloemaert, Honthorst, Lastman, en niet te vergeten
heel de bonte schaar der Bentveugels en zo vele anderen. Zij leerden er, maar
zij brachten er ook de invloed der Nederlandse schilderkunst. Anderen, als Hugo
van der Goes, deden ook dit laatste via hun werken, zonder zelf er heen te
reizen. Anderen trokken naar Frankrijk, naar Spanje, naar Engeland (denk aan Van
Dijck en aan de Van der Velde's), naar de Duitse vorstenhoven, naar Denemarken
en Zweden, naar Polen en Rusland, zelfs wist de 17de-eeuwse Zeeuwse schilder
Philips Angel door te dringen tot het Perzische Hof. Een Frans Post schilderde
in Brazilië, Esaias Boursse trok naar Ceylon en vervolgens naar de Kaapkolonie,
Jacob Koeman en Harmen van Steenwijk werkten op Java; eerstgenoemde overleed te
Batavia in 1676.
Toch dienen wij ons niet blind te staren op de schilders alleen. Al in de 12de
eeuw beïnvloedt de Maaslandse architectuur verafgelegen streken als bepaalde
delen van Polen. In de 16de eeuw bouwen de van Steenwinckels, vader en zoons, in
Denemarken en Noord-Duitsland, evenals Anthonie van Opbergen dat doet in
laatstgenoemd gebied. De invloed van Hans Vredeman de Vries is enorm groot, ook
buiten onze gewesten. In de 17de eeuw bouwen Nederlandse architecten, waaronder
ook Justus Vingboons, in alle landen rond de Oostzee, tot in Estland toe.
Beeldhouwers en boekverluchters werkten in de werkten in de 14de en 15de eeuw
aan de vorstenhoven in Frankrijk en Bourgondië: Ik denk aan de gebroeders van
Limburg, aan Jan Maelwaal, aan Melchior Broederlam, aan beeldhouwers als Jacob
de Baerze, Jan van Prindale, en de geniale Haarlemmer Claes Sluter. Van de
talloze Zuid- en Noordnederlandse beeldhouwers die in de 16de eeuw over de Alpen
trekken noem ik alleen maar de allerbelangrijkste: Jean de Boulogne of Jan van
Boonen, die in Italië Giambologna wordt. Naast vele andere Nederlandse
beeldhouwers gaan Hubert Gerard en Adriaen de Vries naar Duitsland. Zelfs de
bronzen engel boven op Rome's Castel Sant' Angelo is een werk van een
Nederlander, Piet Verschaffelt.
Dat de Nederlandse grafici door hun prenten kunstenaars van elders beïnvloeden
zouden, ligt voor de hand. Boekdrukkers als Plantijn en Elsevier, kaartsnijders
als Mercator en Blaeuw waren over heel de wereld beroemd. Verder denk ik aan
musici, als Ockeghem en Josquin des Prés, Obrecht en Sweelinck, wier kunst van
geen grenzen weet, evenmin als de faam van grote geleerden in Zuid en Noord:
denken wij aan Vesalius, | |
| |
Ortelius, Lipsius, Dodonaeus, Stevin, aan
Spinoza, aan Vossius, aan Swammerdam en Boerhaave en zovele anderen.
Maar laat ik U niet langer vermoeien met namen, die U allen kent. Laat ik vooral
niet de indruk wekken, dat cultuurgeschiedenis zich alleen bezig houdt met de
buitenlandse betrekkingen onzer beschaving. Immers niets is minder waar dan dat.
Het eigenlijke object van deze wetenschap is immers de mens, in dit geval de
mens van de Nederlanden in hun diverse schakeringen, die Nederlandse mens in
zijn gedragingen tegenover zichzelf, tegenover zijn medemensen en ten aanzien
van al de aspecten van het leven. Hoe leeft hij, hoe kleedt hij zich, wat zijn
zijn manieren, hoe aanvaardt hij leed en vreugde in leven, familiekring en
gemeenschap? Hoe voedt hij zijn kinderen op, hoe denkt hij over het hiernamaals,
wat zijn zijn deugden, wat zijn gebreken? Hoe brengt hij zijn vrije tijd door,
wat leest hij, wat valt er in zijn smaak en wat verafschuwt hij? Hoe is zijn
houding ten overstaan van rijkdom en armoede, hoe komt hij met zijn gezin aan de
kost? Hoe bouwt en versiert hij zijn huis? Houdt hij van muziek en spel? En
waarom doet hij dit alles zó en niet anders?
Kortom: het gaat om de cultuur, de beschaving van de Nederlandse mens, om de
tekorten van deze beschaving evenzeer als om haar verdiensten. Die beschaving is
niet alleen verscheiden in de achtereenvolgende tijdperken, maar ook in de
diverse landstreken. Zo onderscheidt zich een in het midden der 17de-eeuw in
Amsterdam geschilderde familiegroep overduidelijk van een soortgelijke
voorstelling uit Antwerpen: zij verraden elk een andere cultuur- en leefsfeer.
Daarnaast gaat het ook om de meest verdienstelijke en meest opvallende
vertegenwoordigers en bewonderaars dier beschaving, omdat zij het zijn die ons
deze op de meest zuivere wijze doen aanvoelen. Maar evenmin als
‘Kunstgeschichte’ beperkt mag blijven tot ‘Künstlergeschichte’, net zo min kan
de cultuurgeschiedenis uitsluitend bij deze coryphaeën blijven stilstaan: niet
de beschaving van enkelingen, maar die van heel de gemeenschap is haar object.
En tenslotte, ik wees er al op, is er de verhouding onzer cultuur tot die van
andere volkeren: wat ontlenen wij aan hen, wat zij aan ons? Voor een in omvang
betrekkelijk beperkt cultuurgebied als het Nederlandse - in de meest ruime zin -
is dit een vraag van verstrekkende betekenis.
Men heeft zich, mijne Dames en Heren, in het verleden maar al te vaak kortzichtig
beperkt tot de cultuur van de Gouden Eeuw, een eeuw, die althans voor het
Noorden, niet eens een gehele eeuw omvat: laten wij haar aanvangen rond 1600,
dan eindigt zij in feite al omstreeks het roemruchte rampjaar 1672. Daarna
immers zal men zich met een zekere verblinding afkeren van het eigene en zich
voegen naar Franse smaak en | |
| |
voorbeelden. In feite begint dan al de
pruikentijd, de 18de eeuw zo U wilt. De korte maar hevige bloei, op elk gebied,
dier Gouden Eeuw heeft de beoefenaren van de Nederlandse cultuurgeschiedenis
maar al te vaak verleid zich af te keren van de al genoemde pruikentijd, die
zij, wellicht toch wel iets teveel voor een periode van verval en decadentie
hielden, maar nog veel meer van de zozeer ten onrechte als donker aangeziene
middeleeuwen. Het is in deze samenhang tekenend, dat een, wij mogen wel zeggen:
Groot-nederlands cultuurhistoricus als Conrad Busken Huet twee werken schreef,
respectievelijk gewijd aan ‘Het Land van Rembrandt’ en ‘Het Land van Rubens’.
Huizinga's gezichtsveld was al ruimer, al ging hij toch zelden verder terug dan
tot het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’. De enige 19de-eeuwse Nederlander die de
middeleeuwen niet verwaarloosde was Alberdingk Thijm, aangezien hij de cultuur
der middeleeuwen wèl in zijn studiën betrok, maar hij was toch te zeer
Noordnederlander om de Gouden Eeuw van Vondel en Tesselschade geheel buiten
beschouwing te laten.
Het is trouwens opvallend hoe de Noord-nederlandse romantiek zich nagenoeg geheel
richt op de Gouden Eeuw, zowel in de architectuur als in de letterkunde en de
beeldende kunsten. Zo bouwde zelfs de profeet der Noord-nederlandse neogotiek,
Dr. P.J.H. Cuypers, zijn Rijksmuseum en zijn Centraal Station in een trant
herinnerend aan de Gouden Eeuw, al wist hij er toch neo-gotische elementen in
binnen te smokkelen. Wat de letterkunde betreft: men denke aan de werken van
Tollens, aan Van Lennep (die zich overigens, vooral in zijn begintijd, onder
invloed van Walter Scott ook wel van middeleeuwse gegevens bediende), aan
Mevrouw Bosboom-Toussaint en zovele anderen. Wanneer de schilders van die
periode landschappen en stadsgezichten schilderen voelt men de 17de eeuw nabij.
Zelfs wanneer zij gotische kerkinterieurs uitbeelden staat er een 17deeeuwse
dominee op de preekstoel die zich tot zijn Guldeneeuwse gemeente richt. Bosboom
deed dit gewoonlijk, maar ook mindere goden als Springer en Waldorp.
Kunstenaars, voortgesproten uit families of herkomstig uit landsdelen, die de
kerk van Rome trouw gebleven waren - ik denk hierbij aan Cuypers en vooral ook
aan Thijm en zijn geestverwanten - volgden bij voorkeur de op de middeleeuwen
gerichte romantische stroming, zoals die zich speciaal in het buitenland
openbaarde. Cuypers wist zich dan ook te wreken door heel het land van Noord tot
Zuid vol te bouwen met neo-gotische kerken.
In de zuidelijke Nederlanden richtte men zich begrijpelijkerwijze veel sterker op
de middeleeuwen. Ik denk aan architecten als Poelaert, schilders als Nicaise de
Keyser en Hendrik Leys, auteurs als Ledeganck en Hendrik Conscience. Misschien
mogen wij stellen, dat schrijvers als de | |
| |
laatstgenoemden, evenals
hun Noord-nederlandse geestverwanten, in de 19de eeuw de eerste, nog wat
onzekere stappen hebben gezet op het pad der vaderlandse cultuurgeschiedenis,
omdat zij als eersten zich verdiepten in zeden en gewoonten van het door hen
beschreven tijdperk.
De scheiding van Noord en Zuid, van Nederland en België, had zich toen eerst
kortgeleden voltrokken. Deze scheiding zou de aanleiding worden tot een neiging,
die tot in onze dagen doorwerkt, nl. om deze 19de eeuwse grensscheiding te
projecteren op heel het verloop onzer Nederlandse beschaving. Natuurlijk is er
verschil, zijn er zelfs diepgaande verschillen, tussen de cultuur van het
Noorden en van de Zuidelijke Nederlanden, waarvan thans een gedeelte het
Koninkrijk België vormt. Maar er is eveneens een diepgaand onderscheid tussen de
cultuur van - laten wij zeggen Friesland en het Utrechtse Sticht, of tussen die
van Limburg en Overijssel. Toch maken zij alle deel uit van de Nederlandse
cultuur, die ondanks schakeringen toch een eenheid is. Dat zelfde geldt voor
Noorden Zuid-nederland, voor het huidige koninkrijk der Nederlanden en Diets
België. Ja er doet zich zelfs een merkwaardig fenomeen voor: de Maaslandse
cultuur omvat een gebied dat voor een deel Diets- en voor een ander deel
Franstalig is en deze cultuur blijft ondanks dit taalverschil een eenheid vormen
tot in de 18de eeuw toe. Waarlijk een zeldzaam verschijnsel in de
beschavingsgeschiedenis. Maar zelfs bij de bestudering daarvan doet de 19de
eeuwse landsgrens zich maar al te vaak gelden.
Die landsgrens is een onaangenaam obstakel voor de cultuurgeschiedenis. Ik
ondervond het zelf toen ik nu tien jaar geleden mijn Atlas van de
Nederlandse Beschaving samenstelde: de uitgever stelde de eis, dat ik
alleen en uitsluitend Nederland, in de enge zin, zou behandelen, omdat enkele
jaren tevoren al een dergelijke atlas van België in dezelfde reeks verschenen
was. Ik heb er me desondanks niet stipt aan gehouden en zo vaak als het ging de
19de eeuwse afbakening vergeten. Toen ik een vijftal jaren later de Kleine Atlas van de Nederlandse Beschaving te verzorgen kreeg, werd
die eis niet gesteld, hetgeen niet verhinderde, dat nu drie jaar geleden in
dezelfde serie een Kleine Cultuuratlas van België verscheen.
Uiteraard werd hier niet alleen het Dietse, maar ook het Franstalige gedeelte
van genoemd land behandeld, maar men kan zich afvragen of dit Franstalige deel
toch ook niet in zekere zin partner is geweest van de Nederlandse cultuur in de
meest wijde betekenis van de term. Men hoeft er Pirenne en ook Huizinga's
Herfsttij maar op na te slaan.
Een andere belemmering voor een juist begrip, ik duidde er al op, was de te
beperkte visie, zeker in het Noorden, maar ook in het Zuiden, die zich blind
staarde op de Gouden Eeuw, de eeuw van Rubens en Rembrandt, van Van Dijck en
Frans Hals, en daarbij de overige tijdperken | |
| |
niet of ternauwernood
zag. Is het niet zo, dat in de grote en rijke periode van de op het Christendom
en het feodalisme gefundeerde Westerse beschaving, welke na het verdwijnen van
het Imperium Romanum aanving en ten einde liep in de laatste decennia van de
18de eeuw, dat in die lange periode van ruim duizend jaren de Nederlanden drie
gouden eeuwen gekend hebben? Drie perioden van universele bloei der kunsten,
telkens gesitueerd in een ander deel van hun grondgebied? De eerste, die van de
Maaslandse romaanse cultuur, duurt grosso modo van circa 1000 tot circa 1200.
Zij omvat het territorium gelegen tussen Nijmegen in het Noorden en Verdun in
het Zuiden, Aken in het Oosten en Nijvel in het Westen. Zij uit zich op vrijwel
ieder gebied: de architectuur, die rond 1000, terende op een erfenis van
Gallo-romeinse en karolingische elementen, verrijkt met ottoonse en lombardische
invloeden, nog sober en massaal toch al tot welbewuste vormen en constructies
weet te komen, maar die dan vooral in de loop van de 12de eeuw uitgroeit tot een
vormenrijkdom, bouwkunstig en sculpturaal, die uit zal stralen naar allerlei
streken veraf en dichtbij. Luik heet in die dagen om zijn kapittel- en
kloosterscholen het Athene van het Noorden en uit heel Europa komen er
leergierigen heen. De dichter Henric van Veldeken is een der eerste stemmen in
onze letterkunde, waarnaar ook de mens van de 20ste eeuw nog weet te luisteren.
Maar het waren vooral de edelsmeden, de vervaardigers van de grote chasses of
rijven (reliekschrijnen als b.v. de Maastrichtse Noodkist), van altaren en van
allerlei kerkelijke kunstwerken, die de faam van de Maaslandse cultuur
uitdroegen naar Frankrijk, naar het Rijnland, naar Oostenrijk, naar
Noord-Italië, en zelfs naar Polen. Daarnaast zijn de geelgieters te noemen, de
vervaardigers van de zgn. Dinanderie, die waarlijk niet alleen in Dinant
ontstond. De Luikse bronzen doopvont, door Reinier van Hoei rond 1115
vervaardigd, is een der hoogtepunten van de Romaanse kunst in haar geheel. Alle
grote musea in Europa en daarbuiten rekenen thans de resten van de Maaslandse
metaal- en edelsmeedkunst en het Maaslands email tot hun kostbaarste bezit.
Daarnaast speelde ook, zoals steeds, de economie een voorname rol. De Maassteden
waren kruispunten van land- en waterwegen en de Maaslandse koop- en
transitohandel richtte zich op vrijwel alle delen van het toenmalige Europa. De
dichter Henric van Veldeken duidt daarop in zijn prachtige beschrijving van
Maastricht, luistert U maar:
‘Des steyt die stat te maten
Aen eynre ghemeynre straten
Van Ingheland in Ongheren
Voer Colne ende voer Tongheren;
| |
| |
Ende mit scepe die des pleghen
Te Denemercken ende te Norweghen.
Die weghe versamenen sich all dae.
Des is die stadt daer nae
Traiectum, Tricht, is in feite de overgang van de Romeinse heerbaan
Keulen-Tongeren-Bavai-Boulogne door middel van een brug over de Maas. Van
Veldeken verstaat het blijkbaar als ‘kruispunt’, ‘snijpunt’ der wegen en heeft
in feite gelijk. Hij was een tijdgenoot van de bouwers der grote romaanse kerken
in stad en land en van de edelsmeden die aan de Noodkist werkten. Hij schreef
zijn St. Servaaslegende, waaraan deze passus is ontleend, immers in of rond het
jaar 1168, ruim een eeuw voordat Jacob van Maerlant ten tonele verscheen!
Vraagt men naar het hoe en het waarom van deze hoogbloei, juist hier en in deze
tijd, dan is het antwoord moeilijk te geven. Een element heeft er zeker een
overheersende rol gespeeld en dat is de geestelijke en wereldlijke macht van de
Luikse bisschoppen, die hun gebied ondanks taalverschillen - Frans, Diets en
Duits, immers Aken hoorde er ook toe - tot een vaste eenheid wisten samen te
smeden.
De tweede Gouden Eeuw is de Brabants-bourgondische. Zij omspant een tijdperk dat
men zou kunnen invatten tussen de jaren 1364 en 1477, de periode die zich
uitstrekt vanaf hertog Filips van Bourgondië tot aan de dood van zijn nazaat
Karel, twee vorsten die beide met het predicaat ‘de Stoute’, ‘le Hardi’, zijn
onderscheiden. Het was de eerste poging tot eenmaking van al de Nederlanden in
één enkel groot staatkundig verband; de Nederlanden wederom in de wijde zin der
Diets- en Franstalige gewesten. Hier ziet men andermaal hoe gevaarlijk een te
enge, zich tot de Dietse gewesten beperkende visie, op onze cultuur is en ook in
deze is Huizinga een lichtend voorbeeld. Laten wij toch nimmer de toen en eerder
- en later - zo duidelijk zich voordoende wederzijdse bevruchting der beide
taalgebieden uit het oog verliezen. Zeker zou het miskennen daarvan het beeld
van onze tweede Gouden Eeuw grondig vertekenen. Kortzichtigheid is hier, zoals
steeds, uit den boze. En laten wij in deze samenhang tevens niet vergeten, dat
het oude stamland der hertogen, met Dijon als hoofdstad, ook tot hun rijk
behoorde, een streek met een eigen zeer rijke cultuurtraditie, op wier stam
grote Nederlandse kunstenaars, ik noemde reeds De Baerze, Van Prindale en Claes
Sluter en hun schilderende tijdgenoten, op wier stam deze grote Nederlanders hun
kunst | |
| |
entten, maar waar zij tevens de invloeden opdeden die op hun
beurt weer de eigen Nederlandse kunst - en dus de Nederlandse beschaving -
verrijkten.
Deze beschaving, die uiteindelijk haar hoogbloei beleven zal in Brabant, met
Brussel als glansrijk hoofs middelpunt, is bont en vol praal. Zij is inderdaad
het kleurrijke najaar van de middeleeuwse cultuur, een nieuwe korststondige
opbloei van de gouden herfst voor het kille wintertij van de beeldenstorm. Maar
het is niet Brabant en Brussel alleen. Ook in de overige gewesten verrijzen
grote kerken, die nog eenmaal in dit late seizoen de zomer van de gotiek lijken
te doen herleven. De bouwmeesters uit het geslacht Keldermans werken niet alleen
in Brabant en Vlaanderen, maar ook in Middelburg en Utrecht. Hoge torens
verluchten de lage landen waar zij getuigen van de welvaart en ondernemingslust
der burgerijen. Antwerpen weet er een in zijn geheel te voltooien en zijn
voorbeeld dringt kleinere en grotere steden tot navolging. Maar niet steeds zal
de tijd voldoende zijn om het plan geheel te verwerkelijken. De Mechelse St.
Rombouts is daarvan een voorbeeld, maar vooral kleine steden als Vere en
Zierikzee die niet achtergebleven waren, volvoerden hun te grootse opzet niet.
Het ontbrak niet aan ondernemingslust maar de voortschrijdende tijd en de
verandering der geesten waren het die het einde brachten vóór het werk voltooid
was. Kwam dit wellicht ook, doordat het menselijke element van burgertrots voor
een deel, misschien een aanmerkelijk deel in de plaats getreden was van de
theokratische gedrevenheid die het leven - en de cultuur - der voorafgaande
tijden, de 13de en een deel der 14de eeuw, doortrokken had? De mens drong naar
voren en stelde zichzelf hoe langer hoe meer centraal in zijn denken en
handelen. Dit bracht ook met zich mee, dat de mens als individu veel sterker het
cultuurbeeld van zijn tijd ging bepalen dan in de voorafgaande periode.
Cultuurdragers die ons met name bekend zijn, worden in dit tijdperk opvallend
veel talrijker dan voorheen. Dit zich laten gelden van het individu, deze drang
naar persoonlijk naar voren treden, draagt bij tot het kleurige aspect dat het
herfsttij ons biedt. Die kleurigheid uit zich ook in het materiële: in de
kledij, in de aankleding van huis en hof, in de schilderkunst en in de bont
beschilderde en vergulde houtsculptuur.
In de letterkunde zien wij een soortgelijke bewogen bontheid: de abele spelen, de
kluchten, de moraliteiten, de mysterie- en mirakelspelen, zij alle staan ons
daarvoor borg, terwijl het wereldlijke lied een hoge vlucht neemt. Het zich
laten gelden van de burgerij komt, vooral in het zuiden, tot uiting in de
rederijkerskamers, die allerwegen ontstaan. De kamer der Violieren te Antwerpen
werd al rond 1400 opgericht; het Bloemken Jesse te Middelburg dateert van 1430.
Tot in de namen dezer gezelschappen werkt de kleurigheid van het tijdperk door.
| |
| |
Maar dan zijn de Middeleeuwen ten einde en komt de grote cesuur die de tweede
helft van het christelijk-feodale tijdperk inleidt. De oude eenheid in denken,
streven en geloven vervalt tot tweedracht en verdeeldheid. De verhoudingen in de
samenleving ondergaan ingrijpende veranderingen. Het oude wordt niet meer geacht
en soms met bruut geweld ter zijde geschoven en vernield. Er is zoveel in die
fase van overgang, dat aan onze dagen denken doet; ik kan daar nu niet op
ingaan. Maar er is één ding dat ook ons optimistisch stemmen kan: deze tijd van
verwarring, strijd, tweedracht, geweld, scheiding der geesten,
onverdraagzaamheid en harde wreedheid, was de koude winter en het nog ijzige
voorjaar die overleidden naar de milde lente en de volle zomer van de Gouden
Eeuw in Noord en Zuid.
In het zuiden was het nu niet langer Brussel dat de toon aangaf, maar veeleer
Antwerpen, in het noorden lag het zwaartepunt vooral bij de Amstelstad, die,
naar Vondel getuigde, als Keyserin de kroon droeg van Europe. Ik hoef over deze
- derde - Gouden Eeuw niet uit te weiden, immers zij is voldoende bekend. Noord
en Zuid, niet langer één, waren evenmin elkanders gelijken in economische bloei,
de cultuur evenwel stond over en weer op middaghoogte. Maar de beide takken der
Nederlandse beschaving groeiden in van elkaar duidelijk onderscheiden
richtingen. Vergelijkt U een schilderij van Rembrandt met een werk van Rubens;
plaatst U eens portretten van Frans Hals en Anthony van Dijck of genrestukken
van Jan Steen en van Teniers naast elkaar. Of vergelijkt U het Amsterdamse
stadhuis op de Dam met welk profaan of religieus product van de Zuid-Nederlandse
barok dan ook, en U ziet het verschil. Terwijl Holland ternauwernood barok kent
krijgt deze stijl, bescheiden en wat verborgen, maar toch hevig, haar kansen in
de afgelegen gewesten Friesland en Groningen.
Ik zei U reeds, dat deze Gouden Eeuw een korte duur beschoren was: rond 1600
aangevangen eindigt zij, voor wat het Noorden betreft, omstreeks het rampjaar
1672. In het Zuiden zal het weinig anders zijn, omdat men daar, nog veel meer
dan in Holland, bloot stond aan de invloed van de expansieve Franse beschaving.
Wordt het zuiden hierdoor geleidelijk aan als overspoeld, het noorden stort er
zich wetens en willens in. Men kleedt zich naar Franse trant, of wat men
daarvoor aanziet, men richt zijn huizen in naar Franse smaak en stijl, men
doorspekt de taal met Franse of kwasie-franse termen. Men hoeft maar een
ambtelijk stuk uit die dagen te lezen om daarvan overtuigd te raken.
Toch was er ook - hoe kan het al anders - tijdens de regering van
Koning-Stadhouder Willem III veel Engelse invloed komen overwaaien, hetgeen
onder meer in de meubelstijlen merkbaar is. Niettemin is het op- | |
| |
vallend, dat toen dezelfde Willem III zich in de jaren 1685 en volgende een
groots buitenverblijf liet bouwen, het bekende paleis het Loo bij Apeldoorn, het
ontwerp uit Frankrijk kwam en het Slot van Versailles tot voorbeeld had.
In feite begint in het laatste kwart der 17de eeuw al de 18de, die weliswaar geen
tijdperk van bloei betekende, ook niet voor de cultuur, maar die toch geenszins
de vervalperiode was, waarvoor men haar wel heeft uitgekreten. Het is andermaal
een herfsttij, een stil, wat weemoedig najaar met de melancholische herinnering
aan de voorbije zomer. Niet zo uitbundig als het herfsttij der middeleeuwen,
maar geleidelijk verkillend tot een nieuwe winter, een winter, die door algehele
omwenteling der sociale orde, door oorlog en vernedering, door verarming, door
verlamming der energie en verschraling van wat er nog aan voortvegeterend
cultureel besef leefde, langs veel klippen en draaikolken, zou overleiden naar
de kust van een volkomen nieuw tijdperk in de menselijke beschaving, het
tijdperk der physica en der techniek, in welks aanvang wij ons nog steeds
bevinden. Onze eigen tijd is, ook onder cultuurhistorische belichting, zo
uitermate boeiend.
Maar, Mijne Dames en Heren, wat zal ik verder uitweiden over de eindeloos vele
aspecten van onze Nederlandse cultuur? Hier ligt een enorm gebied, dat nog maar
ten dele ontgonnen is, ondanks Thijm, Busken Huet, Huizinga en zovele anderen in
Zuid en in Noord. Men kan zonder te overdrijven de cultuurgeschiedenis de
Assepoester onder onze historische wetenschappen noemen, of zo U een modernere
term wenst: een onderontwikkeld en achtergebleven gebied. Wanneer op onze
hogescholen niet toevallig een docent van de Nederlandse geschiedenis, de
kunsthistorie, de letterkunde of het vaderlandse recht haar randgebieden
betreedt, blijft zij niets anders dan een boeiend landschap op de verre
achtergrond. De Nederlandse Volkskunde, die hier en daar wel gedoceerd wordt,
vertegenwoordigt maar een bescheiden, zij het uiteraard waardevol facet. In het
middelbaar onderwijs is het meestal niet veel anders.
Bestaan er handboeken die in dit middelbare onderwijs dienst kunnen doen, en die
de geïnteresseerde in genere kunnen voorlichten? In de reeks van de door
Elsevier uitgegeven culturele atlassen verscheen er een betreffende België van
de hand van Prof. Dr. Theo Luykx en een U bekend Nederlands auteur verzorgde de
Atlas van de Nederlandse Beschaving, die ook in het Duits
en in het Engels verscheen. Daarnaast werd door dezelfde uitgever en door
dezelfde auteur een Kleine Atlas van de Nederlandse Beschaving
op de markt gebracht. Wellicht is de titel ietwat misleidend, omdat hij
aanleiding geeft tot het vermoeden, dat dit boek niets anders zijn zou dan een
verkleinde en wellicht verkorte uitgave van de | |
| |
‘grote’ Atlas. Niets
is minder waar dan dat, immers de kleine atlas bevat een uitgebreider tekst dan
de grote, en ik zei U al, dat hij meer ‘grootnederlands’ is ingesteld dan de
laatstgenoemde. Inderdaad hebben uitgever en auteur mede gedacht op deze wijze
aan het middelbaar onderwijs een handboek te verschaffen en aan de
geïnteresseerde een niet te kostbare, algemeen informerende gids. Het is dan ook
een verheugend feit, dat er scholen zijn, die deze kleine atlas in hun
boekenlijst opnemen en hem bij het onderwijs benutten.
Iets soortgelijks geschiedde voor wat België betreft, door de uitgave, in
hetzelfde formaat en dezelfde uitvoering, van de Kleine
Cultuuratlas van België, samengesteld door twee gezusters, de dames Dr.
Paule Daemsvan Ussel en Drs. Ghislaine Derveaux-van Ussel. Zoals de titel U al
zegt beperkt dit boek zich uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, tot de cultuur
van België.
Wat er ook van zij, het is een hoopvol teken, dat de belangstelling voor dit
boeiende hoofdstuk uit ons Nederlandse verleden speciaal in het middelbare
onderwijs merkbaar groeiende is. Het kan wel niet anders of dit zal op de duur
vrucht dragen, om uiteindelijk meer dan tot op heden vaste voet te krijgen ook
in het universitaire milieu.
Ik heb deze wetenschap met Assepoester vergeleken, maar wellicht is zij veeleer
Doornroosje, die sluimerende wacht op de komst van haar prins en op de magische
kus, die voor haar de dageraad zal zijn van een nieuwe dag en een verjongd
leven.
Moge het zo zijn en wel spoedig!
De Voorzitter: Professor Timmers, voor velen van ons behoort
het tot een elk jaar terugkerende taak om naast Nederlandse taal en letterkunde
ook Nederlandse cultuur- of Nederlandse beschavingsgeschiedenis te onderwijzen.
Dat is, althans voor wat mij betreft, een vrij pijnlijke zaak, want ik heb,
zoals U dat zelf al hebt onderstreept, dit vak nooit op de universiteit
gestudeerd en moet dus aan het improviseren gaan. Dat is ontegenzeggelijk een
tekort aan onze universiteiten en het doet me genoegen dat U daar in Uw
voordracht op hebt gewezen. Althans voor wat België betreft, hebben wij wel
colleges gehad over de Latijnse benamingen van het scheen- en het kuitbeen maar
helemaal geen over Nederlandse cultuurgeschiedenis. Het spreekt vanzelf dat dit
tekort niet in één rede en op één enkel colloquium kan worden weggewerkt. Maar
ik geloof toch dat wij moeten blijven aandringen, in een resolutie of op een
andere manier bij een volgende gelegenheid op dit tekort moeten wijzen en ervoor
moeten pleiten dat men de Nederlandse cultuurgeschiedenis zoveel mogelijk bij
het onderwijs van de nederlandistiek aan onze universiteiten gaat betrekken. Wij
hebben dan ook op dit | |
| |
Colloquium heel bijzonder de aandacht willen
vestigen op dit onderwerp, dat een integrerend deel van onze opdracht uitmaakt.
We hebben op dit thema nog meer het licht willen laten vallen door het op onze
slotzitting te laten behandelen. En wij kunnen onszelf alleen maar gelukkig
prijzen dat wij U bereid hebben gevonden ons hierover zo boeiend te onderhouden.
Uit ons aller naam onze beste dank.
|
|