| |
| |
| |
De Nederlandse Literatuurgeschiedenis: stand en misstand door
Prof. Dr. G. Stuiveling Universiteit van Amsterdam
Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren,
Per definitie is de Nederlandse literatuurgeschiedenis een historische wetenschap
met de Nederlandse letteren als object. Nu is het eerste wat men daarover zeggen
kan, dat elk woord van deze definitie problematisch is. Om van achteren te
beginnen: wat letteren zijn of literatuur in verhouding of ter onderscheiding
van lectuur of van andere gedrukte teksten, is een moeilijke zaak. Een
kwalitatief begrip, een artistiek, een creatief, een esthetisch begrip, welke
definitie u verder ook wilt geven, altijd is er iets van een waardeoordeel in
het geding, en het is de vraag of over dat waardeoordeel niet van tijd tot tijd,
dat wil dus zeggen met de perioden van de lezer die tevens beoordelaar is,
opschuift. Wanneer we over waarde spreken, spreken we over iets anders dan een
direct nuchter vast te stellen kenmerk. Er is altijd een waardeerder, iemand die
de waarde toekent, bij betrokken, en zijn waardering is een probleem van
psychologisch-esthetische of van wijsgerig-esthetische aard.
Het andere woord: Nederlandse letteren, is zoals u hier bij elkaar zit, ook al
niet eenvoudig. De vraag van de verhouding tussen het Noordnederlandse
taalgebied en het Zuidnederlandse taalgebied, de verhouding tussen het
Nederlands en het Afrikaans, de verhouding misschien ook tussen het Nederlands
en het Fries, is daarbij in het geding. Wanneer men de literatuur bindt aan een
staat, aan een georganiseerde natie, dan zijn er twee Nederlandse literaturen en
binnen Nederland twee literaturen: het Fries en het Nederlands. Bindt men het
aan de taal, voor mijn gevoel de enige mogelijkheid, dan is er wel verwantschap
met het Afrikaans, maar geen eenheid meer. De tegenstelling tot het Fries is ook
duidelijk genoeg. Zo blijft er alleen de vraag over, in hoeverre het
tegenwoordige Noordnederlands en het tegenwoordige Zuidnederlands als één taal
kunnen of mogen of zelfs moeten worden beschouwd.
En keer ik dan nog één woord terug, dan ben ik bij de term wetenschap. Wij weten
allen hoe moeilijk de definitie van het begrip weten- | |
| |
schap als
zodanig geworden is, hoe moeilijk de verschillen zijn tussen wat men vroeger
alfa en bêta wetenschappen noemde. De begrippen van samenhang, van causaliteit
vooral, zijn in de tegenwoordige wijsgerige opvattingen discutabel. Natuurlijk
moeten we feiten kennen en bestu deren. Maar wat zijn literaire feiten, wát
verzamelen we, wát ordenen we, hóe ordenen we en wat zoeken we als verklaring,
welke relaties zijn relevant in ons vak?
En als ik terugkeer naar het eerste woord, een historische
wetenschap, dan weten we allen dat daar de problemen juist op het gebied van de
kunstgeschiedenis en de literatuurgeschiedenis bijzonder gecompliceerd zijn. In
de eerste plaats is iedere geschiedenis verbonden met de factor
veranderlijkheid: veranderlijkheid van de maatschappij waarbinnen de creatieve
mens leeft, geleefd heeft in het verleden, zijn politieke, zijn economische,
zijn sociale omstandigheden. Maar ook de maatschappij waarbinnen de lezer leeft,
dat is de man van vandaag, met zijn culturele, met zijn politiek-economische en
sociale entourage. Misschien nog het meest dit feit dat wij tenslotte de
relaties tussen de man in het verleden die het werk voortbracht, en de man in
het verleden die het werk het eerst als tijdgenoot las, moeilijk kunnen
reconstrueren, omdat het uiteraard onmogelijk is te ontkomen aan het evidente
feit, dat wie vandaag leeft ook vandaag leest. De Lucifer mag
dan verschenen zijn in 1654, voor degene die het nu leest is het een werk van
september 1967.
Wanneer ik zo terloops en oppervlakkig een reeks problemen voor u opwerp, dan is
dat niet om u in verwarring te brengen en nog minder om een discussie hierover
te openen, maar om het begrijpelijk te maken, dat de Nederlandse
literatuurgeschiedenis in de ongeveer anderhalve eeuw van zijn bestaan, een
ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt en telkens een aantal verschuivingen te zien
heeft gegeven. Want naarmate er méér discutabele en variabele factoren in het
geding zijn, is het waarschijnlijker dat er ook meer aspecten in de loop van de
tijd naar voren worden gedraaid, die elkaar dan vervangen in de aandacht van de
beoefenaars. Ik dacht dat er, summier samengevat, in de laatste eeuw een drietal
verschuivingen hebben plaatsgevonden van groter aard dan de uiteraard altijd
aanwezige verschillen die met de persoon of met de periode van de beoefenaar
samenhangen en samenvallen.
In de eerste plaats wou ik u wijzen op het feit, dat de verhouding tussen het
Vlaamse, Brabantse, Zuidnederlandse taalgebied en het Noordnederlandse
taalgebied, en de literaturen die daar zijn voortgebracht, in de loop van deze
eeuw een aanzienlijke wijziging heeft ondergaan. Er is geen twijfel aan, dat men
in Noordnederland in 1967 tegenover een heel ánder Vlaanderen staat en tegenover
een heel ander stuk van de Nederlandse | |
| |
literatuur, dan onze
voorouders 100 jaar geleden, alle Groot-Nederlandse taalcongressen van die dagen
ten spijt. Het enthousiasme waarmee men toen over de grenzen trok en min of meer
retorische redevoeringen hield, is voorbij. Er is iets heel anders ontstaan: de
erkenning van een gelijkwaardigheid van de daar, beneden de staatsgrens,
ontwikkelde cultuur en letterkunde. Het succes van de Vlaamse Beweging, in de
laatste 40 jaar ook wettelijk in Vlaanderen vastgelegd, en het niveau van de
moderne Vlaamse poëzie- en prozakunst, hebben deze erkenning onontkoombaar
gemaakt, of men wilde of niet. Er zijn altijd mensen die iets graag willen, er
zijn ook altijd mensen die weerstand hebben; maar tenslotte zijn de feiten het
sterkst. En het is ook een feit, wanneer wij spreken over de totaliteit van onze
literatuur en dus over ongeveer 8 eeuwen, dat wij in het noorden eigenlijk geen
Middeleeuwen hebben. De Beatrijs, Mariken van Nimweghen, de
Abele spelen, Hadewijch, wát men kan aanwijzen in de
Middeleeuwen, is immers vrijwel, Zuidnederlands. En als men de grens zou trekken
zoals die door de politieke beslissingen sinds 1830 geworden is, dan heeft
Vlaanderen, heeft Zuid-Nederland eigenlijk geen 17de eeuw. Vondel, Hooft,
Bredero, Huygens, Cats en men kan doorgaan, zijn Noordnederlanders, zijn zelfs
voor een belangrijk deel Amsterdammers en Hagenaars. Aldus zou er een gat zitten
in de continuïteit van de letterkunde in Vlaanderen, en er zou geen begin zijn
aan de continuïteit van het noorden. Willen we de zaak integreren, dan zien we
dat het noorden een Zuidnederlands stuk Middeleeuwen, en dat het Zuiden een
Noordnederlands stuk Gouden Eeuw krijgt. En alleen zo is er continuïteit.
Maar de belangrijkste feitelijke beslissing - en zeker voor mij persoonlijk -
ligt in het feit dat de eenheid van het taalgebied eenvoudig al door uw
aanwezigheid hier gedemonstreerd wordt, zoals die ook gedemonstreerd wordt door
de samenwerking ten opzichte van de spelling sinds de Tweede Wereldoorlog en in
veel andere opzichten meer. Wanneer wij zien hoeveel proefschriften b.v. en ook
tijdschriftartikelen in het zuiden gewijd worden aan Noordnederlandse
onderwerpen en in het noorden aan Zuidnederlandse onderwerpen, dan staat het
volkomen vast dat dit niet zó maar een soort balspel is over de grens heen, maar
het bewijs van een eenheid die niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Het proces
van de integratie der min of meer gescheiden twee Nederlandse literaturen tot
één literatuur is in handboeken en artikelen aanwijsbaar en afleesbaar, maar
niet voltooid. En het is volkomen duidelijk dat ook degene die voorstander is
van de meest ver gaande integratie, niet blind kan zijn voor de problemen die
daaraan verbonden zijn.
Een tweede proces dat zich in deze eeuw heeft afgespeeld en nog steeds verder
gaat met allerlei praktische consequenties, is de specialisering. De | |
| |
nederlandist van de vorige eeuw gaf taalkunde én letterkunde én geschiedenis;
daarna zijn er splitsingen gekomen waarbij een hoogleraar alleen nog maar taal-
en letterkunde gaf, en later óf taalkunde óf letterkunde. In de laatste kwart
eeuw zijn weer verder gaande specialiseringen ontstaan, waardoor het voor degene
die naar een eenheid van visie en een overzicht van kennis streeft, wel moeilijk
wordt om het terrein te blijven beheersen. Afgesplitst heeft zich de algemene,
of als u wilt de theoretische literatuurwetenschap, waarbij de grondproblemen
van het begrip literatuur, niet aan ónze literatuur alleen gebonden maar wel
voor onze literatuur mee beslissend, aan een andere vakman worden overgedragen
dan degene die als literair-historicus in zijn moedertaal en in de cultuur van
zijn moedertaal geacht wordt te doceren. Men kan als Neerlandicus op goede
gronden van mening verschillen over het begrip ‘ode’ of over het begrip ‘drama’
met degene die als specialist dit doceert.
Precies zo staat het met de ándere specialisering van de laatste twintig jaar in
Nederland, nl. de vergelijkende literatuurwetenschap. Men vindt in alle
mogelijke handboeken van de Nederlandse literatuurgeschiedenis talrijke
verwijzingen naar invloeden; invloeden in de 17de eeuw van de klassieken en van
de Fransen; in de 19de eeuw van de Romantiek uit Duitsland en uit Engeland. Men
kan iemand als Jacob van Lennep zonder Walter Scott nauwelijks begrijpen. Maar
op het ogenblik dat de vergelijkende literatuurwetenschap een eigen discipline
wordt met een eigen functionaris, wordt het voor degene die zich als
Neerlandicus ermee bezig houdt, moeilijk, om niet op het terrein te komen van
een collega die daarop gespecialiseerd is. Men kan verder gaan. Wanneer ik denk
wat naast haar Keltische colleges collega Maartje Draak in Amsterdam doet met
wat men zou kunnen noemen de ‘Arthurologie’, dan wordt het bijna onmogelijk als
eerzaam Neerlandicus, zelfs met belangstelling voor de Middeleeuwen, nog een
mond open te doen over de Keltische roman zonder op de tenen van Maartje Draak
te staan of onder haar voeten. Dat wil dus zeggen: terecht te komen op een plek
waar het pijnlijk is voor de een of de ander. Ik denk aan de specialisering in
de codicologie waar o.a. Lieftinck en Deschamps en in Amsterdam Hellinga zich
mee bezig houden. Nieuwe gegevens over de structuur, de samenstelling van het
Middeleeuws handschrift, met alle daaruit volgende consequenties over de kennis
van de verspreiding, de samenstelling, de ‘handen’ die daarin aanwezig zijn enz.
Maar er is nog meer.
Het is langzamerhand duidelijk dat het bijna onmogelijk is de Middeleeuwen, de
Rederijkerstijd, de Gouden Eeuw, het 18de-eeuwse Classicisme, de Romantiek, de
Tachtigers en de Moderne Literatuur werkelijk met kennis van zaken te beheersen.
Het aantal teksten dat men gelezen | |
| |
en herlezen moet hebben, is te
groot. Het aantal commentaren daarop wordt natuurlijk nog groter, en de
specialisering en de geestelijke achtergronden van deze cultuurperioden en
cultuurstromingen zijn bijna niet anders meer dan voor een specialist denkbaar.
Het gevolg is dan ook, dat aan verschillende van onze universiteiten de
Nederlandse literatuurgeschiedenis al in twee handen is. In Nijmegen b.v.
eindigt Asselbergs zo in de jaren negentig van de vorige eeuw en heeft Meeuwesse
de moderne literatuur van ongeveer het eeuwjaar af, of iets eerder. In Leiden
geeft Zaalberg de literatuur tot vóór 1880, en neemt Gomperts zo van Multatuli
af de zaak over. En dergelijke splitsingen, die dus een min of meer arbitraire
grens trekken, zijn in de maak of zijn reeds verwezenlijkt ook aan andere
universiteiten. Er is een fysieke onmogelijkheid gekomen om alle acht eeuwen nog
te overzien; maar dit heeft toch wel ernstige consequenties. Laat ik in de
eerste plaats dit zeggen: wanneer men uitgaat van de wetenschappelijke lacunes
dan zou een nieuwe docent voor de Rederijkerstijd of een nieuwe docent voor de
18de eeuw het eerst nodig zijn. Dáár zitten namelijk de gaten en daar zitten ze
sinds een halve eeuw. En het doorgaan op reeds bewerkte gebieden, waar de
specialisering ver gevorderd is, betekent niet enkel voordeel. De bedreiging van
de eenheid van visie en van de continuïteit is zonder twijfel aanwezig, en het
gevaar waar ik straks al op doelde, dat men experts krijgt die het beter weten,
het wérkelijk beter weten, maar zó dat ieder ander de neiging heeft met een
levend minderwaardigheidscomplex rond te lopen omdat hij het niet goed genoeg
weet, is bepaald niet denkbeeldig. En de opmerking dat specialisme ertoe leidt
‘to know more and more about less and less’ is hier als waarschuwing wel op z'n
plaats.
Ik wijs u op een derde verschuiving, die niet minder wezenlijk is en die mij in
de centrale problematiek van ons vak brengt. Wanneer wij kijken naar wat ons vak
is, dan is het een verzameling teksten, ook
commentaarteksten, ook overzichtsteksten, ook handboeken; en men zou kunnen
zeggen: wil men een geschiedenis schrijven van ons vak, dan zou men met de
handboeken, met een keur van dissertaties en met de tijdschriften in belangrijke
mate gedocumenteerd zijn. Neemt u achter elkaar - en dan zeg ik niet eens
compleet, maar dan toch met steekproeven - Jonckbloet, Ten Brink, Te Winkel,
Kalff, Prinsen en Knuvelder, dan hebt u een reeks boeken die allemaal nog door
één man zijn geschreven. Maar de grote Geschiedenis, door Baur geleid, is niet
meer door één man, maar door een team geschreven, voorzover die geschreven is.
Zien we in deze 100 jaar - laten we zeggen tussen Jonckbloet en nu - wat zich
heeft afgespeeld in de handboeken en ook in de daarachter liggende dissertaties
en tijdschriftartikelen, dan kan men zeggen dat er zich achtereenvolgens, juist
dank zij | |
| |
die variabele problematiek van het begrip
literatuurgeschiedenis, verschuivingen hebben voorgedaan die een duidelijke
indruk geven. De verschuiving gaat van een anekdotische en biografische en
psychologische benadering via een esthetiserende en stilistische naar een
ergocentrische. Ván een beschrijving die heel dicht bij een cultuurgeschiedenis
met als toevallig object de letteren, stond, náár een werkzaamheid waarbij hét
boek, hét gedicht centraal is. Ik wijs u erop dat natuurlijk tot vandaag in ál
deze opzichten gepubliceerd wordt en dat de biografische benadering juist de
laatste jaren weer meer aandacht heeft gekregen, met soms voortreffelijke
publikaties: ik denk aan het boek van Pierre Dubois over Emants; met soms
betwistbare als het boek van Meyer over Paap; met soms onaanvaardbare als het
boek van Brom over Multatuli. Ook de psychologische benadering, ik denk aan het
boek van Van Tricht over Couperus, heeft belangstelling. Ik wijs op de school
van Overdiep, en Van Es later, met de stilistische benadering. En om het
ergocentrische te nemen wijs ik u op recente proefschriften als het
voortreffelijke van Blok over Couperus' ‘Van Oude Mensen en Dingen
die voorbijgaan’, of laatstelijk van Sötemann over de Max Havelaar. De neiging om het werk niet alleen centraal te
stellen - dat is altijd, dacht, ik, noodzaak geweest - maar om zich tot het werk
te beperken, is o.a. tot uiting gekomen in het nogal invloedrijke blad Merlijn.
De opschuivingen die achtereenvolgens hebben plaatsgehad, kunnen natuurlijk niet
enkel aan het karakter van de schrijvers Jonckbloet, Ten Brink enz. worden
geweten of daaruit verklaard, maar hangen samen met de perioden waarin ze
leefden: de historiële romantiek nog in de tijd van Jonckbloet; en achter Te
Winkel een zeer causaal-deterministische geschiedenisbeschouwing; achter Kalff
het nieuwe klimaat van de esthetiserende Tachtigers, al hoorde hij daar zelf
bepaald niet bij. Ik heb daartegen geen bezwaar, het is onvermijdelijk; en ook
als men wél bezwaren heeft, verandert er niets.
Maar wat wel bedenkelijk is - en daarmee kom ik bij mijn ‘misstand’ - is het
feit, dat deze verschillende perioden in de benadering van ons object verdwenen
zijn, als passé beschouwd, vóór ze hun taak geheel hadden vervuld. En dat de
nieuwe periode, dus de ergocentrische, is aangebroken, vóór de principiële
voorwaarden daarvoor waren vervuld. Ik zal trachten u daarover een aantal
gegevens te verschaffen. Niet in de hoop dat u daar een nieuwe resolutie aan
ontleent, want die zou dan opnieuw 12 punten moeten bevatten. Maar wel om u te
laten zien, dat, wanneer u in het buitenland moeilijkheden mocht hebben met
basisgegevens voor ons vak, wij die gezegend of gedoemd zijn in ons vaderland te
blijven, niet minder moeilijkheden hebben met de basisgegevens van ons vak hier.
Ik begin | |
| |
dan met dit simpele feit, dat de meest complete en meest
ambitieuze literatuurgeschiedenis die wij hebben gehad, nl. het grote werk van
Baur en al zijn medewerkers, nog altijd maar zeven van de aangekondigde tien
delen in druk heeft gezien. Nu laat ik het laatste deel, dat over Afrika zou
gaan, even weg; dan blijft er een gat in deze negen delen en dat gat is deel VI:
de 18de eeuw. De 18de eeuw ontbreekt eenvoudig, men springt van ongeveer 1670 op
1810, alsof er in die 140 jaar niets en niemand het vermelden waard zou zijn.
Het tegendeel is het geval. Daar zit Poot in, daar zit een belangrijk deel van
het werk van Luyken in, daar zit Van Effen in, daar zitten de Van Harens in,
Wolff en Deken, Feith, Van Alphen enz. Maar het ontbreekt; en het ontbreekt al
meer dan een kwart eeuw. Het ontbreekt niet zonder grond, omdat de
voorbereidende arbeid voor een diepgaande kennis van het literaire leven in
Nederland in deze 140 jaar eenvoudig afwezig was. Het aantal proefschriften en
studies en monografieën op dat gebied was bijzonder klein. En het ontbreekt ook
niet zonder gevolg, want het feit dat men daar niet de aanknopingspunten kan
vinden voor verdere studie, maakt het bijzonder weinig inspirerend om er mee
bezig te gaan. Het simpele feit dat deel V en deel VII naast elkaar in de kast
staan, is een afschrikwekkende afgrond, behalve voor degene die zich in het
avontuur wil storten om te helpen deze lacune te vullen. Ook bij Knuvelder die
sterk compilatorisch heeft gewerkt, is de 18de eeuw in de grondverf blijven
steken, en terecht, want als hij die 18de eeuw in grote stijl en diepgaand had
moeten beschrijven, had hij het helemaal zelf moeten doen. Gelukkig zijn er
juist de laatste tijd publikaties over dit tijdvak: ik denk aan het proefschrift
van Buynsters over Feith, aan studies over Kinker die op stapel staan, ook aan
een proefschrift over Huydecoper, dat m.i. onaanvaardbaar is. En dat maakt de
zaak nog erger, want het is zeker geen kleinigheid om een werk van tamelijk
recente datum dat te kort schiet, even te vervangen door een beter werk dat niet
te kort schiet. Zo staat het feitelijk ook met veel aspecten van onze
zeventiende eeuw, al schijnt dit niet zo. Men heeft in de 19de eeuw, met name
tussen 1870 en 1890, dank zij de exacte, deterministische geschiedbeschouwing
een enorm aantal feitelijke gegevens verzameld en ook gepubliceerd. Daar zijn de
namen van Worp, van Unger, van Dozy, van De Roever, van Leendertz enz. aan
verbonden. Maar als men ermee te maken krijgt, zoals iemand toevallig of
opzettelijk in het midden van de 20e eeuw ermee te maken kan krijgen, staat men
toch enigszins perplex vanwege het onsystematische van wat men toen heeft
gevonden en het onvolledige van de weergave. Aangezien volgend jaar Bredero 350
jaar dood is en er een herdenking in schema is gezet, heb ik me de laatste tijd
met hem bezig gehouden. Wanneer ik dan vertel dat de | |
| |
gezinsstructuur van de familie Bredero naar de laatste gegevens een stuk of
vier kinderen meer heeft dan Ten Brink destijds heeft gezien; en dat andere
stukken die zij gezien hebben en met een halve zin gepubliceerd, op het ogenblik
zoek zijn, dan begrijpt u precies wat ik bedoel. Met andere woorden: zij hebben
nagelaten én compleet te zijn én exact te zijn in hun weergave. En al eis ik
niet, wat ik nu wel eis, dat alles in facsimile werd
gepubliceerd, ik had toch wel graag gehad dat er betrouwbare gegevens waren van
complete aard. Ze zijn er ook niet over Hooft.
De grondige, betrouwbare en volledige documentatie van onze gehele
literatuurgeschiedenis is een probleem op zichzelf. Er bestaat ten aanzien van
Vondel een nauwelijks meer werkende Commissie, die zich ‘Vondel-Museum’ noemt,
en die een collectie handschriften en ook drukken en akten heeft ondergebracht
in de U.B. te Amsterdam. Er bestaat ook een Vereniging Multatuli-genootschap met
een rijk bezit aan handschriften, oude drukken en brochures; zo is er in Brugge
een ‘Gezelle-Museum’; er zijn er nog wel enkele meer. En inzake de moderne
letterkunde heeft men in Antwerpen het ‘Museum voor het Vlaamse Cultuurleven’ en
hier in Den Haag het ‘Letterkundig Museum’. Maar er is nergens een instituut
waar men complete inlichtingen kan krijgen over de directe en indirecte, de
primaire en de secundaire literatuur van alle auteurs van onze
literatuurgeschiedenis. Wanneer men op een bepaald ogenblik - en ik vertel u
graag deze anekdotische dingen uit mijn eigen ervaring - op zoek gaat naar b.v.
een serie eerste drukken van Jan Luyken, dan blijkt dat in openbaar bezit in
Nederland nergens een complete reeks van zijn werken in eerste druk aanwezig is;
en als men via de Centrale Catalogus, die overigens vrij onbetrouwbaar blijkt te
zijn, de gegevens bijeen voegt, komt men nóg niet tot een complete reeks. Men
moet dan de grens over om bij een particuliere verzamelaar in Antwerpen de
eerste druk van Jezus en de ziel in ogenschouw te kunnen
nemen.
Niet alleen dat de drukken zelf ontbreken, ook de secundaire gegevens ontbreken.
Er is geen registratie van het handschriftelijk bezit; natuurlijk wel voorzover
het in de K.B. of in de U.B. van Amsterdam aanwezig is, maar b.v. niet wat er is
in het bezit van talrijke particuliere verenigingen of organisaties. En er is
ook geen registratie van de ándere gegevens die men zou willen hebben. Het
probleem dat hier rijst en dat het meest klemmende probleem is, waar de
beoefenaars van ons vak hier in Nederland voor staan, is dat het bijeenzoeken
van de informatie vaak meer tijd kost dan het verwerken ervan. Er is geen vak in
de bètasector waar een beoefenaar zich zo'n ongehoord tijdverlies zou laten
welgevallen als wij in de literair-historische wetenschap moeten doen. Ik geloof
dat hier zich wreekt het feit dat de meesten van ons uit de alfa-sector komen.
De mees- | |
| |
ten van ons worden schichtig, als ze de term computer
horen; maar ik zou een dringend pleidooi willen houden voor het invoeren van de
computer voor de complete documentatie van ons vak. Ik meen dat we dat gisteren
al hadden moeten doen; maar als met de hulp van de ministeries het mórgen
gebeuren kan, zijn we nog niet helemaal een week achterop. Wij zijn achter bij
de tijd. Geen enkele wetenschapsman kan zich veroorloven de moderne methoden van
vastleggen van gegevens en van combinering daarvan, buiten beschouwing te laten.
Ten opzichte van de secundaire gegevens van ons vak: alle data van eerste
drukken, maar ook alle biografische data, de aanwezigheid van brieven in
handschrift of in gepubliceerde vorm enz. zou het een enorme besparing van tijd
zijn, als wij in de komende jaren in staat waren om alles wat nu op fiches staat
of niet staat, in een computer te stoppen en deze programmering uit te voeren
in, natuurlijk, Nederlands-Belgisch verband. Ik neem aan dat plannen
dienaangaande die niet in uw Colloquium, maar in de Conferentie der Nederlandse
Letteren al enige keren aan bod zijn geweest, misschien over vier weken in een
resolutie zullen worden vastgelegd. Want zonder enige twijfel: als wij deze kant
niet opgaan, raken we in onze informatie steeds meer ten achter. Een drietal
centra voor drie perioden: de Middeleeuwen, de 17de-18de eeuw en de moderne
literatuur en dan aan beide kanten van de grens en dan per telex verbonden,
zouden op ieder willekeurig ogenblik in staat zijn iedere informatie te
verschaffen die men er eerst heeft ingestopt.
Maar als deze computer komt, dan is er toch nog meer nodig, want al kan men ze
onderling per telex verbinden, ik zie nog niet, dat velen van ons op hun bureau
een doorgaande telexverbinding met die zes computers zouden hebben. Wat wij niet
hebben op het ogenblik, zijn behoorlijke bibliografieën van de werken van onze
klassieke schrijvers. Ik geef weer een voorbeeld. De bibliografie die Unger
destijds heeft gemaakt van Bredero, is bijna 90 jaar oud en het wordt, dacht ik,
tijd dat men die met nieuw materiaal en door een nieuwe wijze van benadering
vervangt. Zo is het ook met vele andere. Men moet heel vaak naar een
proefschrift grijpen om de gegevens zo compleet mogelijk over een auteur te
krijgen, terwijl die natuurlijk veel handzamer in een bibliografie los
beschikbaar zouden kunnen zijn. En wat geldt voor de bibliografie ván de auteur,
geldt in nog hogere mate van de bibliografie óver de auteur. Het feit dat wij
een aantal, ik zal niet zeggen bloeiende, maar toch volhardende tijdschriften
hebben: De Nieuwe Taalgids, het Leidse Tijdschrift, Spiegel der Letteren en natuurlijk in het verleden een aantal
meer, heeft gemaakt dat die artikelen vaak onvoorstelbaar verspreid zijn en dat
men via registers op meer dan één tijdschrift eenzelfde persoon, eenzelfde werk,
eenzelfde | |
| |
probleem of eenzelfde stroming moet achterhalen. Het zou
ook bijzonder wenselijk zijn als wij beschikten over behoorlijke bibliografieën
inzake de tijdschriften. Wanneer ik af en toe vanuit Hasselt een nieuw deel
toegezonden krijg van het Repertorium der Vlaamse tijdschriften, door Roemans en
Mej. van Assche verzorgd, dan denk ik bij mezelf: daar kan blijkbaar toch iets,
dat in Noord-Nederland ontbreekt. Er is geen repertorium op De
Nieuwe Gids, er is geen repertorium op De Gids, er is
geen repertorium op Groot Nederland, op Het
Getij, op De Vrije Bladen enz. De boeken die een geordend
overzicht geven van wat er in zo'n tijdschrift heeft gestaan, zijn eenvoudig
onmisbare hulpmiddelen om vrij snel te oriënteren waar, in welke periode en met
welk soort werk een auteur voor den dag is gekomen. Naast deze repertoria van de
tijdschriften zouden natuurlijk monografieën over die tijdschriften niet mogen
ontbreken. Ik zelf heb destijds een boekje over De Nieuwe Gids
geschreven, uw voorzitter een boek over De Kroniek. Er is een
studie over Ruimte; maar er is geen studie over De Gids, geen studie waar u het beeld van De Gids
met een behoorlijke documentatie, desnoods met een bloemlezing ernaast, over de
eerste 100 jaar, dus tot 1937, vlot kunt nazien. De aflevering die destijds
verschenen is en waar u verschillende gegevens in vindt, is in dit opzicht
volmaakt ontoereikend.
Zoals ik al heb gezegd, kan men de ontwikkeling van de laatste twintig jaar toch
in hoge mate zien als een ontwikkeling naar een meer ergocentrische periode;
m.a.w. niet de schrijver maar het werk komt centraal te staan, wat het in feite
natuurlijk altijd was, want er is eenvoudig geen schrijver zónder zijn
geschriften, maar nu dan toch met de bedoeling om dat werk grondig te belichten
en te analyseren. Maar als het werk centraal staat, dan moet dat werk er ook
zijn. Wel, ik heb al een toespeling gemaakt n.a.v. de anekdote Jan Luyken: het
werk is er niet. Als men een bepaalde eerste druk van een bepaald werk wil
raadplegen, is het lang niet altijd zeker dat de Openbare Bibliotheken over zo'n
eerste druk beschikken en zelfs niet dat ze weten waar zo'n eerste druk is.
Voorzover die aanwezig is, heeft men natuurlijk soms nog te maken met kostbare
boeken die niet of moeilijk worden uitgeleend en die u niet in uw eigen
studeerkamer kunt raadplegen. Ik wijs erop, dat ook ten aanzien van moderne
boeken de eerste drukken lang niet altijd aanwezig zijn. Een instituut als een
Openbare Leeszaal kan zich al niet permitteren alleen op literatuur gericht te
zijn; maar wetenschappelijke instituten als de U.B. en de K.B. hier, en dat is
natuurlijk in Brussel net zo, kunnen dat nog minder. Die moeten alle andere
wetenschappen óók, en dan de literatuur maar ten dele beheersen. In België is
sinds kort weer een Dépôt Légal, dat wil dus zeggen dat van ieder verschijnend
boek een exemplaar moet worden inge- | |
| |
leverd. Wij hebben dat in
Nederland tot mijn grote spijt niet, en dat betekent dus dat men soms met veel
moeite en hoge kosten, tien, twintig, dertig jaar na de verschijning zijn best
moet doen om op een veiling een eerste druk te pakken te krijgen van een boek
dat bij verschijning ƒ 2,90 heeft gekost. Het zou beter zijn geweest, als het
door de uitgever destijds was ingeleverd bij een centrale instantie. Het is
helemaal niet zo eenvoudig om een collectie eerste drukken van Couperus bij
elkaar te krijgen uit openbaar bezit, nog afgezien van het feit dat men ze dan
vaak niet ten toon kan stellen omdat de authentieke banden bedorven zijn door de
slijtage van het gebruik.
Wat geldt voor deze collectie eerste drukken, die ik dus noodzakelijk zou vinden
voor ons vak, geldt natuurlijk evenzeer voor de onbereikbaarheid van unica. De
facsimile-edities van enkele unica, hetzij handschriften, hetzij incunabelen,
zijn al vrij oud. In het begin van deze eeuw heeft o.a. de firma Nijhoff, hier
in Den Haag, er een aantal uitgegeven. Daar is o.a. bij het Lübeckse exemplaar
van Lanseloet van Denemarken, dat in de oorlog verdwenen is.
Dat exemplaar was een unicum; daar hebben we nu tenminste een facsimile-editie
van over. Na de Tweede Wereldoorlog heeft o.a. in Antwerpen een voortreffelijke
poging bestaan om enkele handschriften, de Esmoreit, de Beatrijs, in facsimile uit te geven. Ook dat plan is gestrand.
Ik heb onlangs geprobeerd om die zaak weer los te krijgen, eenvoudig omdat het
voor mij onaanvaardbaar is dat er ergens ter wereld, zoals de Maskeroen in Oxford, een Middelnederlands handschrift ligt dat
onbereikbaar is. Natuurlijk kan men er heen gaan in een zomervakantie en dan in
Oxford de zaak bekijken; ze zijn er bijzonder welwillend, dat weet ik uit
ervaring. Maar het gemak om zo'n tekst weken en maanden in vrije tijd en in
geconcentreerde ogenblikken binnen zijn bereik te hebben, is er natuurlijk niet
bij. En bovendien, de kans dat er in de komende jaren of eeuwen dingen verloren
gaan die onvervangbaar zijn, is een risico bij de tegenwoordige stand van de
vernietigingstechniek, die men niet moet onderschatten. Wanneer ik zie - ik heb
die collectie ongeveer bijeengebracht - wat er aan facsimile-edities is, dan kan
men ze op de handen en voeten aftellen: met twintig exemplaren heeft men alles
gehad.
Maar de zaak is veel ernstiger. We hebben ook geen wetenschappelijke
verzameledities. We hebben tussen 1929 en 1937, dus tussen de herdenking van
Vondels sterfjaar en zijn geboortejaar, de grote Vondeleditie gehad in 10 delen.
Maar de Hoofteditie, aan de orde gesteld bij de Hooftherdenking in 1947, is een
pijnlijke zaak geworden. In die zin, dat er jarenlang intensief aan is gewerkt
en dat er nog geen bladzij, kan men wel zeggen, van gepubliceerd is. Dit
betekent dus dat wij met Hooft moeten volstaan met de edities die er zijn, van
de gedichten en de drama's; maar | |
| |
die zijn ook al een halve eeuw
oud; en dat er van de brieven en van de Historiën geen moderne, wat de tekst
betreft filologisch verzorgde en wat interpretatie betreft ook historisch
verzorgde, edities bestaan. Bij Bredero is hetzelfde het geval. De editie van
Ten Brink uit de jaren 90 is natuurlijk verouderd, de editie van Knuttel is ook
niet aanvaardbaar; dank zij regeringsopdrachten wordt er nu aan een nieuwe
Bredero-editie gewerkt, die in de komende jaren stuksgewijs verschijnen zal. Hoe
het met Huygens staat, kunt u beter aan collega Vermeeren vragen dan aan mij,
maar in feite hebben we niets in handen. En zo zijn er een aantal grote
onvervulde desiderata, die eenvoudig tot de grondvoorwaarden behoren van onze
omgang met de tekst.
En helaas, wat ik zo straks heb gezegd van het proefschrift over die 18de-eeuwer,
dat geldt hier ook. Als er een slechte editie is, is het nog erger, want dan
staat een slechte editie de goeie in de weg. De editie van Busken Huet, de 25
deeltjes van zijn Literarische Fantasien en Kritieken, is een
treurig voorbeeld van hoe het niet moet. Niets staat er op zijn plaats, geen
enkele bladzij is betrouwbaar, als men die vergelijkt met de eerste publikatie
ervan. De reeks is volslagen incompleet. Een beroemd stuk als‘Een Avond aan het
Hof’ is er niet in opgenomen. En als men dus werkelijk zich met Huet wil bezig
houden, moet men beginnen met alles opnieuw te chronologiseren en alles te
collationeren. Dan ziet men ook, hoe het een het ander verklaart en hoe de
samenhangen zijn. Wat ik nu over Huet opmerk, geldt natuurlijk voor vele anderen
evenzeer. Wanneer wij van Hooft, van Bredero, van Huygens op het ogenblik te
weinig hebben, dan hoeft u niet te vragen hoe het staat met Asselijn of Bernagie
of dergelijken. Er is natuurlijk wel een poging gedaan, in ieder geval één, om
bepaalde lacunes enigszins op te vullen. Ik denk aan wat op initiatief van de
Maatschappij uit Leiden is gedaan in de reeks Klassieken en
Zwolse Drukken en Herdrukken. Maar als u ziet wat daar
verschenen is, en verschillende collega's hier zijn er met mij de laatste jaren
aansprakelijk voor sinds we in de redactie zitten, dan kan ik me moeilijk
onttrekken aan de indruk, dat men daar werkt met een gebrek aan systeem en een
teveel aan toeval. Als iemand een aardige tekst heeft gevonden en zich daarvoor
interesseert, is er een kans dat zoiets wordt uitgegeven. Maar er is geen visie
op, laat ik zeggen: de tien boeken die er per se moeten zijn en de vijftig die
zeker ook en de honderd die liefst ook verkrijgbaar moeten wezen; die visie behoort er te komen; we moeten met z'n allen eenvoudig
werken om het gat binnen de kortst mogelijke tijd op te vullen. Men zou moeten
zeggen: zo'n reeks kán niet zonder de Reinaert, zo'n reeks kán
niet zonder de Gijsbrecht; ik noem er nu twee die duidelijk
spreken. De mogelijkheid dat deze reeks, dat wil dus zeggen de teksten als
zodanig, zou verschijnen, is niet | |
| |
een kwestie van geld alleen. Het
is een kwestie van energie, van aandacht, en van gerichte planning, waarbij men
duidelijk het gevoel moet hebben: zoals een Rijksmuseum niet compleet is zonder
dat de kopstukken groot en de bijfiguren toch ook vertegenwoordigd zijn en dan
liefst chronologisch, zo is onze literatuur niet compleet als de
vertegenwoordiging van de grote figuren met hun belangrijkste werken niet in
moderne vorm aanwezig is.
Daarmee sta ik voor nog weer een ander probleem. Want het publiek dat
belangstelling heeft voor deze zaken, is beperkt. Men kan van sommige
publikaties een smakelijk boekje maken, een pocket, en dan wordt het in groter
aantallen verkocht, tot ieders verbazing, dan men verwachten zou. Toch kan men
er voor bepaalde studies of tekstuitgaven niet op rekenen. Maar zoals het Rijk
een reeks historische publikaties heeft, zo zou er een officiële reeks van
literair-historische publikaties moeten zijn, waarbij door een deskundige
commissie wordt vastgesteld wat niet ontbreken mag. Het ontwerpen van zo'n reeks
literair-historische publikaties zou natuurlijk niet betekenen dat we binnen
korte tijd over een compleet beeld beschikten, het zou wel betekenen dat er
continuïteit zou komen in de produktie van bepaalde teksten die in hun
totaliteit het grondmateriaal van onze wetenschap vormen.
Daarmee kom ik aan mijn voorlaatste en bijna laatste punt. Dat er zoveel lacunes
zijn, zoals ik u, opsommenderwijs helaas, heb moeten aanduiden, is, dacht ik,
toch mede het gevolg van het feit dat in Nederland de literaire traditie een
zwákke traditie is. Wij zijn geen verschrikkelijk literair volk en we hebben
voor onze literaire klassieken nooit zo verschrikkelijk veel belangstelling
gehad. Op toneelgebied is er één traditie en die heeft wel belangstelling; dat
is de Gijsbrecht op 1 januari. Maar er is geen andere
literaire traditie van enige aard waar men zich in Nederland werkelijk mee
verbonden voelt. Wanneer ik nog een uur van uw tijd zou mogen vragen om u de
tragedie van het Multatuli-Museum uiteen te zetten, dan zou u weten hoe zeer
zowel bij de leidende politici als bij de geestelijke elite van ons volk het
gevoel voor normen in de literatuur, voor continuïteit van de literaire
traditie, ontbreekt. Wanneer wij ergens de eerbied voor het verleden zouden
moeten in acht nemen, dan zou dat zijn ten opzichte van een aantal literaire
voormannen uit het verleden. Maar er is geen traditie in dat opzicht. Het graf
van Bredero is in het begin van onze eeuw geruimd; het graf van Camphuysen in
Dokkum, het graf van Poot in Delft, wie kent ze, door wie worden ze ooit met
eerbied bezocht? Wij zouden de moed moeten hebben om te erkennen, dat wij geen
levende cultuur zijn als we ons verleden op deze wijze verwaarlozen. En daarmee
kom ik tot het laatste punt. Hoe is de presentatie en hoe is het prestige van
| |
| |
onze literatuur in het buitenland? Iedereen kent in het
buitenland Rembrandt en Vincent van Gogh, iedereen die enigszins aan cultuur
heeft gedaan. Niemand kent Hooft en Vondel, Gezelle, Multatuli en Gorter.
Multatuli, dank zij de Max Havelaar nog het beste. Maar
iedereen kent Erasmus, iedereen kent Spinoza, iedereen kent Thomas a Kempis. Dat
wil dus zeggen dat de Nederlandse geest in het Latijn drie maal in drie eeuwen
wereldliteratuur heeft voortgebracht: Thomas a Kempis, Erasmus, Spinoza. Maar
het wil niet zeggen dat Willem die de Reinaert maecte en de
anonieme auteur van de Beatrijs en Vondels Lucifer en Multatuli's Max Havelaar en Gorters Mei van een minder niveau zouden zijn dan de Lof
der Zotheid of de Ethica of De Navolging
van Christus. Bepaald niet. Wie in staat is, hetzij uit belangstelling,
hetzij door studie, deze dingen te vergelijken, weet dat de voorbije
toegankelijkheid van het Latijn als internationale taal soms heeft gemaakt dat
teksten gemeengoed zijn geworden van de wereld, terwijl andere teksten door hun
ontoegankelijkheid afgesneden zijn van iedere internationale erkenning. Wie de
Reinaert kent zoals u die kent, zoals ik die ken, weet dat
dat geen geringer werk is dan de topstukken van onze laatmiddeleeuwse
schilderkunst. En van de Beatrijs geldt hetzelfde. En wie de
Barok in Europa wil kénnen, behoort inderdaad de Lucifer
gelezen te hebben. Wie een werkelijk groot sociaal werk zoekt uit de 19de eeuw,
kan een heleboel overslaan uit de hele Westeuropese literatuur, mits de Max Havelaar niet. Zo weten wij ook dat de late sensitieve of
als u wilt nog impressionistische poëzie bij Gorter een internationaal
hoogtepunt heeft bereikt. Wij hebben de wereld wel iets te bieden. Hetzij in
vertaling, maar het liefst natuurlijk authentiek, het liefst in de taalvorm
waarin de artiest het heeft geschreven. Maar dan niet zonder commentaar en niet
zonder verband met de tijd van ontstaan en niet zonder de continuïteit van de
Nederlandse cultuur.
Van de Middeleeuwen af tot vandaag is er één doorgaande lijn van mensen die
schrijven. U hebt ze weinig gezien hier in de laatste dagen, maar ze zijn er ook
niet om bekeken, maar om gelezen te worden. De kans bestaat, en het lijkt me een
vrijwel zékere kans, dat in het Europa van morgen de grote talen nog groter
zullen worden dan ze zijn, en dat een betrekkelijk kleine taal als het
Nederlands het moeilijk zal hebben, moeilijker nog dan we nu denken, om zich te
handhaven binnen zijn eigen dubbelstatige grondgebied, en eerst recht om zich te
handhaven in dat spel van culturele krachten dat Westeuropa en Zuideuropa wordt.
We hebben in het verleden waarden genoeg geïnstitutionaliseerd in onze
literatuur om voor het forum van de mensheid te kunnen treden en te zeggen: hier
is acht eeuwen lang een stuk geestelijk bezit in literaire vorm tot uitdrukking
gekomen, soms matig, soms grandioos, soms discutabel en | |
| |
soms uniek.
De Abele Spelen zijn onvervangbaar, de Elckerlyc is onvervangbaar, het eerste burgerlijke en sociale drama Spieghel der Minne en Tüsken van de Schilde
is hier geschreven. Het hoogtepunt van de problematiek van de Macht is hier
geschreven: Max Havelaar. Gezelle en Gorter hebben hier
gewerkt. En ik dacht dat we de moed moesten hebben om naar binnen toe vast te
houden aan déze waarden die de onze zijn, beter verzorgd dan ooit, en naar
buiten toe te staan voor dit erfdeel van ons volk.
De Voorzitter: Professor Stuiveling, ik kan u niet genoeg
danken voor deze zo gedocumenteerde rede, die voor mijn collega's en mij zo
verhelderend en zo inspirerend is. U overtreft in grote mate wat wij ons hadden
voorgesteld toen wij dit algemene thema, De stand van de nederlandistiek,
vastlegden. Maar wij hadden van u niet anders verwacht en het is precies daarom
dat wij op u een beroep hebben gedaan. Nogmaals uit ons aller naam onze
hartelijke dank.
|
|