Colloquium Neerlandicum 3 (1967)
(1969)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het derde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||
De stand van de Nederlandse lexikografie door Dr. F. de Tollenaere
| |||||||||||||||||||||
I.De bestaande lexikografische produktie is gedeeltelijk van diachronische, gedeeltelijk ook van synchronische aard. | |||||||||||||||||||||
I. A.De diachronische lexikografie heeft, en dat is historisch begrijpelijk, het laken altijd naar zich toegehaald. Wat we hebben, slaat, internationaal gezien, niet eens zulk een slecht figuur. Vooropgezet dat exact afwegen hier uitgesloten is, krijgt men de indruk dat van alle Germaanse taalgebieden alleen het Engelse ons voor is. | |||||||||||||||||||||
I. A. 1.Het Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam, waaraan ook Verwijs voor de letters A en B heeft meegewerkt, en waarvan Stoett het laatste stuk, t.w. weic tot het eind, voor zijn rekening nam,Ga naar voetnoot* heeft het grote | |||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||
voordeel dat het in hoofdzaak door één man voltooid werd, met een grote gelijkmatigheid in de bewerking, in de bewonderenswaardig korte tijd tussen 1882 en 1929, d.w.z. in minder dan een halve eeuw. In dit opzicht is en blijft het M N W een onovertroffen, nauwelijks te overtreffen meesterstuk. Wie zoiets presteert, moet wel over een bijzondere werkkracht en een uitzonderlijk werktempo beschikken. J.W. Muller vertelt van Verdams werk aan zijn woordenboek: ‘Elk kwartier van den dag - maar niet later dan tot 10 à 11 uur 's avonds - werd gebruikt; reeds vóór den ontbijt werden even een paar artikeltjes gemaakt’Ga naar voetnoot*. Op die manier is het mogelijk geweest, in 47 jaar 20.800 kolom druks te laten verschijnen. De werkkracht van Verdam, hoe groot die ook mag zijn geweest, is echter niet voldoende om deze waarlijk reusachtige produktie te verklaren. Men moet namelijk niet uit het oog verliezen dat het werk van Verdam niet alleen een woordenboek is, maar tevens een soms wel wat onoverzichtelijke thesaurusGa naar voetnoot**. Verdam heeft, wat hij aan citaten bezat, volledig laten afdrukken. Bij een systematische keuze had hij minstens een derde van het materiaal kunnen missen, maar voor een dergelijke oordeelkundige schifting, waarbij voor elke betekenis, volgens een vaste chronologische distributie (b.v. 3 citaten per eeuw), alleen de beste citaten zouden zijn opgenomen, ontbrak de tijd. Als men het materiaal op die manier moet schiften, dan krijgt men niet een paar artikeltjes klaar ‘vóór den ontbijt’. Zelfs al had Verdam de tijd gehad, dan nog had hij die keuze niet kunnen maken, omdat zijn citaten - waarvan de acribie nogal eens twijfelachtig is - niet van een datering waren voorzien. Ze zijn dan ook nooit, ook in de latere delen niet, stelselmatig chronologisch geordend. Verder vertonen zijn artikelen in hun opbouw de sporen van een snelle improvisatie. Werkwoorden b.v. worden formeel verknipt in I. Transitief, II Wederkerend, III Intransitief, waar dergelijke grammaticale criteria voor de betekenisontwikkeling geenszins relevant zijnGa naar voetnoot***. Wie zich verdiept in de opbouw van een artikel van Verdam, zal voortdurend constateren - maar ik heb zelf natuurlijk ook boter op mijn hoofd - dat onder zijn betekeniscijfers dikwijls totaal verschillende betekenissen | |||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||
onder één hoedje worden gevangenGa naar voetnoot*. Bekend is de kritiek op het MNW door J.W. Muller uitgesproken in zijn ‘Levensbericht van J. Verdam’ van 1920. Muller wijst erop dat Verwijs en Verdam zich in den beginne in hoofdzaak wilden ‘bepalen tot de literatuur in engeren zin, en dus de rechtstermen enz. uit oorkonden, rekeningen enz., kortom de rechts- en kanselarijtaal, benevens de taal der overige wetenschappen, buitensluiten’. Al is Verdam later tot een breder inzicht gekomen, ‘het gemis van deskundige voorlichting voor de terminologie van allerlei vakken... wreekt zich niet zelden in onjuiste of onvolledige opvattingen en omschrijvingen van termen, b.v. uit de leer en den eeredienst der Kerk, uit de mystiek, uit de heraldiek enz.’Ga naar voetnoot**. In hoge mate bedenkelijk is Verdams onhistorische, anachronistische projectie van het jongere staatkundige begrip Nederland op de Middeleeuwse taaltoestanden der Lage Landen, waardoor hij Middelnederduits taalgoed zonder blikken of blozen annexeertGa naar voetnoot***. Later heeft W. de Vreese in zijn ‘Paradox over den grooten nood der Nederlandsche Philologie’ (1933) het MNW eveneens kritisch bekeken. Zijn arbeid aan de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek ontlokten hem de klacht over de desolate boedel der tekstuitgaven waarop het werk van Verdam berustte. Ondeskundigheid van tekstuitgevers leidde tot monstra, die zelfs Verdam - niettegenstaande zijn bijna 24.000 emendaties van corrupte plaatsen - in zijn woordenboek heeft gehonoreerd. De Vreese noemt de artikelen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||
Het is natuurlijk niet de schuld van Verdam, dat hij met ‘naar ruwe schatting 80 procent onbetrouwbaar... materiaal’Ga naar voetnoot* moest werken. Het is evenmin zijn schuld dat het MNW berust op ‘den inhoud van nog niet eens 700 Nederlandsche handschriften, terwijl er zeker weinig minder dan twintig maal zooveel over de geheele wereld verspreid liggen’Ga naar voetnoot**. Bovendien werden niet alle in het MNW aangehaalde teksten geheel geëxcerpeerd. Sommige zijn dat alleen voor bepaalde letters ‘zoodat ze b.v. in de latere deelen slechts sporadisch meer voorkomen, en omgekeerd’. Van het voorhanden materiaal hebben Verdam en zijn helpers slechts een zeer fragmentarisch gebruik gemaakt. Een groot aantal Middelnederlandse woorden ontbreken in het MNW ‘niet alleen uit ongedrukte, maar zelfs uit de gedrukte geëxcerpeerde bronnen’. Aan de andere kant zijn een aantal wel voorhanden lemmata niet van aanhalingen voorzien, terwijl er van deze laatste ‘in de handschriften voorbeelden genoeg en gemakkelijk te vinden zijn’. Bastaardwoorden hebben eerst gaandeweg genade kunnen vinden, waarschijnlijk ten gevolge van het algemeen verspreide wanbegrip, dat die maar een uitvinding van die zondebokken van rederijkers waren’Ga naar voetnoot***. De Vreese vermeldt, niet zonder begrijpelijke ergernis, ‘dat de teksten uit de 16de en 17de eeuwen die in 't Middelnederlandsch Woordenboek aangehaald worden’ veel talrijker zijn dan men zou verwachtenGa naar voetnoot****. | |||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||
Verdam kon namelijk, zegt Muller, hoe langer hoe minder weerstand bieden aan de verleiding om woorden ‘uit zestiendeeuwsche geschriften - die aanvankelijk in het Woordenboek der Nederlandsche Taal zelden of nooit opgenomen werden en dus nergens onderdak vonden - een schuilplaats te verleenen; terwijl ook, ter vergelijking, telkens woorden en plaatsen uit zeventiendeeuwsche dichters - vooral van zijn geliefden Huygens - aangehaald werden’Ga naar voetnoot*. De Vreese zegt dan ook terecht dat we niet uit het oog mogen verliezen, wat we eigenlijk aan het MNW hebben. Met een lyrisch ophemelen van het MNW is m.i. niemand gebaat, ook de nagedachtenis van Verdam niet. Het nageslacht kan van zijn dankbaarheid beter getuigen door het MNW te verbeteren en aan te vullen. Men dient daarbij echter wel te bedenken, dat Verdam zich meestal met opzet onthouden heeft van het geven van verbeteringen en toevoegsels op zijn verschillende delen. Het lag immers in zijn bedoeling, de door hemzelf opgemerkte of hem door anderen medegedeelde onjuistheden te vermelden ‘in het supplement achter het laatste deel’Ga naar voetnoot**, ‘in het toevoegsel op het woordenboek’Ga naar voetnoot***. Aanvankelijk namen Verwijs en Verdam alleen de van het hedendaagse spraakgebruik afwijkende woorden op (zie M N W I, xxvii [1885]) waarbij ze zich dan nog tot de taal der literaire werken meenden te mogen beperken. ‘Dientengevolge, en mede wegens de in vele opzichten gewijzigde bewerking der stof, was vooral het 1ste deel Verdam in latere jaren min of meer een doorn in 't vleesch, en hoopte hij, na voltooiing van het geheel en van het Supplement, dat 1ste deel met rijker materiaal en rijper inzicht te kunnen hermaken’Ga naar voetnoot****. Maar een nieuw eerste deel of een supplement heeft Verdam, die in 1919, stierf, niet mogen beleven. Wel heeft zijn Handwoordenboek, dat tussen 1908 en 1911 tot stand kwam, dikwijls meerGa naar voetnoot***** woorden dan de eerste delen van het grote werk ons bieden. Ik noem b.v. de artikelen basen ‘suffen, raaskallen, bazelen’, eensamelike, eensater ‘kluizenaar’, eeute ‘weide’ en eewas ‘laag gelegen | |||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||
weiland’. Eeute haalde hij uit het in 1890 verschenen eerste deel van K. Stallaert, Glossarium van verouderde Rechtstermen; eewas berust op aantekeningen in Verdams supplementmateriaal, zoals men thans nog in de zgn. Loketkast in de Leidse U.B. kan constateren. Andere aanvullingen zijn, volgens Axters, aenlocken, arbeidelycheit, bragman, burinne, bulderinghe, burdoen en flouteGa naar voetnoot*. Een waardevol supplement op het gebied van de woordenschat van de waterstaat en wat daarmee samenhangt, publiceerde A.A. Beekman in 1941 als deel elf van het MNW. Wel valt dit werk een beetje uit de toon, omdat het niet taalkundig maar encyclopedisch is opgezet. Niet de betekenis der woorden, maar de realia achter de betekenis interesseerden de niet-taalkundige bewerker. Van vele artikelen maakt hij, zoals hij zelf schrijft, ‘zelfstandige verhandelingen’. Als deel XI in samenwerking met een lexikografisch deskundige tot stand was gekomen, dan had zijn omvang zeker tot minder dan de helft teruggebracht kunnen worden. Te loven is echter de zorg die Beekman aan de lokalisering en datering der aanhalingen heeft besteed; in dit opzicht is hij moderner en beter dan Verdam. Een schat van aanvullingen op het MNW - evenals trouwens ook op het straks te noemen WNT - vindt men in drie vijfentwintigjarige registers op het Leidse tijdschrift en in het vijftigjarig register op De Nieuwe Taalgids. Verder zijn er de talrijke, grotere en kleinere middelnederlandse glossaria toegevoegd aan allerlei middelnederlandse tekstuitgaven die gedurende het verschijnen of na de voltooiing van het MNW zijn gepubliceerd. Namen noemen zou mij te ver voeren. Ik hoop echter dat niemand zich te kort gedaan voelt, als ik een uitzondering maak voor M. Gysseling, in wiens vele publikaties op het gebied van het Middelnederlands men tal van alfabetisch geordende aanvullingen op Verdam kan vinden. Behalve voor Gysseling had ik natuurlijk ook een uitzondering kunnen maken voor Mak, die in zijn reeks van ‘Lexicologische Kanttekeningen’, meestal verschenen in het Leidse Tijdschrift, tal van vergissingen in het MNW heeft gesignaleerd. Ik behoef echter deze uitzondering niet te maken, omdat Mak sinds enige tijd bezig is met een uitvoerig, op een of twee delen begroot supplement op Verdam. Men moet daar niet licht over denken. Als Mak zich tevreden had gesteld met een systematische compilatie van alle tot nog toe gesignaleerde aanvullingen op het MNW, dan zouden we al bijzonder tevreden zijn geweest. In het supplement van Mak zal echter in de eerste plaats door hemzelf verzameld excerptenmateriaal worden verwerkt. Niemand behoeft hem deze taak te benijden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||
Een supplement maken op een bestaand woordenboek geeft geen moeilijkheden bij lemmata die in het te suppleren werk ontbreken. Het aanvullen van een door een ander geschreven artikel lijkt me echter een bezoeking. Wat moet men doen als de indeling der betekenissen in een artikel van het MNW onbevredigend is? De enig goede oplossing zou natuurlijk zijn het hele artikel opnieuw te schrijven, maar dat is het gestelde doel natuurlijk voorbijschieten. Ik vraag me dan ook af, of een supplement dat meer wil zijn dan een compilatie van alle tot nog toe gepubliceerde aanvullingen op Verdam, wel zin heeft. Is het niet gedoemd om lapwerk te blijven, dat de schrijver wel nauwelijks zal bevredigen? | |||||||||||||||||||||
I.A. 2.Dat Mak overigens wel de aangewezen figuur is om, in welke vorm dan ook, een supplement op het MNW te bewerken, blijkt uit zijn Rhetoricaal Glossarium [1959], waarvan het initiatief is uitgegaan van Prof. C.G.N. de Vooys, die bij verschillende gelegenheden had gewezen op de gebrekkige informatie over het zestiende-eeuwse Nederlands in het MNW en het WNT. Mak heeft, omdat het werk de tijdsduur van vijf jaar niet mocht overschrijden, zich beperkt tot het opnemen van woorden ‘die exclusief-rhetoricaal zijn en dus ontbreken in MNW en WNT’. Dit dus doet, althans met betrekking tot het WNT, een beetje vreemd aan. Al met al lijkt het ontbreken van een woord in het MNW en het WNT me een gemakkelijker te hanteren criterium dan het exclusief rhetoricale. Dat b.v. verbasen ‘schrik aanjagen’ of visspaen ‘schuimspaan’Ga naar voetnoot* exclusief-rhetoricaal zouden zijn, is wel zeer onwaarschijnlijk te achten. Mak moet zich trouwens van de hachelijkheid van het door hem aangelegde criterium zeer wel bewust zijn geweest. In zijn inleiding immers schrijft hij: ‘Het exclusief-rhetoricale - overigens vooral ook te zoeken in stilistische en syntactische eigenaardigheden - in woordvorming en woordgebruik kan uiteraard niet vooropgesteld worden, maar zal eerst aan de hand van het Glossarium zelf kunnen worden bestudeerd’. (VI-VII). Mede in verband hiermee heb ik het altijd betreurd, dat een gedeelte van de door Mak verzamelde en verklaarde woordenschat niet op zijn alfabetische plaats in het Glossarium zelf werd opgenomen. Zijn drie aanhangsels bevatten ‘woorden, die als zodanig of in één of meer betekenissen in de literatuur voor het laatst in rederijkersteksten worden aangetroffen’ (I), ‘woorden, die als zodanig of in één of meer betekenissen | |||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
voor het eerst in rederijkersteksten zijn aangetroffen’ (II), en ‘woorden, die als zodanig of in één of meer betekenissen in de literatuur uitsluitend gedurende de rederijkerstijd worden aangetroffen’. Men kan zich afvragen of het hanteren van dergelijke onderscheidingen niet rijkelijk voorbarig moet worden geacht. Hier loopt Mak m.i. over de scherpe snede van het zwaardGa naar voetnoot*. Maks boek is een bescheiden Glossarium en geen groot woordenboek. Dat neemt niet weg dat het in vele opzichten de hiaten tussen het MNW en het WNT overbrugt en zich tussen zijn twee grote broers een eervolle plaats heeft verzekerd. | |||||||||||||||||||||
I.A.3.Ik kom nu tot het WNT, het woordenboek waarin ik uiteraard het beste thuis ben. Dit heeft voordelen; als nadeel staat daar echter tegenover, dat ik mijn kritische opmerkingen t.o.v. dit werk slechts aarzelend en met enige terughouding naar voren breng. Mag ik u een raadseltje opgeven? Wat is de overeenkomst tussen een woordenboek en een revolutie? het antwoord luidt: beide zijn mooi op voorwaarde dat ze tot een goed einde zijn gebracht. Nu is het WNT niet tot een goed einde gebracht. Ik acht het bovendien mijn plicht, hier openlijk te verklaren dat de kans dat het WNT in de nabije toekomst voltooid wordt, momenteel wel uiterst gering is en eigenlijk, hoe paradoxaal het ook moge klinken, van jaar tot jaar, met elke nieuwe aflevering die verschijnt, kleiner wordt. Het WNT is oud, veel te oud; het schrijven en publiceren van een groot woordenboek moet binnen de periode van één generatie, concreter gezegd binnen de tijd van drie à vier decennia voltooid zijn. De eerste aflevering van het WNT verscheen in 1864 en we zijn thans in 1967. Wat is natuurlijker dan dat elke nieuwe WNT-generatie er andere opvattingen op nahoudt dan haar voorgangers? Is het dan te verwonderen dat het WNT in menig opzicht methodologisch een chaos is? Om maar één punt te noemen: de manier waarop bij het WNT om- | |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
gesprongen wordt met de betekeniscijfersGa naar voetnoot*. Het WNT is een antieke onderneming die tot op zekere hoogte nauwelijks te moderniseren is. Het is b.v. grotendeels blijvend afhankelijk van de manier waarop men aanvankelijk het materiaal heeft verzameld. Een primitiever, onpraktischer manier van excerperen is nauwelijks denkbaar. In dit opzicht is het WNT zijn tijd verre... achteruit, zover zelfs als dat maar enigszins mogelijk is. Zelfs het aanboren van nieuw materiaal gebeurt nog precies zoals in de tijd van de Camera Obscura. Dat men 100 jaar geleden op deze manier materiaal verzamelde, was te begrijpen. Technische hulpmiddelen ontbraken en het corpus waar men mee werkte, was maar klein. Toen Kluyver destijds aan het WNT verbonden was, zo is me verteld, ging hij 's ochtends citaten uitschrijven en in de namiddag stelde hij, op grond van het 's ochtends verzamelde materiaal, zijn artikelen samen. Maar sinds die tijd is onze copia verborum misschien wel twintig of dertig maal groter geworden. Hoe groter ons materiaal wordt, des te meer moet er worden uitgeschreven, en des te meer assistenten zijn er nodig. Geen wonder dat van het totaal der uitgeschreven citaten een hoe langer hoe kleiner gedeelte in het W N T kan en mag worden opgenomen. Er moeten dus hoe langer hoe meer niet te honoreren briefjes worden uitgeschoten, wat zeer veel tijd kost. En toch worden de artikelen hoe langer hoe uitvoeriger. Begint U de paradox te begrijpen? De geweldige groei van een met primitieve middelen tot stand komend apparaat is echter op zichzelf niet toereikend, om onze voortschrijdende achteruitgang te verklaren. Met een zich steeds uitbreidend apparaat gaat echter hand in hand een steeds kleiner wordende staf van mensen die woordenboeksartikelen schrijven, van redacteuren dus. Vóór de tweede wereldoorlog waren redacteuren te kust en te keur te krijgen, maar het geld om ze te betalen ontbrak. Thans zijn nieuwe aspirant-redacteuren zelfs met de sterkste lantaarn niet meer te vinden. Hoe komt dat? Wel, eenvoudig omdat het WNT financieel niet mag concurreren met de universiteiten en met andere ondernemingen als b.v. de bureaus van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen. Niemand kan redacteur worden als hij niet eerst gepromoveerd is, terwijl deze eis niet geldt voor het aanwerven van wetenschappelijke ambtenaren der instellingen van hoger onderwijs. Geen wonder dat veelbelovende jonge krachten de voorkeur geven aan de minder risico's en meer perspectieven biedende universitaire | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
carrière. We staan voor de vreemde oestand dat de status van medewerkers aan streektaalondernemingen thans hoger wordt gewaardeerd en beter gehonoreerd dan die van redacteuren die zich bezig houden met de lexicologische beschrijving van de Nederlandse cultuurtaal. Daarbij komt nog dat bij sommige universitaire opleidingen de historische studie van onze taal niet meer beoefend wordt. Een aspirant die niets van historische grammatica afweet en dus zeker geen etymologisch woordenboek kan lezen, is nu eenmaal voor het WNT onbruikbaar. Wanneer ik zeg dat het WNT aan de vooravond staat van een catastrofe, dan is dat geen pathetische overdrijving, maar een nuchtere analyse van de realiteit. Ons materiaal is een uitdijend heelal, onze staf van redacteurenGa naar voetnoot* een inkrimpend legertje van oudgedienden zonder jonge rekruten. Men behoeft noch profeet, noch rekenkundige te zijn om precies te kunnen voorspellen wanneer de laatste redacteur van het WNT met pensioen zal gaan. Als het eenmaal zover is, zal de van generatie tot generatie overgedragen lexikografische ‘know-how’ vanzelf verdwijnen, en het zal niet gemakkelijk vallen, de eenmaal afgebroken draden weer aan elkaar te knopen. Wil men het WNT nog in extremis redden, dan zal men in de eerste plaats van hoger hand moeten zorgen voor een herwaardering van het ambt van redacteur. Maar daarmee is de toekomst van het WNT nog niet duurzaam verzekerd. Er is veel meer nodig. De lexikografische produktie bij het W N T is momenteel aan de lage, veel te lage kant. Het is mogelijk deze op te voeren met de thans ter beschikking staande arbeidskrachten. Maar dan mag men niet aarzelen, een ouderwetse, thans volkomen ondoeltreffend geworden regeling der werkzaamheden te vervangen door een doelmatige, aan de moderne noden en behoeften aangepaste organisatie. Over de manier waarop er gereorganiseerd kan, ja m.i. moet worden, daarover heb ik zeer gedecideerde en uitgesproken radicale gedachten. Ik ben er echter niet zeker van, of ik wel de vrijheid heb die vandaag, op deze plaats en voor deze vergadering uiteen te zetten. Met een doeltreffende reorganisatie zou het m.i. mogelijk zijn, het oude WNT van een dreigende ondergang te redden en het in minder dan vijfentwintig jaar tot een definitief einde te brengen. Men zal er bij een eventuele reorganisatie ongetwijfeld ook toe moeten besluiten, eindelijk eens een terminus post quem non vast te stellen. Het zou heilzaam voor het WNT zijn, als het zijn aandacht concentreerde op zijn wezenlijke taak: een historisch woordenboek te zijn en geen woordenboek van de eigentijdse taal. | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
I.B.Ik kom nu tot het laatste punt dat ik in het eerste stuk van mijn lezing aan de orde wens te stellen, t.w. het handwoordenboek van het moderne Nederlands. ‘Nee, nee, nee we noemen geen namen’, wees gerust. Men pleegt te zeggen dat de handwoordenboeken van het moderne Nederlands alleen goed zijn, voor zover ze berusten op - en bewerkt zijn naar het W N T. In deze uitspraak zit ontegenzeggelijk een grote kern van waarheid. Pas een degelijk bewerkt artikel van het WNT stelt ons in staat, de spookbetekenissen te achterhalen die in de 18de of 19de eeuw, soms zelfs nog eerder, door Nederlandse woordenaren uit eigen of andermans duim gezogen zijn. In een bekend Nederlands woordenboek b.v. vindt men bij het woord verbidden een ‘verouderd’ genoemde betekenis ‘door bidden terug zoeken te krijgen’ met als bewijsplaats het volgende, niet gelokaliseerde citaat verbidt uwe zonen niet, noch kwelt u in hun dood, dat afkomstig is uit De Gebroeders vs 1424 (1640) van Vondel. In werkelijkheid berust deze zogenaamde betekenis alleen op een verkeerde interpretatie van het genoemde vers. Verbidden betekent hier in werkelijkheid: ‘(iemand) voorspreken, (iemand) tot voorspraak, pleitbezorger zijn’. Van Dale (1872) vermeldt al de uit de lucht gegrepen betekenis ‘door bidden terugwenschen’, met de bedoelde plaats, die hij bij Weiland (1810) heeft gevonden. Uit dit ene voorbeeld, waarnaast gemakkelijk tienduizend andere te plaatsen zouden zijn, kunt U opmaken hoe belangrijk het historisch opgezette WNT inderdaad kan zijn voor een handwoordenboek van het moderne Nederlands. Maar dat is slechts één aspect van de kwestie. In een ander opzicht is het WNT wel bijzonder weinig geschikt om als model te dienen voor een handlexicon der moderne taal. De artikelen van het WNT zijn nu eenmaal, of behoren althans te zijn, strikt historischGa naar voetnoot* van opzetGa naar voetnoot**. Maar voor een handwoordenboek der moderne | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
taal is een dergelijke opzet wel bijzonder weinig relevantGa naar voetnoot*. Een semantische rangschikking naar de frequentie of naar de taalsferen zou in dit opzicht zeker veel meer voor de hand liggenGa naar voetnoot**. | |||||||||||||||||||||
II.Ik kom thans tot het tweede luchthartiger gedeelte van mijn referaat. Na mijn jammerklachten over bestaande of aan de gang zijnde woordenboeksondernemingen, vraag ik Uw aandacht voor misschien weinig rëele lexikografische toekomstvisies. U kunt dit opvatten als een vlucht voor de werkelijkheid, geheel volgens het bekende romantische recept ‘Wo du nicht bist, dort ist das Glück’! Maar ik zou het toch betreuren als U alles wat ik nu ga zeggen, uitsluitend tot deze ene factor zoudt willen herleiden. Aan het slot van zijn bekende ‘Paradox over den grooten nood der Nederlandsche Philologie’ (1933) zegt W. de Vreese: als behalve het Middelnederlandsch Woordenboek ‘ook het Woordenboek van Matthijs de Vries en zijn medewerkers en opvolgers eenmaal zal zijn voltooid, en de exemplaren zoowel van het eene als van het andere zullen zijn versleten of verdwenen, dan zullen onze “achterskinder” en “achtersusterskinder” een nieuw woordenboek moeten kunnen opzetten, dat het geheele Nederlandsch in den tijd en in de ruimte zal omvatten, maar een voorbereiding zal vereischen waarbij die van het N.E.D. wel kinderspel zal lijken’ (p. 176). Deze gedachte van De Vreese werd kort daarna overgenomen door BlancquaertGa naar voetnoot*** en uitgewerkt in zijn lezing Het Nederlandsch Woordenboek van de twintigste Eeuw, die hij in 1938 voor de Leidse Maatschappij en voor de Vlaamse Akademie heeft gehouden. Zowel de gedachte van De Vreese als het plan van Blancquaert zijn geboren uit een al te eenzijdig historisch-gerichte taalbeschouwing, waarbij taalperioden die meer dan duizend jaar uit elkaar liggen, toch als één geheel worden gezien, hoewel ze synchronisch allesbehalve tot één taalsysteem behoren. Ik heb al eerder de mening verkondigd, dat het op touw zetten van historische woordenboeken waarin de woordenschat van de historisch ene taal als het ware van de wieg tot het ‘graf’ wordt behandeld, niet meer in overeenstemming is met de tegenwoordige ontwikkeling der taalwetenschapGa naar voetnoot****. Twee grote lexikografen die op het gebied van de traditionele historische lexikografie ruimschoots hun sporen heb- | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
ben verdiend, t.w. de Engelsman W. Craigie in 1919, en de Zwitser W. von Wartburg in 1939, hebben hier de weg der vernieuwing gewezen. Beiden hebben ze gepleit voor een type van historisch woordenboek waarin diachronie en synchronie gecombineerd zouden worden, en wel in de vorm van een reeks van woordenboeken die elk de taalschat van een bepaalde periode zouden behandelen. Terwijl Craigies pleidooi meer door praktische motieven was ingegeven - de taal van een bepaald tijdvak komt slechts in een apart woordenboek tot haar recht -, was dat van Von Wartburg meer van theoretische aard. In plaats van het ene grote negentiende-eeuwse historische woordenboek (type N.E.D.) is m.i. in de toekomst nodig: een reeks van woordenboeken waarin de woordenschat der verschillende taalperioden wordt behandeld. Voor de tijd tot 1500 denk ik aan drie lexica. | |||||||||||||||||||||
II. 1.Een beperkte en daarom zeer aantrekkelijke taak lijkt me een woordenboek van het Nederlands der dertiende eeuw. Dit wordt realiseerbaar zodra Gysseling zijn corpus der Middelnederlandse teksten tot 1300 zal hebben voltooid. Dit corpus zal alle Middelnederlandse teksten van vóór 1301 bevatten die bewaard zijn in origineel of in afschrift van vóór genoemde datumGa naar voetnoot*. Het corpus zal in de vorm van overgetikte vellen een stapel van 50 cm dikte vormen. Excerperen lijkt me hier principieel niet gewenst. Beter is alle woorden toegankelijk te maken, aangezien dit corpus zo belangrijk is. De tekst, wanneer hij eenmaal in druk is verschenen, op magnetische band op te slaan, zou vermoedelijk betekenen dubbel ponsen, aangezien op dit ogenblik conversie van TTS-banden - de standaard 6-sporenband van de monotype - naar de normale 7-sporen computerband, weliswaar theoretisch mogelijk is, doch nog geen praktische toepassing heeft gevonden. In verband hiermee lijkt het meer voor de hand te liggen om vóór het drukken het ‘Corpus’ vast te leggen op een informatiedrager (b.v. Flexowriter ponsband) die: 1o. door de computer verwerkt kan worden, en 2o. te converteren is naar monotypeband. Deze 7-sporenband wordt gecorrigeerd, waarna de informatie van de correcte band wordt overgebracht op magnetische band. De tekst van deze laatste kan, met het oog op een tweede correctie, namelijk ter vergelijking met de inmiddels gedrukte tekst, door het drukwerk van de computer op grote kettingformulieren worden geprint, wat slechts een kwestie is van uren. Zijn eenmaal de laatste wijzigingen in de magnetische band aangebracht, dan kunnen we met behulp van een sorteer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
programma alle woorden of, juister gezegd, alle woordvormen binnen een minimum van tijd automatisch toegankelijk maken. Men heeft dan een integraal overzicht over de complete woordenschat van het corpus met vermelding van de vindplaats, desgewenst eveneens met vermelding van lokalisering, datering en frequentie. Natuurlijk is dit nog niet meer dan een formeel glossarium, maar men weet tenminste wat er wel en wat er niet is. Het zou dan ook aanbeveling verdienen, de woordvormenlijst t.z.t. als een apart deel aan het Corpus toe te voegen. De door het drukwerk van de computer geprinte woordenlijst behoeft niet nog eens te worden gezet, doch kan zeer goedkoop, op het gewenste formaat reprografisch tot stand komen. Dit automatisch gealfabetiseerde materiaal is tevens de grondslag waarop weer geheel automatisch, snel en goedkoop het apparaat voor een woordenboek van het Nederlands der 13de eeuw kan worden opgebouwd. Elke woordvorm kan namelijk, voorzien van een passende portie context, op een ponskaart worden afgedrukt. Bij zgn. grammaticale woorden kan men, om een al te overvloedig materiaal te vermijden, de computer een keuze laten maken. Bij de volgende stap is de computer echter machteloos, omdat hij sememen slechts op een zeer rudimentaire en zeer primitieve wijze kan onderscheidenGa naar voetnoot*. De machine zou het ook wel kunnen, als de lexikograaf zelf maar beter wist wat aparte betekenissen zijn en op welke gronden hij zijn semantische onderscheidingen maakt. | |||||||||||||||||||||
II. 2.Een woordenboek van het Nederlands der dertiende eeuw vormt de ideale grondslag waarop voor het veel uitvoeriger materiaal der 14de eeuw kan worden voortgebouwd. Het heeft echter, geloof ik, weinig zin, hierover iets concreets te zeggen. Er kan immers pas over een woordenboek van het 14de-eeuwse Nederlands worden gepraat, wanneer we van tevoren voor die periode over voldoende tekstuitgaven beschikken die van taalkundig standpunt gezien betrouwbaar zijn. | |||||||||||||||||||||
II. 3.Hetzelfde is het geval voor een eventueel woordenboek over onze 15de-eeuwse taal, het herfsttij, dat W. de Vreese niet dan met uitgesproken tegenzin tot het eigenlijke Middelnederlands rekendeGa naar voetnoot**. Het | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
heeft weinig zin, plannen te maken voor nieuwe woordenboeken, als niet vooraf de grondslag waarop deze moeten berusten, voldoende is gesaneerd. | |||||||||||||||||||||
II. 4.Een bescheiden maar zeer nuttige taak op het gebied der lexikografie van het Middelnederlands zou bestaan in het bijwerken van het Middelnederlands Handwoordenboek. Dit door alle Nederlands-studerenden bezeten en zo intensief gebruikte werk van Verdam en C.H. Ebbinge Wubben, dat in 1932 verscheen, ter aflossing van de eerste, voorlopige druk van 1911, zou toch eindelijk eens moeten worden aangevuld. Zowel de derde druk van 1949 als de 4de van 1956 immers zijn slechts onveranderde herdrukken. Mocht het commercieel gezien te bezwaarlijk zijn, correcties en nieuwe lemmata in de tekst zelf te verwerken, dan zou men de corrigenda en addenda toch achterin in een supplement kunnen opnemen. Ook Matthias Lexers Mittelhochdeutsches Taschenwörterbuch is niet geheel opnieuw bewerkt, maar sinds de 29ste druk (1959) door Ulrich Pretzel verrijkt met 67 bladzijden Nachträge. ‘Die Arbeit an den jetzt gedruckten “Nachträgen” hat über ein Jahr in Anspruch genommen’, schrijft U. Pretzel in zijn voorbericht. Een supplement op het Middelnederlands Handwoordenboek zou m.a.w. binnen betrekkelijk korte tijd tot stand kunnen komen. Een dergelijk supplement kan en moet zich uiteraard beperken tot wat sinds 1882, het jaar dat het MNW begon te verschijnen, aan aanvullingen en verbeteringen op Verdam werd gepubliceerd. Axters schat dat er sinds 1882 in tijdschriften en woordenlijsten ongeveer 5000 aanvullingen op het MNW zijn verschenenGa naar voetnoot*, t.w. woorden die bij Verdam hetzij in het geheel niet, hetzij in een bepaalde betekenis niet te vinden zijn. Het zou aanbeveling verdienen, zulks in tegenstelling tot wat bij Pretzel het geval is, bij de aanvullingen tevens zeer beknopt de vindplaats aan te geven. Ik geloof dat een dergelijk supplement op het Middelnederlands Handwoordenboek de enige mogelijkheid is tot realisering van wat de Vlaamse Akademie in 1961 wenste, en wat zij noemde ‘een beknopt Supplement op het Middelnederlands Woordenboek van Verdam’Ga naar voetnoot**. | |||||||||||||||||||||
II. 5.Wie de voorrede van Maks Rhetoricaal Glossarium leest, leert dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
het initiatief tot dit werk ontstond uit het besef, hoe gebrekkig vaak de informatie over het zestiende-eeuwse Nederlands is, die ons in het MNW en het WNT geboden wordt. In deze leemte is door het Glossarium uiteraard slechts voor een klein gedeelte voorzien. Is eenmaal het WNT gereedgekomen, dan zal er zeker behoefte bestaan aan een woordenboek van het Nederlands der 16de eeuw. En al slaat de Nederlandse lexikografie voorlopig nog geen slecht figuur in vergelijking met de Franse, we kijken toch met een tikkeltje afgunst naar Huguet's Dictionnaire de la langue française du 16ième siècle, dat in 1925 begon te verschijnen en in 1967 in zeven delen voltooid was. | |||||||||||||||||||||
II. 6.Ik noemde zoëven de grote behoefte die bij Nederlands-studerenden bestaat aan een bijgewerkt Middelnederlands Handwoordenboek. Een even grote behoefte bestaat er aan een handwoordenboek van het zeventiende-eeuws. Eigenlijk is deze laatste behoefte groter, aangezien de studenten, bij gebrek aan beter, zich bij het prepareren van 17de-eeuwse teksten meestal noodgedwongen behelpen met het Middelnederlands Handwoordenboek. Slechts een enkeling immers bezit het WNT, waarin het 17de-eeuws trouwens niet apart behandeld is. Nu veronderstelt een goed 17de-eeuws handwoordenboek natuurlijk het bestaan van een 17de-eeuws woordenboek. Toch vraag ik me af, of het, in afwachting van iets beters, niet mogelijk zou zijn, een 17de-eeuws glossarium samen te stellen in hoofdzaak gebaseerd op de woordenlijsten van goede 17de-eeuwse tekstuitgaven, aangevuld met de in de N. Tg. en het Leidse Ts. verschenen woordstudies en met het WNT. Op de naam van handwoordenboek zou een dergelijk werk natuurlijk geen aanspraak mogen maken. Toch zou zulk een glossarium voorlopig zeer veel diensten kunnen bewijzen. Men vergete niet dat ook het allerbeste woordenboek niet definitief is. Een goede afzet zou in ieder geval van tevoren verzekerd zijn. | |||||||||||||||||||||
II. 7.Om niet van perfectionisme te worden beschuldigd, laat ik de lexikografische behoeften van het Nederlands der 18de en 19de eeuw maar onbesproken en wil als laatste wens - of moet ik zeggen wensdroom - nog enkele woorden wijden aan de wenselijkheid om de woordenschat van het tegenwoordige, levende Nederlands in een eigen lexicon, volgens eigentijdse, aan het studieobject adequate methodes te behandelen. De woordenschat van de tegenwoordige taal moet m.i. zuiver synchronisch behandeld worden. ‘Hier müssen wir den Mut haben’, zo schrijft Wahrig, ‘das, was historisch ist, in das Gebiet der Sprachgeschichte zu verweisen’Ga naar voetnoot*. Taalhistorische preoccupaties zijn hier niet op hun plaats. | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
De kwestie van het lemma b.v. ligt bij het historische woordenboek nu eenmaal totaal anders dan bij het synchronische. Wat historisch één lexeem is, kan synchronisch gezien in twee of meer lexemen uit elkaar vallen. Men denke b.v. aan slag ‘stoot’, historisch identiek met slag ‘soort’, in het tegenwoordige Nederlands hebben we echter met twee totaal verschillende woorden te maken. Historische en synchronische betekeniseenheid - door sommige linguïsten op een ongelukkige wijze geïdentificeerd met eenheidsbetekenis - zijn grootheden die elkaar geenszins dekken. Het synchronisch woordenboek behandelt de woordenschat van een niet al te grote periode, zegge twintig tot dertig jaar, een woordenschat waarvan men kan zeggen dat hij tot een en hetzelfde taalsysteem behoort. Ik ben er me van bewust dat men dit laatste niet dogmatisch mag interpreteren, al was het alleen maar omdat een taalsysteem niet een star statische grootheid is. Wat in een synchronisch woordenboek wel thuishoort en wat niet, heb ik bij een andere gelegenheid uiteengezetGa naar voetnoot*, en ik zal het hier niet herhalen. Stelt men zich de vraag welk indelingscriterium het synchronisch woordenboek voor de verschillende sememen moet aanleggen, dan is het zonder meer duidelijk dat een historische rangschikking niet de minste zin heeft. Men kan natuurlijk zeggen dat de betekenisindeling en -groepering van het synchronische woordenboek in overeenstemming moeten zijn met de vereisten der structurele semantiek. Dat klinkt inderdaad even geleerd, als het nietszeggend is. Hoe de semantische structuur van het taalsysteem - het variabele samenspel der verschillende betekenissen onder en tegenover elkaar - ligt, is te ingewikkeld om er een verstandig woord over te kunnen zeggen. Het is heus geen toeval dat de pogingen tot mechanische vertaling er niet in slagen de betekenisbarrière te doorbrekenGa naar voetnoot**. Ik vraag me af, of voor het synchronische woordenboek het formele systeem van Wahrig niet bruikbaar zou zijn, dat deze kortgeleden heeft uiteengezet in Neue Wege in der Wörterbucharbeit. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een decimaal classificatiesysteem, waarbij het eerste cijfer alleen maar de gebruikssfeer, b.v. omgangstaal, vulgaire taal, dichterstaal enz. aanduidt. Dat Wahrigs systeem ook aanbeveling zou verdienen bij het bewerken van een artikel van een groot historisch woordenboekGa naar voetnoot***, is juist en niet juist. Natuurlijk kan men een artikel van een groot historisch woordenboek volgens Wahrigs formeel-decimale systeem indelen. Wahrig heeft | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
immers het bewijs hiervan geleverd, toen hij het door dr. J. Bahr, van de ‘Arbeitsstelle’-Göttingen, voor het D W B bewerkte artikel Wurzel omspelde in zijn eigen systeem. Het vervelende is echter dat bij dit systeem elk historisch perspectief verdwijnt, d.w.z. datgene wat nu juist kenmerkend voor de waarde van het historisch woordenboek is. Zoals ik al zei in het eerste stuk van mijn referaat, moet een artikel van een historisch woordenboek ons een idee geven hoe de semantische waaier van een woord zich gaandeweg heeft ontvouwd. Het traditionele lineaire patroon is hiervoor al niet bijster geschikt, maar met behulp van wat ‘goede woorden’ is toch wel iets te bereiken. Het formeel-decimale systeem van Wahrig laat ons hier echter helemaal in de steek. | |||||||||||||||||||||
II. 8.Ik zei zo juist dat het synchronisch woordenboek de laatste wens van mijn lezing zou zijn. Niet dat ik geen andere wensen zou hebben, maar die heb ik zovele jaren gekoesterd dat ik het geloof in de realisering ervan heb verloren. Op 8 maart 1961 heb ik, ter gelegenheid van het door de Stichting Studiecentrum voor Administratieve Automatisering georganiseerde colloquium ‘Automatisering in de Taalkunde’, gepleit voor de verwezenlijking van een ‘permanente centrale’ als verzamelplaats van de woordenschat van de Nederlandse taal. Ik droeg hiermee een reeds in 1937 door Blancquaert geformuleerde progressieve eis verder uit, zij het volgens inzichten waarvan noch mijn leermeester, noch enig ander sterveling in 1937 had kunnen dromen. Deze inzichten schenen nogal revolutionair en angstaanjagend te zijn, in zoverre zelfs dat een ambtenaar van O.K.W., die mijn lezing had bijgewoond, tegen mij uiting gaf aan zijn overtuiging dat mijn geesteskind maar liever in de moederschoot gedood moest worden. Bij het lezen van de voorstellen, zoals ik die in 1961Ga naar voetnoot*, 1962Ga naar voetnoot** en 1963Ga naar voetnoot*** publiceerde, mag men niet uit het oog verliezen, dat Leiden toen nog geen computercentrum rijk was, en dat de vooruitgang op het gebied der automatisering met behulp van computers - ook wel informatie-automaten of informatenGa naar voetnoot**** genoemd - zich in een duizelingwekkende vaart voltrekt. Dit laatste verklaart dat uiteenzettingen over automatisering in de taalkunde snel kunnen verouderen. Het eerste, het ontbreken destijds van een rekencentrum te Leiden, had | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
tot gevolg dat ik voor de noodzaak stond, een eigen gemechaniseerd centrum met zgn. conventionele automatiseringsapparatuur te projecteren. Om de kosten, die toen op circa ƒ 400.000 werden begroot, aanvaardbaar te maken, meende ik een beroep te moeten doen op een gecombineerde steun van het Nederlandse en het Belgische departement van onderwijs. Hierbij stond me het voorbeeld voor de geest van het toenmalige Beneluxkruisantenneproject voor onderzoek van radiostraling uit het heelal. Ik kon toen niet weten dat bij dit belangrijke project der β-wetenschappen de Beneluxsamenwerking nog minder vlot zou verlopen dan de samenwerking van de Nederlandse oorlogsmarine met die van Tanzania! Ook mijn Beneluxplan is op een teleurstelling uitgelopen. Zo staan de zaken. Doe dus niet zoals sommige belangstellenden uit het buitenland die met een soort van Messiaanse verwachting naar Leiden komen om het nieuwe lexikografische Mekka met zijn pons-, sorteermachines en computers te aanschouwen. We kunnen U slechts een Potemkin-dorp laten zien. Er is weliswaar te Leiden in de laatste jaren een groot, goed geoutilleerd rekeninstituut tot stand gekomen, dat thans over een IBM-computer 360/50 de beschikking heeft. De directeur van dit instituut is ons bijzonder ter wille, zodat we allerlei lexikografische experimenten mogen uitvoeren. Maar verder zijn we nog niet gekomen. | |||||||||||||||||||||
DiscussieDr. J. de Rooy (Stockholm): Ik weet niet of ik in drie minuten gezegd krijg wat ik zou willen zeggen. Ik geloof dat ik op grond van wat Dr. de Tollenaere nu gezegd heeft en ook op grond van reeds eerder verschenen publikaties van hem, wel mag stellen dat het Grote Woordenboek eigenlijk geen toekomst heeft. Dat het woordenboek van de toekomst geen woordenboek meer is in de zin zoals wij het nu kennen, maar een lexicografisch apparaat in de vorm van fiches die op een centrale aanwezig zijn en waar mensen die hieruit hun materiaal willen putten, hun gegevens kunnen krijgen. Zonder dat het materiaal wordt verwerkt in woordenboekartikelen die eerst moeten worden geschreven, daarna moeten worden gezet en gedrukt en de vorm van een boek moeten krijgen. Als dat zo is, zou het dan niet, gezien de catastrofale situatie waarin het WNT zich op het ogenblik blijkt te bevinden, niet praktisch zijn - al is dit op emotionele gronden misschien niet zo prettig - om de knoop door te hakken en de uitgave van het nog niet verschenen gedeelte van het WNT gewoon te staken en met het nu aanwezige materiaal te beginnen aan het lexicografisch centrum van de toekomst. Ik krijg de indruk dat het be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
trekkelijk overbodig werk wordt om dat WNT nog af te maken. Ik ben op dit gebied natuurlijk helemaal geen expert. Misschien is wat ik vraag wel helemaal niet mogelijk. Dr. de Tollenaere: Ik geloof dat Dr. de Rooy de slechte invloed van mijn boek heeft ondergaan. Hij blijkt dit namelijk gelezen te hebben. Maar toch wilde ik even zeggen dat het niet zo is dat het Woordenboek van de toekomst geen woordenboek zou zijn. Weliswaar niet een woordenboek zoals we dat nu kennen, maar toch wel een woordenboek. We moeten twee dingen onderscheiden: er zullen altijd woordenboeken nodig blijven, de opzet zal anders worden, de methodes zullen anders worden. Maar wat in de toekomst daarnaast komt te staan, en dat is bijzonder duidelijk bij moderne groot opgezette lexicografische ondernemingen van de laatste jaren, zoals in Florence en in Nancy, dat is dat naast het woordenboek en los van het woordenboek waarde krijgt de grote thesaurus van het boek, het materiaal waarmee men een woordenboek kan maken. Dat materiaal heeft een waarde op zichzelf, maar is toch ook de basis van woordenboeken. U moet die twee naast elkaar zien. En we moeten toch proberen het WNT te redden. Dit is nu het oude historische 19de-eeuwse woordenboek, maar dat is toch ook nodig. Maar als het er eenmaal is, zullen we in de toekomst iets anders moeten doen. Dr. de Rooy: Ik kan mij natuurlijk wel voorstellen dat er in de toekomst altijd woordenboeken nodig zullen zijn. Handwoordenboeken kunnen natuurlijk altijd wel weer voor de tegenwoordige tijd bewerkt worden. Maar het is toch niet de bedoeling van het WNT om steeds ijverig voort te gaan met supplementen uit te geven, zoals dat gebeurd is met het supplement op de A. Dr. de Tollenaere: Het is inderdaad niet mijn bedoeling. Ik hoop dat de andere lexicografen er ook zo over denken. Want ik ben het volkomen met U eens dat dit de grootst mogelijke onzin zou zijn. Als dit Woordenboek eenmaal bij de Z is, moet het ook uit zijn. Dr. de Rooy: Heeft het wel zin tot de Z door te gaan? Dr. de Tollenaere: Ja, dat wel, beslist. De Voorzitter sluit de discussie. En verwelkomt hierna de Heer Pauwels, vertegenwoordiger van het Belgische Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en meer bepaald van de Afdeling Internationale Culturele Betrekkingen. |
|