| |
| |
| |
Tweede wetenschappelijke vergadering gehouden op donderdag 7
september 1967 te 14.00 uur
Voorzitter: |
P.K. King, M.A. (Universiteit Cambridge) |
Voordrachten: |
Prof. Dr. R.K.J.E. Antonissen (Rhodes Universiteit,
Grahamstad): |
|
‘De Middelnederlandse letterkunde: Literaire Kunst of “voer voor
filologen”?’ |
|
Dr. F. de Tollenaere (Redacteur van het ‘Woordenboek der
Nederlandchse Taal’). |
|
‘De stand van de Nederlandse lexikografie’. |
| |
| |
| |
De Middelnederlandse letterkunde: literaire kunst of ‘voer voor
filologen’? door Prof. Dr. R.K.J.E. Antonissen Rhodes Universiteit,
Grahamstad
Mijnheer de Voorzitter, geachte Collega's, Dames en Heren,
Het referaat dat ik, ter inleiding van een bespreking, hier vanmiddag aan U zal
voordragen, geldt de Middelnederlandse letterkunde; waaronder ik versta: onze
literatuur tot in de vroege 16de eeuw. Maar laat ik al dadelijk aan het begin
ook zeggen, dat heel wat van wat ik hier te betogen heb, volgens mij even
toepasselijk is op de latere Nederlandse letterkunde, inzonderheid op de
17de-eeuwse, en misschien zelfs op zekere sectoren van onze 19de- en
20ste-eeuwse letteren.
U zult al wel gemerkt hebben, aan de wijze waarop de titel van dit referaat
geformuleerd werd, uit welke hoek de wind waait. Het is een ‘oneerbiedige’
titel, als U wilt, en geladen met polemische bedoeling. Het eerste deel van de
vraagstelling: ‘is onze Middelnederlandse letterkunde literaire kunst?’
constateert uiteraard geen feit, want letterkunde ís literaire kunst, dat
spreekt wel vanzelf. Tenzij, natuurlijk, de term ‘Middelnederlandse letterkunde’
zou worden opgevat als ‘dit wat wij - en misschien wel ten onrechte - als
(Middelnederlandse) letterkunde beschouwen’. Mijn veronderstelling is echter dat
zekere Middelnederlandse geschriften wel degelijk literatuur zijn. En dan geldt
de tweede vraagstelling: ‘of voer voor filologen?’ niet het literaire feit, maar
wel de wijze waarop dit literaire feit wordt benaderd, met name in onderwijs en
wetenschapsbeoefening.
Zoals ik reeds zei: vanwege dat ‘voer’, dat dan toch een zeer oneerbiedige term
is, heeft de vraagstelling een polemisch karakter. De polemische houding steunt
op de, allicht ongegronde, veronderstelling dat de Middelnederlandse letterkunde
haast uitsluitend op filologische en zelden op literaire wijze wordt behandeld;
en verder op de mening dat zulks, als het inderdaad zo zou blijken te zijn, een
zeer ongewenste toestand is. Misschien moet ik, ter wille van de oriëntatie,
eerst een paar doodgewone dingen in herinnering brengen in verband met manieren
waarop literatuur benaderd kan worden. U vergeeft me dan wel | |
| |
even
een zekere schoolmeesteracktigheid.
Literatuur kan op velerlei wijze worden bekeken, en literatuurbeschouwing kan dus
allerlei betekenen. Zij kan bijvoorbeeld historisch- en/ of
comparatistisch-taalkundig zijn. De vraag in dit geval zou zijn: is het vak
‘Middelnederlandse letterkunde’ gewoon synoniem met ‘studie van het
Middelnederlands aan de hand van literaire teksten’? en worden die teksten
misschien slechts of vooral gebruikt als inductieve middelen tot het beschrijven
van een zogenaamde ‘systematische Middelnederlandse Grammatica’? Door onze
collega's uit Angelsaksische landen wordt dit historisch- en/of
comparatistisch-taalkundig standpunt gewoonlijk met de term ‘philology’
aangeduid. Filologie in de ruimere zin, en zoals we het woord meestal op het
Europese vasteland gebruiken, is een andere mogelijke benadering van de
literatuur. In onderhavig verband zou het betekenen: gebruiken we dit
letterkundige materiaal om er onze oudere beschavingsgeschiedenis uit af te
lezen, om er het beeld van ons geestelijk erfgoed mee te helpen reconstrueren,
om ons te helpen achterhalen hoe ons Nederlandssprekende voorgeslacht in de
latere Middeleeuwen heeft gedacht, gevoeld, geloofd, geestelijk en stoffelijk
geleefd? Hiermee naderen we reeds tot het literair-historische standpunt. Te
midden van een grote verscheidenheid kunnen in de literatuurgeschiedenis twee
hoofdtypen worden onderscheiden. Ten eerste: die literatuurgeschiedenis welke
vooral het algemeen-historisch verband op het oog heeft, dus ook politieke,
sociologische, cultuurhistorische factoren sterk mee in het geding laat komen,
en die zelfs in extreme gevallen gewoon een onderdeel van de
beschavingsgeschiedenis wordt. En een tweede hoofdtype: die
literatuur-geschiedenis welke de evaluatie van het literaire kunstwerk centraal
stelt.
Er zijn verder allerlei soorten filosofische literatuurbeschouwing, al naar
gelang van het filosofische standpunt; in onze eigen tijd, bijvoorbeeld, een
fenomenologische, een existentialistische, een ‘geëngageerde’...; Letterkunde
wordt dan beschouwd als document van het menselijk denken, als exponent van
individueel en collectief gedachtenleven; ook wel als ‘wapen’ van het intellect.
Dan is er het literair-theoretische standpunt, dat het letterkundige werk
hoofdzakelijk ‘gebruikt’ als illustratiemateriaal voor de poëtica, voor de
literaire theorie, voor de genrestudie en dergelijke meer. Dit veronderstelt in
elk geval een scherp literáir lezen van het letterkundige werk, een zeer
nauwkeurig onderzoek van het werk als artistieke waarde; al is ook hier - dat
wil ik beklemtonen - het eigenlijke oogmerk nog niet het releveren van die
waarden en het ‘hoe’ van die waarden als zodanig. Het releveren van de unieke
waarde die het literaire kunstwerk is, dát is ten slotte - wat binnen het geheel
van de literatuurwetenschap ‘ten éérste’ zou moeten | |
| |
betekenen - de
taak van de literatuurkritiek: het onderzoek van het letterkundige werk als een
in zich besloten taalkunstwaarde. De talloze soorten kritiek kunnen hier niet
ter sprake komen, al wil ik toch in het voorbijgaan als mijn mening te kennen
geven dat, van een literair gezichtspunt uit, aan een integraal-structureel
onderzoek de hoogste geldigheid moet worden toegekend. Binnen de
literatuurwetenschap staat dié kritiek centraal welke vraagstelling is naar
wezen en waarde van dít bepaalde gedicht, van dié bepaalde klucht, van dié
bepaalde ridderroman, van dít bepaalde mirakelspel...
De vraag is nu: hoe is en hoe wordt de Middelnederlandse letterkunde behandeld,
hoe wordt ze onderwezen, hoe wordt ze beschreven? Vanwege het feit dat ik,
vanzelfsprekend, niet over absolute gegevens beschik wat het standpunt van
Middelnederlands-docerenden in de hele wereld betreft, kan ik op dit punt zeer
gemakkelijk worden weersproken: een ander oordeel dan het mijne, een andere, op
goede gronden steunende bevinding zou mij dan zelfs ten zeerste verheugen. Als
ik de zaak misschien al te eenzijdig, al te donker zie, dan wilt U me tijdens de
bespreking wel terechtwijzen. Maar de gegevens zoals die tot mijn beschikking
staan, tonen m.i. duidelijk dat de taalkundige en filologische standpunten,
benevens in mindere mate het literair-historische, in de Middelnederlandistiek
sterk overheerst hebben en nog steeds overheersen. Aan verreweg de meeste
universiteiten in en buiten het Nederlandse taalgebied betekende en betekent de
discipline ‘Middelnederlandse letterkunde’ inderdaad nog altijd ‘studie van het
Middelnederlands aan de hand van (literaire) teksten’. Deze bevinding wordt in
elk geval niet weerlegd, maar meestal wel uitdrukkelijk bevestigd door de
Middelnederlandse studies en tekstuitgaven die in aanzienlijke mate het werk van
Middelnederlands-docerenden zijn. Zowel het gesproken als het geschreven woord
van onze middelneerlandici blijkt bij voorkeur nog, zo niet uitsluitend, in het
teken van de filologie te staan.
Nu mag U mij niet verkeerd begrijpen, als zou ik hier een aanval doen op de
filologie of op de filologen. Integendeel: ik meen dat we de filologie zeer
dankbaar moeten zijn en nog zeer lang dankbaar zullen moeten blijven voor het
bezorgen van Middelnederlandse tekstuitgaven die de beschikbare manuscripten zo
getrouw mogelijk weergeven. Maar daarnaast bestaat ook nu reeds een sterke
behoefte aan uitgaven voor een grotere lezerskring. Die zijn er ook wel, maar in
veel te beperkte mate: uitgaven, gebaseerd op de best mogelijke
tekstoverlevering, maar literairleesbaar en opnieuw tot levende literatuur
gemaakt voor de mens van heden; uitgaven die hun ‘wetenschappelijkheid’ niet
uitsluitend met strenge filologie moeten hooghouden. Het heeft mij, in
gesprekken met | |
| |
vakgenoten op dit gebied, herhaaldelijk getroffen -
en zal ik het verzwijgen: soms pijnlijk getroffen - dat zij maar één soort
‘wetenschappelijkheid’ blijken te kennen wanneer het gaat om uitgaven van
Middelnederlandse teksten: over het algemeen blijkt dan alleen de ‘filologische’
uitgave op ‘wetenschappelijkheid’ aanspraak te kunnen maken. Het wil me
voorkomen als een ongehoord kortzichtig, om niet te zeggen zelfgenoegzaam
vooroordeel. Er bestaat naast de filologische edities een minstens even
dringende en wetenschappelijk even geldige behoefte aan uitgaven die, terwijl ze
het overgeleverde trouw reproduceren, zowel door de aard der inleidings- en
aantekeningenapparatuur als door - ik durf het bijna niet uitspreken, want het
klinkt gewoonlijk als een ketterij - gemoderniseerde spelling e.d.m. een stuk
literaire kunst áls kunst toegankelijk willen maken. Het is me nooit helemaal
duidelijk geweest hoe het komt dat men er in landen als Frankrijk en Engeland,
die filologisch toch volstrekt niet bij ons hoeven achter te staan, niet voor
teruggedeinsd is oude geschriften te moderniseren en aldus voor de
letterlievende Frans- en Engelssprekenden beschikbaar te stellen; terwijl dat
bij ons, áls het gebeurt, heel dikwijls met een mate van bevangenheid wordt
gedaan, onder het fronsende toekijken van de ‘filologie’. En daaraan, meen ik,
is het dan wel toe te schrijven dat veel meer Fransen vertrouwd zijn met hun
Marie de France dan wij met onze Hadewijch; en veel meer Engelsen met... ónze
Everyman dan wij met onze Elckerlijc.
Maar om te komen tot de literaire studies over onderdelen en over het ensemble
van de Middelnederlandse letterkunde - en ik zeg met nadruk literáire studies -:
ook die ontbreken nagenoeg geheel en al. Wij bezitten, zover ik weet, geen
primair artistiek ingestelde, grondige studies over, bijvoorbeeld, onze
ridderepiek of over onderdelen ervan; fragmentarische opmerkingen wel, maar geen
ruime en diepgaande beschouwingen over bepaalde ridderromans of over het geheel
van de ridderepiek, zuiver literair gezien. Wij bezitten die niet over onze Esopet, die veelszins fraaie dierfabels, die meer dan het
vergelijken met soortgelijke fabelverzamelingen uit dezelfde tijd én van vroeger
en later in andere landen waard zijn. Tot vrij onlangs bezaten wij niets van die
aard over wat misschien het grootste meesterwerk uit onze Middeleeuwen is, nl.
de Reinaert. Pas een paar dagen geleden mocht ik met vreugde
hier, in de tentoonstellingszaal, de recente doctoraal-dissertatie van een onzer
Duitse collega's ontdekken: over de satirische structuur van de Reinaert. En niets van dit soort bezitten we over onze hagiografische
literatuur en legendenverhalen. Er is een halve bibliotheek volgeschreven over
Maerlant, maar we wachten nog steeds op het boek dat hem - positief of negatief,
dat is mij in beginsel om het even - terdege literair zal waarderen. Er is heel
wat | |
| |
geleerds geschreven, filologisch, historisch, theologisch, over
onze mystieke literatuur; veel daarvan is hoogst nuttig, ja onontbeerlijk voor
de literaire evaluatie, maar die evaluatie zelf bestaat nog niet. Kan men zich
een dankbaarder onderwerp voorstellen dan een literair opgevatte studie over de
strofische gedichten van Hadewijch, dat zonder meer gróte dichtwerk, en iets
uitzonderlijks in de Westerse letterkunde van die tijd? En we hebben nog altijd
geen behoorlijke letterkundige studie over onze schat van geestelijke en
wereldlijke volksliederen, althans geen die op de hoogte van ónze tijd zou zijn.
De toestand wordt echter eerst recht ontstellend ten opzichte van onze
dramaliteratuur: want hier hebben we nu werkelijk zeer bijzondere dingen,
sommige zelfs zoals er nergens anders in de wereld te vinden zijn. Over de abele
spelen, vooral in tekstuitgaven, is nog wel het meeste geschreven, zij het dan
over het algemeen in zeer beknopte vorm, dat de naam van literaire appreciatie
kan verdienen. Maar is het niet ongelooflijk dat over dit alleruniekste van alle
verschijnselen in de Middelnederlandse én in de hele Middeleeuwse
dramaliteratuur tot dusver geen ruime en volwassen letterkundige en
dramatologische studie is verschenen? Wat de overige Middelnederlandse dramatiek
betreft, t.w. de z.g. godsdienstige, die is beslist niet zo rijk gestoffeerd als
de Engelse, Franse of Duitse uit die tijd. Maar het is toch wel merkwaardig dat
we ook op dit gebied in het Nederlands enkele topwerken bezitten. Elckerlijc is dé moraliteit in Europa, in zijn naaktheid hét drama van
's mensen uiterste einde op aarde: de rest van de wereld heeft het eeuw na eeuw,
en tot heden toe, als zodanig herkend. Mariken van Nieumeghen
is omstreeks 1500 hét mirakelspel, en in West-Europa de eerste boeiende kruising
van godsdienstig en profaan drama, aanhef tot het moderne drama dat de gewóne
mens ziet in historisch tijdruimtelijk verband. En zelfs onze Bliscappen...: ik ken heel wat Franse, Duitse en Engelse
mysteriespelen, maar zeer weinige die zo indrukwekkend gebouwd zijn als de Eerste Bliscap van Maria in zijn harmonisch ontworpen
bondigheid.
En wáár vinden we de letterkundige synthese over de kunst van de Rederijkers?
Wáár de evaluatie van hun dikwijls zeer hoog lyrisch kunnen? Wáár de poëtische
figuur van Anna Bijns, één van onze drie grote dichteressen, met literair
inzicht getekend? Wáár het letterkundig beeld van die merkwaardige
‘Bourgondische eeuw’ tussen pl.m. 1450-1550? Wáár de studie over een eeuw
Nederlands drama in de continuïteit van de 15de naar de 17de eeuw? (Wáár,
trouwens, een behoorlijke geschiedenis van het drama in de Nederlanden door de
eeuwen heen? Want Worps werk is toch wel meer dan verouderd!)
Wat betreft de studie van Middelnederlandse letterkunde die zou kun- | |
| |
nen worden toegespitst op de verheldering van zekere literair-theoretische
problemen, net een enkel voorbeeld. Ik kan mij moeilijk dankbaarder materiaal
voorstellen om te illustreren wat wij gewoonlijk noemen ‘de epische situatie’,
dan onze ridderromans. Bij het doceren over deze dingen ben ik tot de bevinding
gekomen dat heel veel van wat, keer op keer, gewoonweg met de gemeenplaats
‘stoplappen’ wordt afgemaakt, niets met ‘stoplappen’ te maken heeft maar op
rekening te schrijven is van de oorspronkelijke ‘epische situatie’. Het inlassen
van korte opmerkingen van de verteller in het verhaal, dikwijls bij wijze van
tussenzinnetjes, is, zo zegt men - en van tijd tot tijd zal het wel waar zijn -,
meestal toe te schrijven aan rijmdwang. Ik wil zulks betwijfelen: veel ervan
lijkt mij normaal verklaarbaar uit, en dus functioneel in, de epische
driehoeksverhouding uit de tijd vóór de boekdrukkunst. Er zou een proefschrift
te schrijven zijn over de ‘epische situatie’ zoals die af te lezen is uit de
Middelnederlandse epiek. En soortgelijke mogelijkheden zijn er meer - oneindig
veel meer: met de literaire studie van de Middelnederlandse letteren hebben we
nog nauwelijks een aanvang gemaakt.
Wij blijken nog altijd niet voldoende te beseffen dat de Middelnederlandse
letterkunde onvervangbare en ongeëvenaarde momenten van de Europese letterkunde
in de Middeleeuwen bevat. En wat we ervan te zien krijgen (ten onrechte zei ik
haast: wat we ervan te lezen krijgen)? Een monument van taalgeleerdheid, zeer
eerbiedwekkend en zeer onaanraakbaar, waarmee bijna niemand omgang durft of kan
hebben. Een schaarse zonderling hier en daar niet te na gesproken, is de
Middelnederlandse letterkunde voor haast niemand in de Nederlanden - en ik denk
niet aan de vakgeleerden, maar aan de Nederlandse mens van hier en nu - een
werkelijke, levende literatuur: even levend als bijvoorbeeld onze bouw-,
beeldhouw- en schilderkunst uit die eeuwen, even werkelijk als de letterkunde
uit de Oudheid, de Renaissance of de Romantiek.
Ik wil het herhalen: dit alles is geen verwijt aan taalkundigen, filologen of
literair-historici. De taak van deze mensen behoort niét tot het verleden en zàl
ook nooit helemaal afgelopen zijn. Ook op het terrein van de filologische studie
van het Middelnederlands moet er nog ontzaglijk veel gedaan worden en worden
overgedaan, dat weten we allemaal. Er is in het verleden soms op zo
onwetenschappelijke wijze te werk gegaan bij het uitgeven van Middelnederlandse
teksten, dat veel arbeid opnieuw moet worden verricht. De
filologisch-taalkundige behandeling van Middelnederlandse geschriften wordt
hiermee dus niet naar een minderwaardige positie verwezen, laat staan als
overbodig afgeschreven: ze is integendeel - afgezien nog van haar betekenis als
zelfstandige discipline - een onontbeerlijke hulpwetenschap voor de literaire
beschouwing. Dit is dus geen | |
| |
pleidooi geweest om de
Middelnederlandse filologie te verzaken, maar een uitdaging aan de literatoren
en aan alles wat met de literatuur verband houdt: aan de uitgevers en de
commentatoren van Middelnederlandse teksten, aan de literatuurcritici, aan de
leraren en docenten in de Nederlandse letterkunde, ... die veelal, vrees ik, de
literáire studie van 400 jaar Nederlandse letteren bijna geheel braak hebben
laten liggen.
Alvorens te eindigen, wil ik toch nog even wijzen op het feit dat juist in het
buitenland, door buitenlandse nederlandisten, op dit punt dingen zijn gedaan die
verrassen en die de ‘binnenlandse’ soms even kunnen doen blozen. Slechts één
geval bij wijze van toelichting. De enige pertinente dingen die ik gelezen heb
over zekere aspecten, en wezenlijke aspecten, van het drama Mariken
van Nieumeghen staan in de inleiding bij de Engelse vertaling van
Barnouw, in 1926. Hij heeft - ik ben het niet eens met álles wat Barnouw in die
inleiding zegt, maar dat doet er niet toe - er als eerste de aandacht op
gevestigd dat Mariken van Nieumeghen het vroegste ‘spel in het
spel’ bevat in de Europese dramatiek. En hij is de eerste en tot nu toe nog
steeds de enige die heeft geprobeerd een duiding te geven van de twee rondelen
in Mariken. U moet maar eens alle uitgaven van
Rederijkersdrama's er op naslaan en U zult wel praktisch in alle inleidingen
melding gemaakt vinden van het voorkomen van rondelen, van vers zoveel tot vers
zoveel, met of zonder beschouwingen over versificatietechniek enz., maar uiterst
zelden een poging tot literaire of dramatologische interpretatie van het
verschijnsel. Was het maar ‘spel’, was het maar weer eens een soort rhetoricaal
formalisme? Ik geloof er niets van; en in een menigte gevallen durf ik met
beslistheid beweren: die rondelen hebben, in het raamwerk van dit en dat drama,
op die en die plaats, een onvervreemdbare functie áls dramatische momenten.
Andermaal: het is bijna niet te begrijpen dat over dit fascinerende thema, het
rondeel in het Nederlandse Rederijkersdrama, nog geen studie is geschreven.
Mijnheer de Voorzitter, ik wil hiermee besluiten en houd mij graag beschikbaar
voor het beantwoorden van vragen.
| |
Discussie
De Voorzitter: daar U toch zo stimulerend en vriendelijk
de handschoen in het midden hebt geworpen, hoop ik dat wij daarop willen
reageren door de handschoen op te nemen. Mag ik dus vragen aan wie ik het
woord mag geven om Prof. Antonissen de kans te geven de uitbreiding te geven
die hij wenst.
| |
| |
Dr. L. Delfos: Mijnheer de Voorzitter, die kwestie van het
rondeel komt natuurlijk steeds weer ter sprake wanneer men een mirakelspel
leest. Het is mij opgevallen dat het rondeel op een emotioneel hoogtepunt
van de handeling voorkomt en zeer waarschijnlijk werd het gezongen. Maar ik
wilde nog iets anders zeggen. Er is één vraag van belang: waarom zijn er
niet meer literair-historische studies over bepaalde werken uit onze
literatuur? Ik noem twee grote moeilijkheden. Wat Hadewijch betreft: wij hebben eigenlijk geen kritische uitgave van wat
Hadewijch geschreven heeft. In het handschrift met Hadewijchteksten zijn er
zeker bij die Hadewijch nooit geschreven heeft. Er zijn teksten die
misschien twintig jaar jonger zijn. Met de chronologie van de
Middelnederlandse letterkunde is het ook maar slecht gesteld. Een ander
voorbeeld. Waarom is er geen literaire studie over Maerlant? Wel, Maerlant
is een zeer moeilijk probleem. Wanneer men Middeleeuwse schrijvers als
Maerlant bestudeert, ook met het oog op de literaire waarde, moet men een
heleboel Middellatijnse letterkunde gelezen hebben. Dat is het probleem van
de nederlandist, hij zou op de hoogte moeten zijn van de Middellatijnse
letterkunde. Dan zijn er in de Middeleeuwen veel dingen die
literair-historici niet behandeld hebben. Het zou eenvoudig niet mogelijk
zijn, het terrein is veel te uitgebreid.
Prof. Antonissen: Het is natuurlijk moeilijk te schatten
wát precies de oorzaken zijn van ons tekort op dit gebied. Ik weet niet of
we heel veel verder moeten zoeken dan het feit dat onze universitaire
‘filologieën’ in Nederland, maar veel meer nog in België tot vrij onlangs
nog louter filologieën zijn gebleven. De klemtoon heeft altijd gelegen, en
ligt nog in de meeste Belgische universiteiten, zowel aan letterkundige als
aan taalkundige kant, op het historische standpunt. Ik wil hiermede helemaal
geen afbreuk doen aan de zeer behartigenswaardige woorden een paar dagen
geleden tot ons gesproken door Prof. Heeroma; ik ben trouwens zelf sterk
historisch georiënteerd. Mijn bezwaar geldt sléchts het feit dat de wijze
waarop deze dingen worden benaderd en gedoceerd nog altijd bijna uitslúitend
de historisch-filologische is. En ik zou willen komen - net zoals we dat
tegenwoordig als min of meer vanzelfsprekend aanvaarden voor de studie der
moderne letteren - tot een appreciatie van het Middelnederlandse literaire
kunstwerk in zijn eigen waarde, als een kunstwerk dat ís. Waarom kunnen we
niet op dezelfde wijze, met dezelfde soort ‘open’ mentaliteit, een
Middeleeuws drama benaderen als, bijvoorbeeld, een Griekse tragedie? Waarom
toch is de Griekse tragedie voor ons blijkbaar meer levende literatuur dan
een Middeleeuws drama? We dragen een ballast mee van filologisch en
literair-historisch vooroordeel, dat we blijkbaar heel moeilijk kwijt kunnen
raken. We laboreren op | |
| |
dit gebied nog steeds aan het
filologische en historische postulaat van de 19de eeuw. Wat de moderne
literatuur betreft, zijn we daarvan grotendeels teruggekomen, maar
klaarblijkelijk nog niet wat de oudere betreft; en ‘oudere’ sluit dan, zoals
ik U al zei, ook heel wat 17de-eeuwse literatuur in. Staat U me toe een
ogenblik zeer persoonlijk te worden. Een jaar of drie geleden heb ik een
kleine studie gepubliceerd over Bredero's Spaanschen
Brabander: het was en is nog de enige poging om, los van biografische,
cultuurhistorische en dergelijke overwegingen, de structuur van deze meest
unieke komedie die de 17de-eeuwse Nederlandse literatuur tot de
wereldliteratuur heeft bijgedragen, ietwat dieper te karakteriseren en te
waarderen. Ongelooflijk, nogmaals, vooral als men bedenkt hoeveel pennen
zich al honderd jaar lang druk hebben gemaakt over Bredero, d.w.z. liefst
over zijn ‘persoon’ en zijn ‘milieu’... En over Vondel wil ik liever
zwijgen.
Dr. G.-H. Arendt: De reden voor de stand van de huidige
literatuurwetenschap is misschien ook daarin te zien, dat er tot nu toe te
weinig samenwerking geweest is met buitenlandse filologieën. Om een
voorbeeld te noemen: ik vrees dat er maar weinig neerlandici zijn die
gebruik maken b.v. van een Duits bibliografisch tijdschrift als Germanistik of slechts kennen de zgn. Eppelsheimer of Kosch en Körner en andere Duitse bibliografieën die
zeer zeker ook rekening houden met Middelnederlandse teksten, waarin men
belangrijke werken ook voor Middelnederlandse filologie zou vinden, en
belangrijke werken over poëtiek en esthetiek überhaupt. En dat maakt het
natuurlijk ook voor ons buitenlandse neerlandici moeilijk de Nederlandse
taal- en letterkunde in het buitenland voor te stellen aan buitenlandse
studenten. Ik heb heel vaak gehoord van studenten die tegen mij zeiden: ‘ik
kan zo'n Nederlands artikel in een Nederlands wetenschappelijk tijdschrift
eenvoudig niet lezen’. Er is helemaal geen Nederlandse terminologie op het
gebied van literatuurwetenschap. Ze moeten werken met Duitse of Engelse
termen. Ik geloof dat er veel meer samenwerking moet komen. En dat is geloof
ik ook de doelstelling die vooral voor ons buitenlandse neerlandici is
weggelegd. Meer samenwerking dus met de germanistiek, met de romanistiek en
Dr. Delfos heeft al gewezen op de Middellatijnse filologie. Het is niet meer
mogelijk tegenwoordig vaderlandse letterkunde te schrijven en alleen bij de
letterkundige feiten te blijven staan. Want dan leeft het niet en wat niet
leeft, kunnen wij ook niet in het buitenland voorstellen als Nederlandse
literatuur.
Prof. Dr. J.E. Loubser (Port Elizabeth): Ik vraag mij af
of hier nog niet een ander probleem achter zit. Namelijk dit: op welk
stadium mag men aannemen dat de studenten rijp zijn voor een literaire
beschouwing | |
| |
van een Middelnederlands werk? Ik geloof dat mag
worden aangenomen dat die uitleg te vroeg zou zijn als de student nog niet
in staat is een tekst zelf te lezen. Ik geloof dat dit een gedeeltelijke
verklaring van deze onbevredigende toestand is. We hebben zoveel werk de
student zover te krijgen dat hij Middelnederlands redelijk kan begrijpen dat
er weinig tijd overblijft om volledig te kunnen zijn. We zijn zo'n drie jaar
bezig en dan begrijpen ze nog maar de helft.
Prof. Antonissen: Ik ben het in beginsel eens met Collega
Loubser. Maar dat geldt natuurlijk voor alle oude literaturen. De Fransman
zal dezelfde moeilijkheden ondervinden bij het lezen van Middeleeuws Frans.
Ik pleitte even voor uitgaven in een gemoderniseerde spelling. Ik vind dat
zovele van de Middelnederlandse tekstuitgaven, die wij verplicht zijn te
gebruiken omdat er geen andere bestaan, onnodig moeilijk worden gemaakt door
het volkomen vreemde spellingsbeeld. Ik heb een groot aantal van mijn
vroegere medestudenten nooit kunnen overtuigen dat het eigenlijk, literair
gezien, helemaal niets te betekenen heeft of in een bepaalde tekst segt of seght staat. Ik zie niet in
waarom men niet met literaire oogmerken deze teksten in moderne spelling kan
uitgeven. De Engelsen doen dat ook. Zij lezen de Everyman
niet in de spelling van omstreeks 1500. Zij moderniseren de spelling. Het
spreekt wel vanzelf dat zulks niet de taalmoeilijkheden wegneemt. Maar we
kunnen al iéts bereiken door het zichtbare beeld minder vreemd te maken.
En dan de taalmoeilijkheden: ik meen dat we dat allemaal ondervonden hebben,
en ik zelf waarschijnlijk niet minder dan U, aangezien ik in mijn
universiteit al een jaar of zeventien voor de Middelnederlandse literatuur
verantwoordelijk ben. Er moet veel verklaard worden, louter taalkundig
verklaard, voordat de student kan begrijpen wat er aan de gang is. Maar ik
wil toch beweren dat deze moeilijkheid vrij spoedig overwonnen kan worden in
intensieve seminaries, waarin, bijvoorbeeld, Mariken van
Nieumeghen bijna woord voor woord met de studenten gelezen wordt en
men aan taalkundige commentaar doet al gaande. En dan wil ik er aan
toevoegen dat hetzelfde bezwaar geldt voor andere, moderner teksten. Ik
geloof niet dat het veel moeilijker is - let wel: van taalkundig standpunt
uit gezien - Mariken met ze te lezen dan Vondel. En ik ben
nog niet zo zeker of het gemakkelijker is de Max Havelaar
met ze te lezen dan Mariken. Ik geloof dat we bijna
evenveel tijd moeten besteden aan het overwinnen van de gewone taalkundige
moeilijkheden voordat we kunnen beginnen met een literaire bespreking van
zulke moderne teksten als van de oudere teksten. Natuurlijk zijn er bepaalde
Middelnederlandse geschriften die heel moeilijk zijn. Ik zal het nooit wagen
met mijn tweede- of derdejaarsstudenten Hadewijch te lezen, en nog minder
Henric van Veldeke (- wél | |
| |
geregeld met mijn
vierdejaarsstudenten -). Maar er is zoveel in het Middelnederlands, de Beatrijs bijvoorbeeld (taalkundig veel minder lastig dan
Gorters Mei, vinden mijn studenten!) en de meeste drama's,
waarvan de taal vrij eenvoudig en toegankelijk is.
Prof. Dr. R. Breugelmans (Calgary, Canada): Mijnheer de
Voorzitter, om zowel Collega Loubser als mijn goede vriend Antonissen te
troosten, zou ik hier graag even iets citeren uit mijn eigen ervaringen met
een student in de Duitse literatuur, met wie ik samen in de klas de Beatrijs heb gelezen. Die student had een prachtige thesis
geschreven over Rilke, waarin hij, uitgaande van een gedicht van Rilke, ‘Die
Insel’, het werk van Rilke had bekeken van existentieel dieptepsychologisch
standpunt uit. Deze student had de Beatrijs in de
oorspronkelijke taal met me gelezen, vond dat niet al te moeilijk en heeft
daarna, uit eigen beweging, dus niet op mijn verzoek, een uitstekende studie
geschreven over de Beatrijs, ook vanuit existentieel
dieptepsychologisch standpunt. Ik zeg dit om aan te tonen dat het inderdaad
mogelijk is om zelfs in cursussen aan buitenlandse studenten te komen tot de
wensdroom van Prof. Antonissen.
Dr. G.-H. Arendt: Hoewel ik een voorstander ben van het
literaire onderzoek van Middelnederlandse teksten en van oudere teksten in
het algemeen, ben ik toch tegen gemoderniseerde spellingen. Ik vind die
overbodig, ik weet dat uit ervaring. Onze Duitse studenten vertalen deze
Middelnederlandse teksten zonder meer en ze voelen zich een beetje ‘auf den
Arm genommen’, wanneer ze in deze Middelnederlandse teksten, die natuurlijk
ook voor scholen geschikt moeten zijn, soms letterlijke vertalingen vinden
en woordverklaringen die ze helemaal niet nodig hebben. Ik geloof ook niet -
om te antwoorden op wat Prof. Loubser heeft gezegd - dat de taalkundige
moeilijkheden de literaire behandeling in de weg staan. Integendeel. Wanneer
men de studenten een beetje in aanraking laat komen met de literaire waarde,
hen de tekst ook literair laat onderzoeken en benaderen, voelen zij zich
daardoor ook gestimuleerd om meer te doen aan de Nederlandse taalkunde. Ik
moet zeggen dat onze studenten met het lezen en vertalen van het
Middelnederlands vrijwel geen moeilijkheden hebben. En ik kan de ervaringen
die Prof. Loubser in Zuid-Afrika heeft opgedaan niet helemaal begrijpen. En
ik zou het jammer vinden dat men, omdat het Middelnederlands zo moeilijk zou
zijn, er niet toe zou komen de literaire waarde en structuur van teksten te
onderzoeken. In ieder geval ben ik niet voor gemoderniseerde spellingen. Ik
vind het jammer dat er geen betere, meer wetenschappelijk verantwoorde
uitgaven van Middelnederlandse werken bestaan.
|
|