| |
| |
| |
De stand van de moderne Nederlandse taalkunde door Dr. M.C.
van den Toorn Rijksuniversiteit Utrecht
Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren!
Toen het verzoek me bereikte om voor u te spreken over de stand van het
taalkundig onderzoek van het moderne Nederlands heb ik zonder aarzeling
toegezegd; niet alleen uit liefde voor het vak, maar vooral omdat ik de
neerlandistiek extra muros een goed hart toedraag. Te laat heb ik beseft hoe
lastig mijn taak zou zijn: een overzicht geven in een bestek van 35 minuten en
dan nog proberen enigszins volledig te zijn en geen persoon of stroming onrecht
te doen, dat is immers vrijwel ondoenlijk! Ik stond dus voor de keus een
beredeneerde bibliografie voor te lezen, een soort literatuuropgave die ieder
vakman uit de tijdschriften van de laatste jaren zelf kan samenstellen, of er
meer een voordracht van te maken en uitvoeriger stil te staan bij een kleiner
aantal punten uit de moderne linguïstiek, waar zich de meest spectaculaire en
ook de meest controversiële ontwikkelingen hebben voorgedaan. Ik heb voor die
laatste mogelijkheid gekozen en van meet af aan stond daarbij vast dat dan licht
zou moeten vallen op drie traditioneel onderscheiden vakgebieden: klankleer,
woordleer en zinsleer, waarbij vooral het laatste onderdeel het meeste nieuws te
bieden heeft en dus het meeste aandacht verdient.
Op het gebied van de klankleer, om daarmee te beginnen, blijkt dat men in de
fonologie steeds meer aandacht besteedt aan de fonetische basis van de fonemen,
zodat een steeds verdergaande integratie van de fonetiek in de fonologie
waarneembaar is, of als men wil: van de fonologie in de fonetiek. Deze
ontwikkeling was al gedurende een aantal jaren waarneembaar, bijv. in de Fonologie van het Nederlands en het Fries van Cohen, Ebeling,
c.s. en de Foniek van Van den Berg, waar de plaats die werd
ingeruimd aan de akoestische fonetiek zeer opvallend genoemd mag worden.
Enerzijds leek de fonologie daardoor minder abstract te worden dan in haar
beginjaren van Van Wijk en Van Ginneken, maar ze werd er niet makkelijker op
omdat het vaststellen en de notatie van formanten werk is voor natuur- | |
| |
wetenschappelijk geschoolde specialisten, geluidsingenieurs die met
de modernste apparatuur van een fonetisch laboratorium kunnen omgaan. Gelukkig
beschikken we in Nederland over zulke specialisten: de staf van het Instituut
voor Perceptie-Onderzoek (IPO) te Eindhoven, waar men met de grootste
bereidwilligheid klaar staat de linguïst de helpende hand te bieden. - Maar
anderzijds gaat nu de fonologie opnieuw een abstract karakter krijgen en dan
juist via die natuurwetenschappelijke benadering. Ruim een jaar geleden nl.
heeft de Amsterdamse hoogleraar in de fonetische wetenschappen, Ir. H. Mol,
betoogd dat het onderscheid van klinkerformanten in absolute waarden zo goed als
zinloos is, wanneer men zich realiseert dat het aanzetstuk (= mond en keelholte)
van een vrouw 16% langer is dan van een kind; bij een man zelfs 35%! Een
absolute specificatie van F1 en F2 is daarom niet meer goed bruikbaar, omdat ze
bij iedere spreker anders ligt. Men moet daarom naar invarianten zoeken op het
niveau van de articulatie en men kan deze vaststellen met een model van een zgn.
tweelingbuis, waarvan de lengte van de keelbuis, de lengte van de mondbuis en de
openingsgraad berekend kunnen worden, zodanig dat voor elke klinker een stel
waarden te vinden is dat de gemeten formanten van de betreffende spreker
genereert.
Dit is nieuw en het is zeker niet goed begrijpelijk in de beknopte vorm waarin ik
het hier vermeld. Een uitvoerig exposé zou veel meer dan 35 minuten vergen en ik
moet de belangstellenden dan ook verwijzen naar het augustusnummer 1966 van Forum der Letteren, waar dit belangwekkende artikel
gepubliceerd is. Het nieuwe is hier het werken met een model, d.w.z. een
voorstelling van zaken, zoals men dat in de natuurwetenschappen aanwendt, zodat
er een theorie op te baseren is. We zullen straks deze wijze van denken door
middel van een model opnieuw ontmoeten bij de generatieve grammatica. Het is een
methode die voor een linguïst wat vreemd is, omdat ze niet deductief is. Men mag
niet langer denken in een vorm van A = B, maar alleen: A (voorgesteld) als B.
Het zou wel eens kunnen, maar dat blijft een vermoeden, dat deze nieuwe denkwijze
ook voor de fonologie van verstrekkende betekenis wordt. De ‘input’ van zo'n
model zal dan toch wel door de akoestische fonetiek geleverd worden. Het ziet
ernaar uit dat men over de articulatorische langzamerhand wel uitgepraat raakt
en dat de auditorische of perceptieve fonetiek nog wel heel mager is. Wat Van
den Berg hierover in zijn Foniek meedeelt (een verdeling in
plofklanken, sis- of schuringsklanken, enz.) is nog te impressionistisch om veel
perspectief te bieden.
Overigens mene men niet dat op fonologisch gebied eenstemmigheid heerst.
Foneemdefinities als ‘een bundel van distinctieve eigenschappen’ of als ‘een
rayon van spraakklanken’ van resp. Cohen c.s. en Van den | |
| |
Berg
verschillen daarvoor nog te veel. Ook de behandeling van de sjwa in deze
handboeken resp. als een apart foneem en als één foneem vormend met de u van put is een voorbeeld daarvan.
Op het gebied van de woordleer - om nu ons tweede onderdeel te bespreken - valt
minder spectaculairs te vermelden. Dat wil niet zeggen dat in dit veld van
onderzoek geen belangrijke publikaties verschenen zijn - ik zal er u dadelijk
enige noemen -, maar het schijnt wel of hier veel meer incidenteel gewerkt
wordt; er is geen sprake van gericht of gecoördineerd onderzoek op dit terrein.
Een hoogtepunt vormt stellig de dissertatie van H. Schultink, vroeger lector te
Kopenhagen, thans hoogleraar in de algemene taalwetenschap te Utrecht. De titel
van zijn werk spreekt voor zichzelf: De morfologische valentie van
het ongelede adjectief in modern Nederlands (1962). Op basis van een
zeer uitvoerige materiaalverzameling worden hier de mogelijkheden besproken die
monomorfematische adjectieven bezitten om afleidingen te vormen. Schultink
bespreekt deze mogelijkheden onder het oogpunt van hun produktiviteit en maakt
daarom geen onderscheid tussen flexie en derivatie, zodat bij een woord als groen evenzeer groene, en groenst worden besproken als groenig, groenerig,
groenachtig en groenen, ontgroenen en groenheid. Hij komt daardoor tot een inventarisatie, een beschrijving
en een nadere definitie van het Nederlandse adjectief, die voorbeeldig genoemd
mag worden. Intussen is het bij de beschouwing gebleven en het wachten is op een
promovendus die dezelfde methode eens zou willen volgen voor de bestudering van
de substantiva, de werkwoorden of de telwoorden, drie categorieën van
woordsoorten die evenzeer als de adjectiva produktief zijn.
Wel is intussen door H. Roose Het probleem van de woordsoorten
aangepakt, in diens proefschrift van 1964. Na een zeer waardevolle beschouwing
over de lidwoorden richt Roose zijn aandacht vooral op het bijwoord, waarbij hij
tot een vernuftige opsplitsing in steeds verder onderscheiden subcategorieën
komt, die het totale karakter van ‘het’ bijwoord weliswaar niet verhelderen,
maar die toch een inzicht geven in de zeer subtiele betekenisverschillen die
hier zijn op te merken. Uiteraard moet Roose zich daarbij ook baseren op
syntactische argumenten, wat niet anders kan bij een woordsoort die geen
morfologische produktiviteit bezit. En datzelfde geldt voor het laatste hier te
noemen werk, het proefschrift van onze collega uit Stockholm, Dr. J. de Rooy,
Als - of - dat. Enkele conjuncties in ABN, dialect en
Fries (1965), een scherpzinnig en waardevol onderzoek naar de
gebruiksmogelijkheden van deze drie, uiterst moeilijk te omschrijven
voegwoorden. Vergis ik mij niet, dan is achtereenvolgens in deze drie
dissertaties een stijgende aandacht voor de semantiek waarneembaar. Ten dele
ligt dat aan de besproken woordsoorten, maar het zou ook een algemene | |
| |
tendens in de taalwetenschap kunnen weerspiegelen, die we op ons derde
aangekondigde terrein, de zinsleer, zich zien voortzetten.
Over dit gebied, dat der zinsleer dus, is wel het meest te vertellen. Globaal
genomen kunnen we hier vier hoofdstromingen onderscheiden: achtereenvolgens (1)
de traditionele grammatica, zoals we die sinds onze lagere school-jaren kennen,
een vorm van spraakkunst die verschillende injecties van vernieuwers te
verwerken heeft gehad, zoals van De Vooys, A.W. de Groot, Van der Lubbe, Droste,
Mevrouw Bos en Roose, alsmede van de Groningse school van Overdiep en Van Es die
ik eveneens traditioneel zou willen noemen. Vervolgens is er de zgn. lineaire
methode (2), zoals die door Uhlenbeck en B. van den Berg wordt toegepast; dan
(3) de syntaxis opgevat als een leer van plaatscategorieën, een methode sui
generis, die door P.C. Paardekooper ontworpen is, en last but not least (4) de
generatief-transformationele grammatica, onlosmakelijk verbonden met de naam van
Noam Chomsky. Bij ieder van deze methodes moeten we enige ogenblikken stilstaan,
waarbij de meeste aandacht besteed dient te worden aan de nieuwste van dit
viertal, de laatstgenoemde.
Over de traditionele grammatica moet ik kort zijn. De bezwaren ertegen zijn
dikwijls genoeg breed uitgemeten en we weten allen dat de traditionele
zinsontleding ons op vele punten onbevredigd achterlaat. Hierbij is het goed te
bedenken dat we het er nog altijd mee doen: zowel op de lagere school als op de
middelbare school ontleedt men traditioneel. Ondanks alles schijnt er nog wel
wat bruikbaars over te blijven en we doen verstandig niet al te snel het
badwater weg te gooien voordat we er zeker van zijn dat we het kind eruit
gehaald hebben. We komen hierop nog terug.
De lineaire methode, die ik u als tweede benaderingswijze noemde, poogt aan de
voorgenoemde bezwaren tegemoet te komen door een geheel nieuwe aanpak, waarvoor
het uitgangspunt te vinden is in de dissertatie van Reichling, Het
Woord. In het negende hoofdstuk van dit omvangrijke werk worden onder
de titel ‘Het woord als syntagma’ als kenmerken van een woord o.m. vermeld (1)
scheidbaarheid (door uiteenplaatsing) (bijv.: Langzaam onttrokken
hem (lichte) nevels (verder) aan ons gezicht) (2) omstelbaarheid (bijv.
Langzaam onttrokken nevels hem aan ons gezicht) en (3)
vervangbaarheid (wolken in plaats van nevels, etc). Al deze kenmerken zijn representatief voor de
isoleerbaarheid van het woord als syntagma en deze isoleerbaarheid veronderstelt
noodzakelijkerwijs verband. Dit verband kan zich op tweeërlei wijze
manifesteren: als verband in de tijd (d.w.z. volgorde, een continu verloop,
bijv. hij eet) en als verband buiten de tijd (eet en veel in: hij eet heel veel).
Hierop voortbouwend heeft vooral Uhlen- | |
| |
beck getracht tot een nieuwe
vorm van zinsanalyse te komen door het verband dat zich bij het horen van een
zin voor de hoorder successievelijk voordoet, te registreren en door middel van
een stelsel van lijnen en haken onder de woorden zichtbaar te maken. Bekend zijn
de voorbeelden Ik bewonder het zeer fraaie paleis op de Dam en
Van mijn nichtje moest hij, geloof ik, niet veel hebben.
Een beperking van deze methode is dat zij auditorisch van opzet is, d.w.z. zich
tevreden stelt met de analyse van willekeurig aangeboden materiaal, maar dat zij
ons niet in staat stelt inzicht te verkrijgen in het proces van het spreken, het
bouwen en het voortbrengen van zinnen, wat bij de traditionele beschouwing niet bij voorbaat uitgesloten is.
Er zijn echter meer bezwaren te opperen en ze zijn inderdaad geuit door Kraak in
zijn dissertatie Negatieve zinnen, een belangrijk werk, niet
alleen door de kritiek die erin geleverd wordt, maar ook en vooral door de
methodische behandeling van de negatie in het Nederlands. Kraak begint met vast
te stellen dat de term ‘verband’ een onmiskenbaar semantische notie
vooronderstelt, een kritiek, die moeilijk te verteren moet zijn voor linguïsten
die de traditionele zinsontleding verwerpen omdat ze te semantisch is. Maar het
(in mijn ogen) grootste bezwaar dat Kraak, temidden van vele andere, te berde
brengt, is dat de door Uhlenbeck getekende relationele schema's niet voldoen en
geen wezenlijk inzicht verschaffen in de bouw van een zin. Uit deze beperktheid
van de methode vloeit ook voort dat het onmogelijk is zgn. syntactische
homonymie expliciet voor te stellen. Een ambiguë zin als Hij
betaalde voor de bank (één maal met voor de bank als
voorzetselvoorwerp, en éénmaal als bepaling van plaats opgevat) is slechts op
één manier te analyseren. Dat is wel te begrijpen als men let op het
uitgangspunt van de voorstanders van de lineaire methode: zij willen als een
onbeschreven blad, zonder de ballast van de oude terminologie te werk gaan en
laten zich daarom begrijpelijkerwijs nog niet uit over de aard van het door hen
vastgestelde verband. Iedere bezinning op de aard van dit verband leidt echter
onvermijdelijk tot een expliciteren van semantische relaties en zolang men voor
deze stap terugschrikt blijft ook een adequate terminologie ontbreken, wat tot
dusver een pijnlijk gemis van deze methode is. Natuurlijk ontkent niemand dat
een zin als Hij betaalde voor de bank voor twee interpretaties
vatbaar is, maar welke interpretatie de juiste is, wordt bij de lineaire methode
afhankelijk gesteld van situatie of context, twee gegevens die bij het verstaan
van een taaluiting ongetwijfeld een rol spelen, maar waarvan de een (de
situatie) extra-linguïstisch is en de andere (de context) zelf ook weer
taaluiting is die om een analyse vraagt, waardoor men het probleem slechts
verschuift.
Resumerend kunnen we dus de volgende - overwegend praktische - bezwaren
vermelden: de lineaire methode baseert zich op een beperkt | |
| |
materiaalaanbod omdat ze principieel auditorisch is; daardoor blijft ze steken
in ad hoc-analyses van zinnen, zonder duidelijk te kunnen maken hoe een spreker
zijn taaluiting opbouwt. De voorgestelde relationele schema's verschaffen geen
inzicht in de syntactische structuur, waardoor met name syntactische homonymie
niet duidelijk gemaakt kan worden en een adequate terminologie ontbreekt,
waardoor in feite een echte ‘benoeming’ van de componenten van de onderzochte
taaluiting (vooralsnog) onmogelijk is.
Over de derde methode van zinsontleding kunnen we hier kort zijn. Ten eerste mag
de methode-Paardekooper vrij algemeen bekend verondersteld worden, ten tweede
zou het te veel tijd kosten Paardekoopers opvattingen volledig te bespreken.
Genoeg zij het erop te wijzen dat Paardekooper vaak veel nauwer bij de traditie
aansluit dan buitenstaanders geneigd zijn te denken: begrippen als onderwerp,
lijdend en meewerkend voorwerp worden door hem zonder meer uit de traditionele
spraakkunst overgenomen. Zonder meer, zeiden we, want een balorigheidsdefinitie
als ‘in het ABN zijn lv en mv de zinsdelen die dat in het algemeen in het Duits
ook zijn’ kan men bezwaarlijk geheel ernstig opvatten.
Nu zou, door uitdrukkelijke beklemtoning van Paardekoopers aansluiten bij de
traditie, licht een verkeerde indruk kunnen ontstaan. Hij is wel degelijk een
vernieuwer en wel een vernieuwer van groot formaat. Door twee wijzen van
benadering tracht hij de distributionele kenmerken van de zinsdelen, althans een
aantal daarvan, te bepalen: door de horizontale verbindbaarheid van woorden en
woordgroepen aan een onderzoek te onderwerpen komt hij tot een omschrijving van
het syntagma, door de onderlinge verwisselbaarheid en vervangbaarheid per woord
of woordgroep na te gaan, bestudeert hij het paradigma (dat verticaal
voorgesteld wordt). Een uitbreiding ondergaat deze methode nog, vooral de
syntagmatiek, wanneer van iedere te onderzoeken woordgroep de verhouding van de
delen in de woordgroep beschreven wordt (de binnenbouw) en vervolgens de
verhouding van de woordgroep tot het grotere geheel waarin deze groep voorkomt
(de buitenbouw). Het spreekt vanzelf dat bij deze - uitsluitend syntactische -
benadering begrippen als ‘toevoegbaarheid, weglaatbaarheid, verplaatsbaarheid en
versmeltbaarheid’ een grote rol spelen. De resultaten die door Paardekooper met
deze in wezen eenvoudige methode bereikt worden, zijn vaak verrassend en zeer
verhelderend.
Toch is ook hier kritiek mogelijk. En deze kritiek betreft dan niet de bijzaken,
die buitenstaanders het eerst opvallen: Paardekoopers werk is dikwijls
apodictisch en ietwat epaterend en ook zijn systeem van symbolen, | |
| |
die hij invoert bij de zinsontleding, doet in het begin wat vreemd aan. Maar
zoals gezegd, dat is bijzaak. Een belangrijker punt waarop de kritiek zich kan
richten, is de door de auteur zelfgekozen beperking tot het eigen idiolekt.
Toegegeven, deze beperking komt voort uit praktische overwegingen en een
idiolekt als uitgangspunt is altijd nog ruimer dan het strikt auditorische
standpunt, dat zojuist ter sprake kwam. Maar een bezwaar blijft dat volgens
Paardekoopers idiolekt sommige taaluitingen uitgesloten zijn, die dat voor zijn
lezers niet zijn en omgekeerd. Is het op deze wijze dus al niet mogelijk tot een
volledige taalbeschrijving te geraken (hoogstens wordt het een
idiolektbeschrijving), ook in ander opzicht kan er gerede twijfel bestaan, dat
Paardekoopers werkwijze ooit tot een einde zal komen. Het ziet er namelijk naar
uit dat hier een in principe oneindige grammatica tot stand gaat komen, oneindig
in de letterlijke zin, omdat Paardekoopers systeem onvoldoende voorziet in
regels die de door hem gevonden patronen beschrijven en voorspellen. Een stap op
deze weg heeft P. wel gezet wanneer hij komt te spreken over abstracte patronen,
die veelal gedeeltelijk gerealiseerd blijken te zijn. Een samenvattend en
overzichtelijk geheel van deze abstracte patronen ontbreekt echter nog. Ten dele
ligt dat aan de bescheidenheid van deze syntacticus, die zijn werk uitdrukkelijk
als ‘voorstudies’ lanceert, maar het vloeit ook voort uit de hele aanpak,
waarbij de meest uiteenlopende taaluitingen onder de loep genomen worden, zonder
dat eerst van eenvoudige patronen sprake is, waarna de ingewikkelder patronen
als uitbreidingen daarvan later ter sprake komen. Bij deze beschouwing van
Paardekoopers werk mag tenslotte niet onvermeld blijven dat het een illusie is
te menen dat men een taalbeschrijving op touw zou kunnen zetten, waarbij men
zich uitsluitend op de betekenaar baseert. Men kan die betekenaar beschrijven,
maar men kan er zich niet op baseren. Dat laatste kan alleen op de betekenis,
wat Paardekooper dan ook doet zonder dit expliciet toe te geven. Geen
taalbeschrijving is denkbaar zonder een beroep op de betekenis en alle criteria
van weglaatbaarheid, verplaatsbaarheid e.a. zijn alleen hanteerbaar bij de
gratie van de zinnigheid van de verkregen taaluiting.
Aan veel van de zojuist besproken bezwaren wordt tegemoet gekomen door de methode
van taalanalyse die ik u als laatste noemde: de generatieftransformationele
grammatica. Deze vorm van taalbeschouwing die sinds ruim een decennium in de
mode is en die zowel in Amerika als in Europa steeds meer veld wint, is
gebaseerd op het inzicht dat iedere taalgebruiker in staat is nieuwe zinnen te
vormen, die hij nooit eerder gehoord heeft en dito zinnen te begrijpen. In feite
is het aantal zinnen dat in een taal kan voorkomen oneindig en het is niet aan
te nemen dat een taalgebruiker | |
| |
over een onbeperkte voorraad pasklare
zinnen beschikt. Hij maakt ze zelf en zijn eigen competentie, zijn eigen
taalbeheersing staat er borg voor dat iedere nieuwe zin die hij maakt
grammaticaal juist is, resp. begrijpelijk is. Nu kan een grammatica van zo'n
oneindig aantal denkbare zinnen zelf oneindig zijn òf een eindig aantal regels
geven. Dat laatste is natuurlijk verkieselijk, niet alleen uit praktische
overwegingen, maar ook omdat dit een afspiegeling kan geven van het proces dat
ook bij het voortbrengen van nieuwe zinnen plaats vindt. Let wel: een
afspiegeling; de generatieve grammatica geeft een model, d.w.z. een bepaalde
voorstelling van zaken; ze pretendeert niet dat het proces van taalvoortbrenging
op deze wijze plaats vindt, het gaat om een adequate beschrijving, die
wetenschappelijk aanvaardbaar moet zijn en bovendien praktisch bruikbaar.
Zo is men teruggekeerd tot veel oudere taalinzichten, uit de 18de en 19de eeuw en
men is zich dat goed bewust ook. Met voorliefde citeert men Von Humboldt, die
reeds stelde dat de taal geen ergon, maar een energeia is, ‘eine Erzeugung, kein
Erzeugtes’. ‘Sie muβ daher von endlichen Mitteln einen unendlichen Gebrauch
machen’, heet het vervolgens en daarin vinden we reeds het principe van de
generatieve grammatica. Men moet dus een eindig aantal regels zien te geven,
waarmee men een oneindig aantal zinnen kan produceren. In een formule
uitgedrukt: indien van a en b combinaties
gevormd mogen worden, waarbij voor iedere b een a geschreven mag worden, kan ab onmiddellijk herschreven
worden als aab, dit weer als aaab, tot in
het oneindige. Of iets anders voorgesteld: als Z → A + B + C en C → Z kan men in
de reeks A + B + C iedere C weer door A + B + C vervangen enzovoort. Dit
principe van de recursiviteit speelt een belangrijke rol in de generatieve
taalbeschrijving en het blijkt in de praktijk een grote vereenvoudiging met zich
mee te brengen omdat het nu mogelijk is een zeer beperkt aantal eenvoudige
zinspatronen te beschrijven die door recursieve regels onbeperkt uitgebreid
kunnen worden.
De generatieve grammatica nu geeft regels, zgn. herschrijfregels, die bij
toepassing een zin ‘genereren’. Een dergelijke reeks van regels kan er bijv. als
volgt uitzien:
Z |
→ |
NC + VC |
VC |
→ |
V + NC |
NC |
→ |
Art + N |
V |
→ |
eet
|
Art |
→ |
de, een
|
N |
→ |
jongen, boterham
|
Met behulp van dit hoogst gesimplificeerde model kan de zin De
jongen
| |
| |
eet een boterham gegenereerd worden, waarvan de
syntactische descriptie door middel van een boom-diagram verduidelijkt kan
worden:
Het zal u duidelijk zijn dat de syntactische descriptie die in dit diagram
gevisualiseerd wordt, conventioneel is, d.w.z. deze zgn. Phrase-marker (kortweg
P-marker) verschilt in wezen niet van de traditionele opvatting, waarbij een zin
wordt opgevat als een subject met een predicaat. Men gaat er hierbij namelijk
van uit, dat de structurele beschrijving van een zin overeen mag stemmen met de
intuïtieve inzichten die de taalgebruiker zelf kan constateren, intuïtieve
inzichten overigens die op de logica gebaseerd zijn. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat de generatieve grammatici grote belangstelling aan de dag
leggen voor de moderne vormen van logica en dat omgekeerd de logici zich
interesseren voor het werk van de generatieve grammatici. - Een belangrijk
verschilpunt t.o.v. de traditionele zinsontleding is echter dat de generatieve
methode expliciete informatie verschaft, waar dit bij de oudere methode tot
impliciete beperkt bleef. Het betreft dus niet zozeer de inhoud van de
uitspraken dan wel hun vorm; deze vorm is wetenschappelijker geworden en door de
vele symbolen en afkortingen krijgt het geheel bijna het karakter van een
esoterische wetenschap. Bij nader toezien blijkt deze hele stroming echter
uitstekend te volgen voor een neerlandicus die goed bekend is met de spraakkunst
van Den Hertog (één van de allerbeste grammatici trouwens die we in Nederland
gehad hebben). Het paradoxale feit doet zich hierdoor voor dat deze nieuwe
grammatica een doorgewinterde schoolmeester in Europa minder vreemd moet
voorkomen dan een ‘post-Bloomfieldian’ linguïst in Amerika!
Met het zojuist geschetste, vereenvoudigde, generatieve model zijn we er echter
nog niet. Onze taal vertoont zinnen die ingewikkelder zijn dan die van het type
de jongen eet een boterham en onderzoek daarnaar heeft | |
| |
geleid tot de introductie van een nieuw type regel, dat van
bovengenoemde herschrijfregels verschilt. Deze nieuwe regels vinden we in het
transformationele model, dat de mogelijkheid biedt in een serie symbolen termen
te laten vervallen, toe te voegen of te verwisselen. Door deze van taal tot taal
natuurlijk verschillende transformatieregels (T-regels) is het mogelijk nauw
verwante zinnen te verklaren, als daar zijn: eet de jongen een
boterham? wie eet een boterham? door de jongen wordt een boterham gegeten,
wat wordt door de jongen gegeten? de jongen eet wat hij graag lust, het eten
van een boterham door de jongen, en vele andere. In theorie zouden deze
zinnen ook met normale herschrijfregels beschreven kunnen worden, maar het is
niet alleen esthetisch bevredigender, maar bovendien praktischer de kennelijke
verwantschap van de hier genoemde zinnen aan te tonen door middel van T-regels.
Een van deze transformaties is ons van de lagere-schoolbanken vertrouwd: de
passieftransformatie (Tpas), die soms zelfs expliciet beregeld werd door sommige
onderwijzers of leraren: Het onderwerp van de actieve zin wordt vervangen door
een bepaling met door, het gezegde door het hulpwerkw. worden plus het volt. deelw. van het werkwoord uit de actieve
zin, en het lijd. voorw. van de actieve zin wordt nu onderwerp van de passieve
zin. In symbolen:
NP1 + V + NP2 ⇒ NP2 + Aux (worden) + V(volt. deelw) +
door NP1
Op deze manier zijn ook vraagtransformatie, nominaliseringstransformatie en
negatie te beschrijven, waarbij telkens de herleiding tot het grondmodel van de
herschrijfregels plaats vindt en de P-marker van de eenvoudigste zin verschijnt.
Van belang is deze transformatie voor het inzicht in de structuur van ambiguë
zinnen. Wanneer we uitgaan van een zin als Het wassen van de zieke
nam veel tijd is het mogelijk dat dit betekent: ‘De zieke wast zichzelf
en dat kost veel tijd’ of ‘De zieke wordt gewassen (bijv. door een verpleegster)
en dat kost veel tijd’. De oudere grammatica erkende deze dubbelzinnigheid en
wees daarbij op de ambiguïteit van van de zieke; de lineaire
methode en Paardekoopers methode zien evenzeer de dubbelzinnigheid in maar
weigeren verder te gaan met een analyse; ze blijven principieel aan de
oppervlakte en ontkennen de mogelijkheid van twee structuren. De generatieve
grammatica gaat wel verder en beschouwt het wassen van de
zieke als het produkt van een nominaliseringstransformatie van de zieke wast zich of van iemand wast de zieke. Er
is hier m.a.w. sprake van één oppervlaktestructuur met twee verschillende
dieptestructuren, die door T-regels geëxpliciteerd kunnen worden.
Hoeveel perspectieven de generatieve grammatica ook opent, ze stelt haar
beoefenaars ook voor grote problemen. Eén daarvan kan gedemon- | |
| |
streerd worden aan het zoëven geschetste model van de jongen eet
een boterham. Bij de grammatica die we voor dit zinnetje hebben
opgesteld, bleek het mogelijk de zin die we als uitgangspunt genomen hadden, te
genereren. Daarnaast kunnen met diezelfde grammatica echter ook andere zinnen
gegenereerd worden, nl. de boterham eet een jongen of een boterham eet een boterham of de jongen eet
een jongen en nog andere combinaties met een en de. Nu kan men stellen dat al deze zinnen grammaticaal deugen;
hun inhoud echter is onzin. We moeten dus inzien dat grammaticaliteit en
zinnigheid twee verschillende dingen zijn. De grammatica kan alleen de zorg voor
het eerste, de grammaticaliteit, op zich nemen en voorkomen dat bijv. zinnen als
een de eet jongen boterham gegenereerd worden. Het
verschil tussen zinloosheid en zinvolheid ligt echter op een ander plan, op dat
der semantiek en daarom is het noodzakelijk naast de syntactische component ook
een semantische component te onderscheiden. Deze semantische component is
verantwoordelijk voor het al of niet zinnig zijn van de gegenereerde uiting.
Dit is een moeilijk punt. Allereerst moeten we begrijpen dat het zinvol -zijn van
een taaluiting nog niets zegt over waarheid of onwaarheid van die uiting. De zin
de jongen eet een boterham is zinvol, maar hij kan best
onwaar zijn, in casu wanneer de bedoelde jongen een appel eet of helemaal niet
eet. Zinloos is echter een zin als de zoëven vermelde: de boterham
eet een jongen, waarbij het goed is te bedenken dat veel ogenschijnlijk
zinloze zinnen wel degelijk zin kunnen hebben in een bepaalde context, bijv. in
een sprookje. Door de tegenstanders van de generatieve grammatica wordt vooral
dit punt aangegrepen om kritiek te oefenen en inderdaad blijft dit een ernstige
crux in de gehele theorie: men moet namelijk knopen doorhakken en in bepaalde
gevallen decideren dat iets zinloos of zinvol is. Dat laatste kan alleen door
een beroep te doen op de competentie van de taalgebruiker en de subjectiviteit
van dat standpunt maakt eenstemmigheid in vele gevallen onmogelijk. Zeker is er
wel een communis opinio te bereiken wanneer men van een zekere alledaagsheid
uitgaat, maar men doet er goed aan ruimte te laten voor beeldspraak: met name de
metafoor blijkt te berusten op schijnbare zinloosheid.
Dit alles wordt natuurlijk terdege ingezien door de generatieve grammatici, die
deze moeilijkheid op ingenieuze wijze trachten te ondervangen door een nieuw
soort regels, de selectieregels, die ervoor moeten zorgen dat bij het genereren
van een zin de juiste keuze gedaan wordt uit de mogelijkheden die het lexicon
biedt. In het lexicon moet elk opgenomen woord voorzien zijn van een aantal
kenmerken, die steeds verdergaande specialisatie van betekenis aanduiden. Een
woord als jongen moet voorzien zijn van de aanduiding
‘substantief’ (een syntactisch kenmerk); daarna | |
| |
volgt een
semantische specificatie die ook weer als een boomdiagram voorgesteld kan worden
met vertakkingen van het type: soortnaam/ stofnaam; abstract/concreet;
levend/levenloos; mannelijk/vrouwelijk; eetbaar/niet-eetbaar en zeer veel
denkbare andere specificaties. Een woord als eten moet als
syntactisch kenmerk de V (van verbum) voeren, de toevoeging dat het subject
‘levend’ als kenmerk moet hebben; er moet vermeld worden dat het een transitief
werkwoord is en dus gewoonlijk een object bij zich heeft, en dat object moet als
kenmerk ‘eetbaar’ hebben. Zo'n lexicaal gegeven kan er dan bijv. zo uitzien:
eten V [+ Subject [‘levend’]... (+ Object
[‘eetbaar’])].
Daaruit is dan af te lezen dat de jongen eet zinvol is, maar
het huis eet niet, dat de jongen eet een
boterham zinvol is, maar de jongen eet een huis weer
niet.
Deze dingen lijken trivialer dan ze zijn. Vooral een kenmerk als ‘eetbaar’ of
‘drinkbaar’ schijnt banaal te zijn, maar men bedenke dat binaire vertakkingen
van het bovengegeven type spoedig tot een strenge determinatie voeren (een
illustratief geval leverde destijds het radioprogramma ‘Het hangt aan de muur en
het tikt’; voor de B.B.C. ‘Twenty Questions’). In een vrij vroeg stadium
verschijnt dan al het criterium van de eetbaarheid, wat tenslotte niet zo gek is
in een samenleving die alleen maar kan functioneren als er voedsel aanwezig is.
Voor we besluiten eerst nog een belangrijke opmerking om eventueel bij u gerezen
misverstand weg te nemen. De generatieve grammatica biedt een theorie en het zou
onjuist zijn te menen, dat het genereren van zinnen volgens het hier behandelde
model zich eveneens zo zou afspelen in de geest (of de hersens) van de spreker.
Het is dus niet zo dat iemand die een passieve constructie bezigt, hiertoe
gekomen zou zijn via een transformatie; nee, die transformatie is een hulpmiddel
in de taalkundige theorie, en het verband dat bestaat tussen de taaluiting en de
theorie daarover is niet deductief. Dat is aanvankelijk moeilijk voorstelbaar en
ter verduidelijking van dit alles kan men het beste het oog richten op de
natuurwetenschappen, waarbij men ook voortdurend nieuwe manieren uitdenkt om
bekende verschijnselen te beschouwen. Als voorbeeld diene de theorie dat het
licht voorstelbaar is als stralen die zich langs een rechte lijn voortbewegen.
Natuurlijk is daarmee niet verklaard wat licht ‘is’, maar er is wel
verduidelijkt hoe we ons licht kunnen voorstellen. Men mag daarom niet vragen
naar de waarheid van zo'n theorie; die vraag is zinloos. Het gaat immers alleen
om de adequaatheid van de voorstelling, om de bruikbaarheid van een model, dat
eventueel later door een ander model vervangen kan worden (zoals de golftheorie
van het licht de oudere theorie van de stralen vervangen heeft). Het is dus een
onjuiste vraagstelling wanneer men wil nagaan of een spreker zijn taal
voortbrengt | |
| |
zoals het generatieve model dat voorstelt. Een te
concrete voorstelling van zaken voert hier tot wanbegrip: het zou even vreemd
zijn wanneer men aan een natuurkundige zou vragen: ‘laat me nu eens een atoom
zien!’ Dat kan niet, maar men mag daaruit niet concluderen dat een atoom niet
bestaat. Zo zijn ook vragen als: bestaat een lijdend voorwerp, bestaat
transitiviteit, bestaat een transformationeel model, etc. zinloos; men mag niet
vragen naar existenties, maar alleen naar de adequaatheid van de voorstellingen
die wij ons maken. Er is hier een abstractieniveau vereist, waarbij men niet
meer mag denken in termen als A = B, maar alleen van A als B (d.w.z. A
voorgesteld als B).
Resumerend mogen we vaststellen dat de generatief-transformationele methode ons
wel wat te bieden heeft. We zien hier hoe men tracht onze voorwetenschappelijke,
intuïtieve kennis te expliciteren en op een wetenschappelijk niveau te brengen
door toepassing van modellen en formalisaties. De aandacht voor het woord, die
vooral in de Nederlandse linguïstiek sinds Reichling centraal stond, is daarbij
vrijwel verdwenen; primair is hier de zin. Door het onderscheid van diepte- en
oppervlaktestructuur heeft men opnieuw aandacht gekregen voor taaluniversalia,
een onderwerp waar de post-Bloomfieldians uit afkeer van generalisaties huiverig
tegenover stonden, en ook de belangstelling voor de historie van de
taalwetenschap heeft hierdoor een nieuwe impuls gekregen.
Voor de neerlandici extra muros biedt de generatieve grammatica het perspectief
dat zij niet louter descriptief is, maar ook een normatieve inslag heeft, wat
voor het vreemde talenonderwijs een gebiedende eis is. We zijn er nog ver van
verwijderd dat er een generatieve grammatica voor het Nederlands bestaat, laat
staan voor buitenlanders. In Nederland is voorlopig het enige op dit gebied het
proefschrift van Kraak en het informatieve artikel van Schultink in de Nieuwe
Taalgids van deze zomer. Wanneer we spreken over de stand van het huidige
taalkundig onderzoek echter, dan mogen we besluiten met te stellen dat zeker van
deze richting nog veel verwacht mag worden.
|
|