Colloquium Neerlandicum 3 (1967)
(1969)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het derde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 35]
| |||||||
Eerste wetenschappelijke vergadering gehouden op dinsdag 5 september 1967 te 16.30 uur
| |||||||
[pagina 36]
| |||||||
Het taalhistorische apparaat door Prof. Dr. K.H. Heeroma
| |||||||
[pagina 37]
| |||||||
die in Nederland de dialectgeografie beoefende in de lijn van Wenker en diens jongere bondgenoot Wrede. Sedert het laatste decennium van de 19e eeuw vormt ook in de Nederlanden de studie der dialectologie een onmisbaar onderdeel van het taalhistorische apparaat. Overzien we de universitaire nederlandistiek in het eerste tiental jaren van de 20ste eeuw, dan stellen we vast dat overal de taalhistorici de toon aangeven: in Leiden Verdam, in Groningen Van Helten, in Amsterdam Te Winkel, in Utrecht Muller, de laatste ook een leerling van De Vries en als lexicograaf geschoold in het woordenboek van de meester. In Gent vinden we in diezelfde tijd Vercoullie, die evenals Te Winkel een historische grammatica op zijn naam heeft staan, en De Vreese, specialist in het Middelnederlands, in Leuven Lecoutere en Schapré, in Luik Mansion, de eerste die, op grond van namenmateriaal, een schets van een Oudnederlandse grammatica zou beproeven. De inspiratie tot de studie der dialectologie ging in het zuiden uit van geleerden die men niet tot de nederlandisten in engere zin kon rekenen, in Leuven van Colinet, in Gent van Logeman, anglist èn foneticus. Vergelijkt men dit tafereel van het eerste decennium met dat van het vierde - ik moet in dit beknopte overzicht grote sprongen maken -, dan moet men enerzijds vaststellen dat er heel wat veranderd is, anderzijds dat bij het universitaire onderwijs de taalhistorische traditie zich toch ook in niet onbelangrijke mate heeft weten te handhaven. In mijn eigen Leidse studietijd, van 1928 tot 1935, speelde, afgezien van de dialecten, die uitsluitend historisch beschouwd werden, het ‘Nederlands van nu’ hoegenaamd geen rol. Mijn leermeester Kern was vooral taalhistoricus, mijn promotor Kloeke vooral dialectoloog. De laatste heeft voor de uitbouw van de Nederlandse dialectologie als onderdeel van het taalhistorische apparaat, in de lijn van Te Winkel, onder de geleerden van zijn generatie wel de grootste betekenis gehad. Aan de beide Amsterdamse universiteiten doceerden in deze tijd Verdenius en Wille, beiden filologen uit de oude school. Maar in Utrecht was de nederlandistiek in handen van De Vooys, nauw verbonden met een groep vernieuwers van het moedertaalonderwijs en zelf schrijver van een Nederlandse Spraakkunst, die hoewel het diachronische aspect er niet in verwaarloosd werd, toch in de eerste plaats gericht was op de moderne levende taal. Er is sedert de bloeitijd van de school van De Vries in de gerichtheid van de internationale linguïstiek duidelijk iets veranderd en de beoefening van de nederlandistiek in het vierde decennium van onze eeuw weerspiegelt die verandering. In Groningen doceert Overdiep, die van de studie der syntaxis, in de eerste plaats die van het moderne Nederlands, zijn levenswerk maakt. Aan de jonge Nijmeegse universiteit zwaait de zeer oorspronkelijke linguïst Van | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Ginneken de scepter, universeel in zijn belangstelling en o.a. ook dialectoloog, maar stellig niet in de eerste plaats taalhistoricus. Aan de Zuidnederlandse universiteiten is de leiding van de nederlandistische studiën in handen van de dialectologen-bij-uitstek Grootaers en Blancquaert en de filoloog Verdeyen, terwijl we daarnaast ook al Van Loey zien opkomen, schrijver van een nieuwe Middelnederlandse Spraakkunst, die heel wat meer dialectologisch gericht is dan die van Franck of Van Helten. Grootaers heeft als bondgenoot van Kloeke de totstandkoming van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland mogelijk gemaakt, die juist op het einde van dit decennium zou beginnen te verschijnen en die potentieel ongetwijfeld weer een belangrijke verdere aanvulling van het taalhistorische apparaat zou betekenen. Blancquaert is de onvermoeibare organisator geweest van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen, op Nederlands taalgebied de grootste verzameling van dialectmateriaal volgens de directe methode en een stuk apparaat dat als bron voor het historische taalverhaal de atlas van Kloeke en Grootaers mogelijk nog in rijkdom overtreffen zal. In dit vierde decennium van de eeuw komt er ook een blijvend, niet aan personen of leerstoelen gebonden, dialectologisch verzamelinstituut op gang, nl. het Dialectenbureau van de Amsterdamse Akademie van Wetenschappen, een initiatief vooral van Kern en uitgevoerd vooral door Meertens. In questionnaires als die van Wenker of Mitzka, Gilliéron of Blancquaert vindt men de probleemstelling van een bepaalde taalkundige generatie weerspiegeld, maar het grote belang van een blijvend instituut als het Dialectenbureau, met zijn vaste organisatie van correspondenten, is hierin gelegen dat bij ieder nieuwgeformuleerd probleem binnen de kortst mogelijke tijd het getuigenis van de gezamenlijke Nederlandse dialecten kan worden ingewonnen. Het meest direct komt het verzamelwerk van het Dialectenbureau ten goede aan de voortzetting van de taalatlas van Kloeke en Grootaers, d.w.z. aan de dialectologische uitbouw van het taalhistorische apparaat. Maar de dialectologie heeft in principe evenveel aspecten als de voortgang der linguïstiek aan de taal zelve ontdekken kan en dus wijst een Dialectenbureau in principe ook boven het taalhistorische aparaat uit. Maken we nu opnieuw een grote sprong en overzien we de nederlandistische situatie in onze eigen tijd, het zevende decennium van de 20ste eeuw, dan moeten we vaststellen dat het taalhistorische werk van de vorige generaties, in filologie, lexicografie en dialectologie, weliswaar wordt voortgezet, maar dat de belangstelling van een zeer grote groep - wellicht de meerderheid - der nederlandisten toch beheerst wordt door een synchronisch gericht linguïstisch denken. In Leiden is de dialectoloog Kloeke opgevolgd door de linguïst Stutterheim, aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam een Verdenius door een Hellinga, die zeker niet zijn hart | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
verpand heeft aan de taalgeschiedenis, in Utrecht zetten een Van Haeringen en een Van den Berg, beiden met een sterke belangstelling voor de moderne taalbeschrijving, de lijn van De Vooys voort, in Groningen een Van Es die van Overdiep. Daar staat tegenover dat aan de andere Amsterdamse universiteit Caron als filoloog van oude grammaticale teksten in de lijn van zijn voorganger Wille verder werkt en dat in Nijmegen de linguïst Van Ginneken is opgevolgd door de filoloog Michels en deze weer door de dialectoloog Weijnen. In Groningen werk ik zelf als dialectoloog aan de verdere uitbouw van het taalhistorische apparaat in de lijn van Kloeke. Aan de zuidelijke universiteiten is de nederlandistiek, met Van Loey in Brussel, Pauwels in Leuven, Pée in Gent, Moors in Luik, in hoofdzaak zichzelf gelijk gebleven. De dialectologie neemt in het zuiden naar verhouding een grotere plaats in dan in het noorden, wat wel mede samenhangt met de omstandigheid dat de dialecten daar nog zoveel sterker staan. Ik zou de noorderlingen ongetwijfeld onrecht doen, wanneer ik zou zeggen dat het taalhistorische apparaat het in onze tijd van de zuiderlingen moet hebben, maar het is toch niet te ontkennen dat de bijdrage van de laatsten opvallend groot is. Al onze studenten leren hun Middelnederlands uit de Middelnederlandse Spraakkunst van Van Loey en deze was ook de aangewezen bezorger voor de latere drukken van Schönfelds Historische Grammatica. Moet ik van de bijdragen tot het taalhistorische apparaat sinds 1960 de drie noemen die mij persoonlijk het meest geïmponeerd hebben, dan worden dat drie prestaties van zuiderlingen: in de eerste plaats het Toponymisch Woordenboek van Gysseling met zijn daarop gebaseerde proeven van Oudnederlandse grammatica, waarmee hij het werk van Mansion op bredere grondslag voortzet; in de tweede plaats de bescheiden studie van Goossens, Die niederländische Strukturgeographie und die ‘Reeks Nederlandse Dialectatlassen’, waarmee hij voor het eerst op een overtuigende wijze heeft laten zien wat de bijzondere waarde van het door Blancquaert verzamelde materiaal is voor het toekomstig onderzoek; in de derde plaats het boek van Geerts, Genus en Geslacht in de Gouden Eeuw, waarvan ik echter - terwille van het evenwicht tussen noord en zuid zou ik háást zeggen: gelukkig! - kan vermelden dat het in sterke mate geïnspireerd is door voorafgaand noordelijk onderzoek, in het bijzonder van Caron en Van Haeringen. Zo'n keuze is uiteraard persoonlijk en subjectief, maar ik acht het toch karakteristiek voor de situatie waarin wij ons in dit zevende decennium van de eeuw bevinden dat ik, geroepen om de ‘stand van het onderzoek’ vast te stellen en zoekend naar exemplarische prestaties, in oprechte subjectiviteit tot een dergelijke keuze heb kunnen komen. In het noorden is op het ogenblik stellig een kleiner gedeelte van de nederlandistische energie beschikbaar voor de opbouw van het taal- | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
historische apparaat dan in het zuiden. Ik mag het bij mijn poging om de ‘stand van het onderzoek’ te schetsen natuurlijk niet laten bij zo'n globale situering en een subjectieve keuze van enkele titels. De ‘stand’ omvat ook meer dan alleen de productie sinds 1960, die ‘stand’ is een nederlandistisch heden waar ook het hele verleden, voorzover het nog ons denken bepaalt, mee in is opgenomen. Daarom was het ook logisch dat ik mijn verhaal begon bij de grote grondlegger Matthias de Vries, want het apparaat dat hij en zijn leerlingen hebben geschapen functioneert voor een deel nog altijd door en bepaalt dus ook nog altijd mede ons heden. Maar ik moet nu dat verhaal uitbreiden en ook bijzondere aandacht gaan schenken aan een meer recent verleden, laten we zeggen het verleden van na de tweede wereldoorlog. Een volledige beredeneerde bibliografie kan ik zelfs voor deze betrekkelijk korte periode niet geven, ik moet mij bepalen tot enkele grepen. Ik noemde al enkele malen de naam van Caron en wil daar nu even langer bij blijven stilstaan, want zijn naam staat voor een denkwijze, een bepaalde blikrichting. Voor 1945 was de school van Wille, een meester die zelf weer een leerling van Verdam was geweest, nog weinig naar voren gekome Alleen de dissertatie van Zwaan, nog juist voor de oorlog verschenen, had aangekondigd in welke richting Wille bezig was het taalhistorische apparaat uit te bouwen, namelijk in die van de filologische ontsluiting van de oude spraakkunstige teksten. Wille en zijn leerlingen hebben later de reeks Trivium gesticht, waarvan de eerste delen, verzorgd door Caron, in 1953 verschenen zijn. Ze liggen op de Tentoonstelling. Tevoren had Caron in zijn dissertatie Klank en Teken bij Erasmus en onze oudste grammatici al een proeve van zijn leeskunst gegeven die ongetwijfeld een meesterproeve was. Dank zij de activiteit van de school van Wille, d.w.z. van Caron, Zwaan en Kuiper, hebben wij nu een veel beter inzicht gekregen in de taalwerkelijkheid die de oude grammatici bedoelden te beschrijven, en daarmee ook een beter begrip van bepaalde aspecten van de Nederlandse taalgeschiedenis. Ik vermeldde al hoe het werk van de noorderling Caron de zuiderling Geerts heeft geïnspireerd. Ik kan ook nog, helemaal onafhankelijk van de school van Wille, het werk van een andere zuiderling noemen Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw van Van den Branden. Moet men ten aanzien van de filologie der oude grammatica's bepaald spreken van een achterstand die er om vroeg te worden ingehaald, op het gebied van de dialectologie geeft de periode na 1945 veel eerder een voortzetting en uitbouw te zien van wat al voor de oorlog was aangelegd. Ik wil daar iets uitvoeriger op ingaan. Voor de oorlog waren er behalve het Dialectenbureau te Amsterdam vijf universitaire instituten - overigens van zeer verschillend belang - die | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
zich met de Nederlandse dialectologie bezig hielden: dat van Grootaers in Leuven, dat van Blancquaert in Gent, dat van Kloeke in Leiden, dat van Van Ginneken in Nijmegen en dat van de germanist Kapteyn in Groningen. Ik zou er eventueel als zesde nog het instituut van de Nijmeegse germanist Baader bij kunnen noemen. De traditie van Grootaers wordt voortgezet door Pauwels, de traditie van Blancquaert door Pée. Leuven en Gent zijn evenals Amsterdam vaste en om zo te zeggen bovenpersoonlijke centra van dialectstudie geworden. Het Leidse Instituut, dat verbonden was aan de persoon van Kloeke, is verdwenen. De Nijmeegse instituten - mag ik misschien zeggen - zijn opgevolgd door een veel breder opgezette Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde onder leiding van Weijnen. In Groningen is in de plaats van het kleine instituut van Kapteyn eerst één ontstaan dat onder leiding van Van Es, en vervolgens mijn eigen Nedersaksisch Instituut, waarin ook, kan men zeggen, een bepaald gedeelte van het werk van Kloeke wordt voortgezet. Dat is dus de stand van de instituten. Er zijn na de oorlog ook vrij veel lokaal beperkte dialectbeschrijvingen verschenen. Als ik goed zie, zelfs nog wel iets meer dan in de periode tussen de beide wereldoorlogen in. Ik kan ze niet allemaal noemen, maar ik noem hier met een zekere voorkeur enkele werken van ouderen. In de eerste plaats het breed opgezette onderzoek van Van Ginneken en zijn medewerkers, Drie Waterlandse dialecten, verschenen in 1954. Dan Het dialect van Aarschot en omstreken van Pauwels, verschenen in 1958, een werk dat als beschrijving en dialectgeografische situering van een plaatselijke klank- en vormleer in compleetheid zijn gelijke niet heeft. En dan, als derde werk van een oudere, het levenswerk van De Bont, helemaal buiten alle universiteiten om, Dialekt van Kempenland, verschenen tussen 1958 en 1962, een werk dat behalve een bijzonder degelijke klanken vormleer, ‘met enige syntaktische bijzonderheden’ zoals op het titelblad staat, ook een zeer omvang- en inhoudrijk ‘Vokabularium’ omvat. Van de productie van de jongere generatie noem ik hier alleen de in 1953 verschenen dissertatie van Sassen Het Drents van Ruinen, met in zijn hoofdstuk ‘Vormen en Functies’ - vrijwel de helft van het boek - een vormleer en syntaxis uit de school van Overdiep-Van Es. Belangrijke prestaties zijn te vermelden op het gebied van de dialectlexicografie. Behalve het al genoemde ‘Vokabularium’ van De Bont, noem ik het boek van Goossenaerts De taal van en om het landbouwbedrijf in het noordwesten van de Kempen, in opzet een regionaal vakwoordenboek, maar ver boven die opzet uitgegroeid. Dan het Woordenboek der Zeeuwse dialecten, in 1964 voltooid door Mej. Ghijsen, na een jarenlange verzamelarbeid met behulp van een opzettelijk hiertoe gestichte organisatie, de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek. Maar de pronkstukken van onze moderne dialectlexico- | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
grafie beloven de beide Woordenboeken te worden die Weijnen op zijn Nijmeegs Instituut aan het voorbereiden is: Het Brabantse Woordenboek, dat in Nederland Noord-Brabant en in België Brabant en Antwerpen omvat, bewerkt door Van Bakel, en Het Limburgse Woordenboek, dat de taal van de beide provincies Limburg inventariseert, bewerkt door P. Goossens. De eerste aflevering van Het Brabantse Woordenboek ligt op de Tentoonstelling. Deze beide Woordenboeken zullen de nauwkeurige verantwoording van het door enquête verkregen materiaal en de dialect-geografische overzichtelijkheid stellig met het voortreffelijke Zeeuwse Woordenboek gemeen hebben, maar zich daarvan welbewust onderscheiden doordat hun presentatie niet alfabetisch, maar systematisch is. Woordenboeken zoals het Zeeuwse, dat klaar is, het Brabantse en het Limburgse, die nog in bewerking zijn, leveren, min of meer ondanks zichzelf, eenvoudig als een consequentie van hun wijze van presenteren, ook nog een bijdrage tot het dialect-geografische apparaat. Maar dat apparaat is sinds 1945 ook om zijn zelfswille uitgebreid. Enkel maar voortzetting bieden de nieuwe delen van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen en de nieuwe afleveringen van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, nu niet meer bewerkt door Kloeke, maar door het Amsterdamse Dialectenbureau. Als uitbouw kan ik mijn eigen, sinds 1957 verschijnende Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden karakteriseren. Mijn atlas bestrijkt een gebied dat zich oostwaarts tot aan de Wezer uitstrekt en respecteert dus niet de traditionele grens tussen nederlandistiek en germanistiek. Daarbij is hij, met name in zijn interpreterende commentaar ook meer dan zijn meeste soortgenoten in directe dienst gesteld van het taalhistorische apparaat. Ja, ik mag wel zeggen dat hij evenals Kloeke's Hollandse Expansie een directe bijdrage wil leveren tot het historische taalverhaal. Dat zijn zo enkele grepen uit de naoorlogse productie, waarmee ik geprobeerd heb enigermate de stand van het taalhistorische apparaat aan te duiden. Het beeld is op vele wijzen aan te vullen en te verfijnen. Maar dat acht ik op het ogenblik mijn taak niet. Ik wil de korte tijd die mij nog gegund zal zijn, liever op een andere manier besteden. Ik wil nog wat zeggen over datgene wat ik zojuist, als het ware terloops, maar niettemin opzettelijk, als ‘het historische taalverhaal’ heb aangeduid. Wetenschappelijk onderzoek is op zich zelf genomen een spel, dat geen ander doel heeft dan de bevrediging van de speeldrift. Maar het kan dienstbaar gemaakt worden aan een of andere existentiële behoefte. Het taalhistorische apparaat is een resultaat van wetenschappelijk onderzoek dat in zichzelf geen ander doel heeft dan nieuw wetenschappelijk onderzoek mogelijk te maken. Maar het kàn dienstbaar gemaakt worden aan het vertellen van een taalverhaal, dat wel iets als een existentiële behoefte kan heten. | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Het taalverbond waarin wij leven omvat meer dan de communicatieve gemeenschap van ons taalheden. Het omvat ook het taalverleden, dat van vaders- en moederswege, van Adamswege om zo te zeggen, in ons doorspreekt. En dat historisch bewust gemaakt wil worden. Dat de moderne linguïstiek in de 19e eeuw juist als historische taalwetenschap begonnen is, is menselijk zeer verklaarbaar en onze existentiële behoefte aan een historisch taalverhaal geeft ons de zekerheid, dat wij nooit meer van dit 19e-eeuwse begin zullen loskomen; hoeveel nederlandistische energie er in onze tijd ook opgeëist mag worden door de synchronische taalbeschrijving. Tegen die synchronische taalbeschrijving kan men natuurlijk niets inbrengen, want de taal functioneert in ons taalverbond ook sociaal en dat moet ons, afgezien van alle modieus en methodisch bepaalde speeldrift, ook wel menselijk uitdrijven naar een linguale communicatiewetenschap. Wij willen ons bewust maken op welke wijze wij als mensen hier en nu in de taal voor elkaar bestaan en ons verstaanbaar maken. Wij hebben daar ook velerlei en onmiddellijk herkenbaar, formuleerbaar zakelijk belang bij. Dat laatste kan mede een reden zijn waarom de synchronische taalwetenschap op het ogenblik zoveel meer trekt dan de diachronische. Want een historisch taalverhaal heeft, tenminste op het eerste gezicht, geen zakelijk belang, maar dient, alweer op het eerste gezicht, alleen maar ter meditatie, ter stoffering van de geest. Ik kom daar straks nog op terug. Ik bepaal mij nu tot de opmerking dat die geest toch ook zijn behoeften màg hebben, en van een diachronische linguïstiek met een uitgebreid historisch apparaat mag vragen dat zij hem het historische taalverhaal waaraan hij, de geest, behoefte heeft, vertelt. Hoe staat het nu in de historisch gerichte afdeling van de nederlandistiek met de synthese, met de voortgang van het samenvattende verhaal? Mijn bericht daarover kan niet zo opgewekt zijn als dat over de naoorlogse uitbouw van ons taalhistorische apparaat. Niet dat er op dit gebied helemaal geen nieuws te melden is, dat is er zéker. Weijnen, die als dialectologisch onderzoeker en organisator veel belangrijks heeft gedaan. heeft ook nog tijd kunnen vinden voor het schrijven van een nieuw handboek, de Nederlandse Dialectkunde. Dat is stellig een boek dat er komen moest, een nuttig naslagwerk voor vakgenoten, een welvoorzien magazijn van gegevens. Maar het mist even stellig de verhaalkracht van het nu volslagen verouderde handboek van Van Ginneken. In het algemeen moet men vaststellen dat de voortgang van het samenvattende verhaal is achtergebleven bij de voortgang van het gespecialiseerde onderzoek. Inplaats van de oudere taalgeschiedenissen van een Vercoullie en een Te Winkel kwamen omstreeks 1920, precies op tijd kan men zeggen, de Inleiding van een Lecoutere en de Historische Grammatica van Schönfeld. Beide boeken zijn | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
vele malen herdrukt en ook, het eerste door Grootaers, het tweede, zoals ik al vermeldde, door Van Loey, herzien. Uit de tijd tussen de beide wereldoorlogen stammen ook nog de Historische Grammatik van Van der Meer en De Geschiedenis der Nederlandse Taal van De Vooys. Maar wáár is de naoorlogse Nederlandse taalgeschiedenis, die werkelijk in opdracht van de tijd geschreven is? U zult misschien opmerken dat het in deze vraag opgesloten verwijt terugslaat op de man die het uitspreekt. Dan antwoord ik, dat ik niemand in het bijzonder in gebreke wil stellen, zelfs mijzelf niet, maar alleen in het algemeen de stand opneem en dat die stand een tekort aanwijst. Wij behelpen ons nog - ik kies dat woord behelpen bewust - met de bijgewerkte handboeken van een vorige generatie en zijn er nog niet in geslaagd ze door een eigen verhaal, dat ons zelf overtuigt en dat onze lezers kan inspireren, te vervangen. Hangt dat samen met de omstandigheid dat de diachronisch gerichte taalstudie in het algemeen het getij mee heeft? Voor een deel misschien wel. Maar het komt mij toch voor dat in andere taalgebieden het samenvattende taalverhaal beter bij de tijd is en dat we dus wel degelijk van een specifiek nederlandistisch tekort moeten spreken. Het is geen tekort in het onderzoek, geen tekort in het apparaat, maar wel een tekort in de presentatie van het totaalbeeld der resultaten. En wat voor dit totaalbeeld geldt, geldt ook, maar in mindere mate, voor de onderdelen waaruit het totaalbeeld is opgebouwd. Er zijn ook bij die onderdelen, wat het samenvattende verhaal betreft, wel degelijk tekorten te constateren. Ik noemde in het voorbijgaan, in verband met mijn eigen atlas, Kloeke's Hollandse Expansie. Dat is nu eens een voorbeeld van een voortreffelijk verhaal, verteld door een onderzoeker van de vorige generatie met visie en stijl. Ook zijn boek over de Herkomst en groei van het Afrikaans, dat tot de naoorlogse oogst behoort, is een met visie geschreven verhaal. Het verhaal van de Expansie heeft al meteen niet iedereen overtuigd en er is terecht en terdege aan geknabbeld. Maar doordat het een goed verhaal was is het niettemin zichzelf blijven doorvertellen. Dat betekent dat er een spanning is ontstaan tussen de resultaten van het onderzoek en het verhaal. Eigenlijk had een latere onderzoeker, op grond van een veel uitgebreider materiaal, dat er wel is of dat anders met het tegenwoordige apparaat gemakkelijk bijeengebracht kan worden, het verhaal moeten overdoen. Maar dat nieuwe verhaal is er na 40 jaar - de Expansie verscheen in 1927 - nog steeds niet. Ik spreek hier voor een kring van nederlandisten die het Nederlandse taalverhaal hebben te vertellen aan een buitenlands publiek. Een kring waartoe 40 jaar geleden Kloeke zelf heeft behoord. Ik behoef U niet duidelijk te maken hoe belangrijk met name het historische verhaal van het Hollands voor Uw gehoor is. De cultuurtaal heeft immers zo heel veel met | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
het Hollands te maken. En daarom moet U de herkomst en groei van dit Hollands kunnen situeren in de tijd en in de ruimte. Als U enkel maar het verhaal van Kloeke doorvertelt, dan bent U zeker niet bij de tijd. Maar wat moet U anders doen? U zou, gedachtig aan het feit dat Kloeke zijn Expansie in Hamburg heeft geschreven en, ongeveer gelijktijdig met Kloeke, Van der Meer zijn Historische Grammatik in Frankfort aan de Main, kunnen proberen zèlf het verhaal te herschrijven en ik hoop ook hartelijk dat de tegenwoordige expansie van de nederlandistiek ons taalverhaal met bijdragen extra muros zal verrijken. Maar deze hoop kan de nederlandisten intra muros niet ontslaan van hun natuurlijke en - ik zeg dit nog eens met nadruk - existentieel noodzakelijk te noemen taak. Het is met een zeker welgevallen geweest dat ik het recente boek van Geerts over Genus en Geslacht in de Gouden Eeuw heb vermeld. En dit welgevallen berustte niet in de laatste plaats hierop, dat door dit boek het oude genusverhaal van Kollewijn en De Vooys op een geheel bij-de-tijdse wijze opnieuw werd verteld. Juist dat genus-verhaal is immers ook van uitnemend belang voor de presentatie van onze taal aan een buitenlands gehoor. Om een formule van Van Haeringen te gebruiken: ‘het Nederlands tussen Duits en Engels’. Het verhaal maakt de taal niet alleen voor de eigen taalgenoten historisch beleefbaar, het dient ook de internationale ontmoeting, doordat het verhaal de eigen taal situeert tussen de vreemde talen. En hiermee kom ik terug op dat ene punt dat ik al even aanroerde: het zakelijk belang van de diachronische taalstudie, inzonderheid in het resultaat waartoe deze studie kan leiden: het samenvattende historische taalverhaal. Dit is het ogenblik waarop ik een bekentenis kan doen. Het onderwerp dat in het programma is aangekondigd en waarover ik nu min of meer tot U spreek is niet gelijkluidend met datgene waarvoor ik oorspronkelijk was uitgenodigd. Dat luidde namelijk: ‘De stand van de Nederlandse dialectologie’. Toen ik de uitnodiging om over dit onderwerp tot U te spreken ontving, dacht ik: wat hebben de docenten in het Nederlands aan buitenlandse universiteiten dáár nu aan? Zij hebben toch de Nederlandse cultuurtaal aan te bieden en niet de Nederlandse dialectologie. Goed, zo dacht ik verder, er zullen misschien wel eens buitenlandse dialectologische specialisten zijn die het aardig vinden om kennis te nemen van onze bedrijvigheid op dit gebied. Wie gewend is te botaniseren in de bergen, wil misschien ook wel eens zien hoe men nu botaniseert in de duinen of in de polders. Maar zulke specialisten zoeken hun weg naar de Nederlandse dialectologie, naar de duinen en de polders, nu niet in de eerste plaats via de docenten in het Nederlands aan de buitenlandse universiteiten. Wij hebben als dialectologen immers ons eigen vakconvent en onze eigen | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
internationale congressen. Wie zal op de collegebanken van de docenten in het Nederlands aan buitenlandse universiteiten gaan zitten en Nederlands willen leren terwille van de Nederlandse dialectologie? Dat zou misschien mogelijk zijn, als er onder de Nederlandse dialectologen linguïsten waren van een heel bijzonder kaliber, wetenschappelijke bezienswaardigheden om zo te zeggen, maar die zijn er na de dood van Van Ginneken niet meer. De Nederlandse dialectologie heeft voor buitenlandse docenten alleen betekenis als onderdeel van het taalhistorische apparaat. En dus, dacht ik, zal ik maar gaan spreken over de stand van dit taalhistorische apparaat. Maar, toen ik tenslotte neer ging zitten achter mijn schrijfmachine om mijn lezing op te schrijven - ik kan pas echt denken, wanneer ik schrijf, met name wanneer ik schrijf op de schrijfmachine - toen zag ik, dat het in deze spreeksituatie, voor dit gehoor, eigenlijk ook niet zozeer zou moeten gaan over dit taalhistorische apparaat op zichzelf, als wel over het taalverhaal dat uit dit apparaat zou kunnen resulteren. En ik besloot, hoewel ik het zelf had geformuleerd, mij toch maar niet al te streng aan mijn onderwerp te houden. Ik heb min of meer, zoals ik al heb gezegd, over mijn onderwerp gesproken. De situatie waarin U, docenten in het Nederlands aan buitenlandse universiteiten, zich bij Uw werk bevindt, is de situatie van de taalontmoeting. Het Nederlands is een cultuurtaal waarin tussen de 17 en 18 miljoen Westeuropeanen op een zeker niveau van beschaving hun dagelijkse taalbestaan leiden, en als zodanig voor een aantal buitenlanders de moeite van het aanleren waard. Maar wie een taal aanleert ontmoet de sprekers van die taal in hun taalverbond. Die sprekers-van-die-taal-in-hun-taalverbond bestaan in hun taal synchronisch, want die taal is hun dagelijks communicatiemiddel, maar zij bestaan ook in hun taal diachronisch, want in hun taalgebruik en taalgedrag spreken de geslachten door die zich voor hen van die taal hebben bediend. Een ontmoeting met een vreemd taalverbond betekent een ontmoeting met de daarin bewaarde en de daarin voortsprekende literatuur bijvoorbeeld. De Nederlandse literatuur heeft echter zoals dat met een literatuur pleegt te gaan, ook van alles te maken met andere literaturen. Meestal ook wel iets met de literatuur van het land waar de docent in het Nederlands zijn Nederlands doceert. Het behoort tot de voor de hand liggende techniek der ontmoeting om speciale aandacht te schenken aan parallellen en verwantschappen, aan invloeden die van het land waarin de ontmoeting plaats vindt, zijn uitgegaan op de Nederlandse literatuur, dan wel omgekeerd. Een docent moet dus goed thuis zijn in de literatuurgeschiedenis der Nederlanden en van het land waarin hij doceert, om de juiste thema's voor zijn onderwijs, dat een ontmoeting is tussen twee taalverbonden, te kunnen kiezen. Hij moet eventueel, als het diachronische | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
literatuurverhaal te kort schiet, dit zelfstandig, naar de behoefte van zijn situatie kunnen aanvullen uit het beschikbare literair-historische apparaat. Het diachronisch gerichte literatuurbewustzijn is een heel belangrijk element van het taalverbond, maar dit taalverbond bevat meer. Er behoort meestal, en zeker in ons geval, ook een diachronisch gericht volksbewustzijn toe, en dit volksbewustzijn hangt weer meestal, en zeker in ons geval, samen met een diachronisch gericht taalbewustzijn. Volksbewustzijn en taalbewustzijn worden gedragen door een verhaal van oorsprongen en samenhangen, maar in de werkelijkheid van alle dag zijn ze meestal niet veel meer dan een zeer summier verhaaltje. Niettemin vraagt dit verhaaltje, hoe summier ook, toch om historische verdieping en is daarvoor vatbaar. Dat is de existentiële behoefte aan een historisch taalverhaal, waarop ik zinspeelde. Evenals de Nederlandse literatuur van alles te maken heeft met andere literaturen, hebben het Nederlandse taalverhaal en volksverhaal ook van alles te maken met andere taal- en volksverhalen. Dat zijn immers ook verhalen van oorsprongen en samenhangen, waarin andere talen en andere volken een rol spelen. Bij een ontmoeting met het Nederlandse taalverbond moeten het Nederlandse taalverhaal en volksverhaal verteld worden. Ze zitten in het taalverbond, ze vertellen bij een ontmoeting als het ware zichzelf. Maar... ze worden in den vreemde niet zo vanzelfsprekend geloofd als in het eigen land, de eigen verbondskring. Ze moeten zich documenteren, vooral wanneer ze in enig opzicht in tegenspraak zijn of schijnen met de gangbare taal- en volksverhalen in het land der ontmoeting, die ze dan moeten corrigeren of althans aanvullen. Het expliciete en uitvoerig gedocumenteerde diachronische Nederlandse taalverhaal is bij het onderwijs aan de buitenlandse universiteiten in zekere zin veel belangrijker dan in de Nederlanden zelf. In de eigen Nederlandse kring dient het, existentieel gesproken, alleen maar tot geestelijke stoffering en zelfbevestiging. In den vreemde moet het helpen de taal als taal geloofwaardig te maken, moet het de bewuste ontmoeting helpen mogelijk maken. Het moet, om concreet te worden, het Nederlands werkelijk plaatsen ‘tussen Duits en Engels’. En het moet rekenschap afleggen over grootheden als Hollands, Vlaams en Fries, Nederduits en Afrikaans. Het kan dat alleen doen op een degelijke grondslag van historisch onderzoek, een welvoorzien taalhistorisch apparaat. Ontmoeting heeft, afgezien van de geestelijke winst die zij aan de ontmoeters brengt, ook wel degelijk een zakelijk belang. Diachronische taalwetenschap die ontmoeting helpt mogelijk maken door het leveren van de historische situerings- en vergelijkingsformules, door het vertellen van een taalverhaal dat zowel voor de verteller zelf als voor zijn hoorders geloofwaardig kan zijn, heeft dus ook een zakelijk belang. Het taalverhaal behoort evenals | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
de literatuur tot de culturele export-artikelen van een beschaafde natie. Ik mag niet generaliseren. Ik weet dat het onderwijs in het Nederlands in de verschillende landen een heel verschillende functie heeft, en dus ook heel verschillende uitbreidings- en toekomstmogelijkheden. Het Nederlands is onder de Germaanse talen de derde in grootte en met zijn 17 à 18 miljoen sprekers zeker geen wereldtaal. Wat ik gezegd heb over de betekenis van het historische Nederlandse taalverhaal, en dus, in dat verhaal, van ons taalhistorische apparaat, geldt in feite alleen voor die landen waarin de ontmoeting met het Nederlands een zekere omvang en vooral een zekere diepgang heeft gekregen. Daarbuiten heeft het alleen betekenis voor een enkele zeer gespecialiseerde specialist, en als bescheiden onderdeeltje van de vergelijkende germanistiek. Maar in de landen waar het Nederlands een grotere betekenis heeft of kan krijgen, moet het taalverhaal dan ook goed gedocumenteerd, en aangepast aan de behoeften van de ontmoeting, verteld worden. Zoveel verschillende ontmoetingen, zoveel verschillende taalverhalen. En om al die verschillende taalverhalen mogelijk te maken moet wat ik nu maar zal noemen het ‘centrale taalverhaal’, het verhaal dat de moederlandse nederlandistiek heeft aan te bieden, comparatistisch toch nog wel zeer gecompleteerd worden. Het tekort van onze generatie is niet alleen dat we nog altijd geen behoorlijke plaatsvervanger voor onze Schönfeld en onze De Vooys hebben, liefst een behoorlijke plaatsvervanger van allebei tegelijk, maar ook dat de nederlandistiek nog te weinig germanistisch georiënteerd is. Hoe weinig aandacht heeft b.v. bij ons een boek als dat van Teuchert; Die Sprachreste der niederländischen Siedlungen des 12. Jahrhunderts, gekregen, toch een zeer belangrijke bijdrage tot ons taalhistorische apparaat en van wezenlijke betekenis voor de aanbieding van ons taalverhaal in Duitsland. Hoe weinig kennis wordt er bij ons door de bank genomen van het Nederduits en het Rijnlands, ja zelfs van het Fries. Met welgevallen heb ik het Toponymisch Woordenboek van Gysseling genoemd. En dat was zeker mede om zijn brede opzet, die hem toestond zijn materiaal, voor 1226, te halen uit ‘België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland’. Niet toevallig is dit het werk van een Zuidnederlander. Want aan onze zuidelijke universiteiten ligt de nederlandistiek traditioneel ingebed in de germanistiek. Ik wil deze organisatie van de studie niet ter navolging in het noorden aanbevelen, integendeel, maar wel de comparatistische oriëntatie die er het gevolg van is geweest prijzen. In het noorden beperkt de vergelijkende studie der germaanse talen zich vrijwel tot de oudgermaanse periode. Dat is niet voldoende grondslag voor het schrijven van een vergelijkend taalverhaal dat de export van het Nederlands in deze tijd moet dienen. | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Het is in onze tijd niet meer, als toen de moderne wetenschappelijke nederlandistiek begon, de voornaamste zorg van de leidende figuren om een behoorlijk taalhistorisch apparaat te scheppen. Dat is ook niet meer nodig, want het apparaat waarover wij beschikken, is over het algemeen behoorlijk te noemen en vult zich, nog voortgestuwd door oorspronkelijke impulsen, vanzelf wel verder aan. Het is met een taalhistorisch apparaat als met een taal: eenmaal begonnen haalt het ene woord het andere uit, en op iedere vraag kan na kortere of langere tijd het passende antwoord gegeven worden. Wij kunnen dan van tijd tot tijd synchronische doorsneden maken en constateren dat ons apparaat zich om zo te zeggen uit eigen beweging en van geslacht tot geslacht, van meester op leerling, aardig heeft ontwikkeld. Het is een behoorlijk apparaat dat we aan bezoekers die ons uit zichzelf komen bezoeken, zeker wel met enige trots kunnen laten zien. Maar er gaat naar buiten weinig invloed van uit, want we hebben het zelf niet voor de export bedoeld, niet om er mee buiten de kring van ons eigen taalverbond te treden. Het is, ofschoon methodisch wel op het internationale wetenschappelijke peil van onze tijd, in wezen een apparaat voor eigen nationaal gebruik. We hebben wat al te goed geleerd dat het Nederlands geen wereldtaal is en daarom voor buitenlanders van geen belang. Dat behoort tot ons taalverhaal, dat behoort tot ons volksverhaal. Het is een soort anti-mythe, een stuk defensieve zakelijkheid, waarmee wij onze kater na de ondergang van de Republiek der Verenigde Nederlanden hebben geneutraliseerd.
De Voorzitter: U heeft ons geconfronteerd met de vraag: waarom bestuderen wij de geschiedenis van de Nederlandse taal? En U heeft dan eerst een element naar voren gebracht dat op het eerste gezicht wel een individueel element lijkt te zijn, n.l. het spel. Dan heeft U gesproken over het sociale element, dus over het samenspelen. Dan zou ik Schiller willen citeren, die gezegd heeft ‘Der Mensch ist nur ganz Mensch wenn er spielt’. Er is dus ook een zeer fundamentele, existentiële betekenis aan verbonden. En U heeft ons gewezen op de betekenis van de taal voor de mens die zich daarin als een ‘geschichtliches Wesen’ ondervindt. Hartelijk dank namens ons allen. En mag ik dan nu Dr. van den Toorn vragen om direct aan te sluiten met zijn verslag over de stand van de moderne Nederlandse taalkunde? Mag ik nog even zeggen dat Prof. Heeroma hier tevens is als vertegenwoordiger van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, waarvan hij fungerend voorzitter is. |
|