| |
| |
| |
Openingszitting gehouden op dinsdag 5 september 1967 te
14.30 uur
Voorzitter: |
Prof. Dr. W. Thys, Voorzitter van de Werkcommissie |
|
Openingswoord van de Voorzitter |
|
Verslag van de Secretaris van de Werkcommissie Dr. J.M.
Jalink |
| |
| |
| |
Openingswoord van de voorzitter
Mijnheer de Vertegenwoordiger van de Nederlandse Minister van
Onderwijs en Wetenschappen, Mijnheer de Vertegenwoordiger van de Belgische
Minister voor de Nederlandse Cultuur, Dames en Heren, zeer geachte
toehoorders,
De herinnering aan het Tweede Colloquium in het Brusselse Congresgebouw, nu drie
jaar geleden zit, geloof ik, bij de meesten van ons die toen aanwezig waren, nog
zo fris in het geheugen, dat wij er met enige schroom aan beginnen deze
herinnering uit te wissen om ze te vervangen door dat wat het Derde Colloquium,
dat nog maar alleen op papier bestaat, in de uren en dagen die nu volgen, worden
moet. Iets kan ons helpen bij het overwinnen van deze schroom: de positieve
balans die zich duidelijk manifesteert als wij de activiteiten van de drie
voorbije jaren afwegen. Zonder enige overdrijving kunnen wij stellen dat de
ontwikkeling van de nederlandistiek als vak van onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek aan buitenlandse universiteiten, in stijgende lijn gaat. Er zijn thans
210 docenten bij betrokken aan 95 universiteiten in 23 landen. In bepaalde
landen waar totnogtoe geen Nederlands werd gedoceerd, werd een lectoraat
ingesteld, in andere werden lectoraten tot leerstoelen verheven of werd de
wetenschappelijke staf bij de leerstoelen uitgebreid. Vele van onze vakgenoten
hebben zich in de voorbije drie jaren onderscheiden door de degelijkheid van hun
onderwijs en de kwaliteit van de leerlingen die zij hebben afgeleverd, door hun
wetenschappelijke publikaties en hun optreden op internationale congressen, door
vertalingen uit de Nederlandse literatuur en door andere activiteiten ter
bevordering van de kennis van de Nederlandse taal en letterkunde in het
buitenland. Dit is iets waarover wij ons allen op deze dag ten zeerste
verheugen. Maar het is niet om deze heuglijke feiten te vieren dat wij hier zijn
samengekomen, al hoop ik dat de stemming waarin dit Colloquium zich gedurende
vijf dagen zal afspelen mede daardoor zal worden bepaald. Wij zijn hier bijeen
om te onderzoeken hoe wij onze taal en cultuur nog meer voor buitenlanders
toegankelijk kunnen maken. Vandaar dat er op dit Colloquium in de eerste plaats
| |
| |
verslag zal worden uitgebracht over de wijze waarop de
Werkcommissie de resoluties die door U, zeer geachte collega's, in 1964 werden
genomen, in realisaties heeft omgezet. Vandaar ook dat wij er bij de organisatie
van dit Colloquium voor wat het wetenschappelijk gedeelte betreft, naar hebben
gestreefd U zoveel mogelijk bagage naar het buitenland mee te geven. De
publikatie namelijk van ons boek over De Nederlandistiek in het
Buitenland dat ik hier vandaag met enige trots voor het eerst mag
vertonen en dat het hoogtepunt vormt van de realisaties van de Werkcommissie
waarover onze Secretaris U zo dadelijk verslag zal uitbrengen, dit boek biedt
zoveel informatie over leerstoelen en lectoraten dat het ons overbodig leek
tijdens dit Colloquium rapporten te laten uitbrengen over de stand van het
Nederlands onderwijs in bepaalde centra voor nederlandistiek in de wereld. Het
zou een verspilling zijn van de kostbare en kostelijke tijd die ons hier ter
beschikking wordt gesteld, als wij zouden laten voordragen wat in het boek te
lezen staat. Liever hebben wij het Colloquium geconcentreerd rond één centraal
thema: de huidige stand van de nederlandistiek. Het lijkt ons noodzakelijk,
vooral voor collega's wier directe contacten met het Nederlandse taalgebied
eerder schaars zijn en die voor het overige aangewezen zijn op boek, tijdschrift
en correspondentie, dat zij eens in de zoveel jaren - en dit lijkt mij de
belangrijkste bestaansreden van onze colloquia - onmiddellijk aan de bron
vernemen hoe ons vak van wetenschap zich ontwikkelt, wat er te prijzen en af te
keuren valt, in welke gebieden er lacunes zijn en waar de terreinen liggen waar
men zijn studenten met kans op succes kan laten graven. Wij hebben daarvoor
beroep gedaan op hen die in de discipline van ons vak waarover zij zullen
spreken, als bijzonder bevoegd bekend staan. Wij hopen onze collega's hiermee
iets wezenlijks mee te geven wanneer zij straks naar hun universiteit
terugkeren.
Naast de wetenschappelijke vergaderingen over de stand van de nederlandistiek
zijn er, net als in 1961 en 1964, de z.g. ‘werkvergaderingen’ voorzien tijdens
dewelke een aantal problemen die direct of indirect met onze leeropdracht in het
buitenland verband houden, door ons allen samen worden onderzocht. Ieder van ons
weet dat de werkvergadering van morgenochtend over ‘de status van hoogleraren en
lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten’ zeer belangrijk
belooft te worden. Daarom hebben wij er ook zoveel tijd voor uitgetrokken. Het
thema staat reeds voor de derde keer op het programma, wat wel moet betekenen
dat er sedert 1961 nog geen oplossing voor het statusprobleem werd gevonden. Ik
zou er dan ook graag bij het begin van dit Colloquium iets meer over willen
zeggen. Het is niet de rol noch de taak van de Werkcommissie, de moeilijkheden
die zich met een aantal collega's voordoen | |
| |
wat betreft validatie van
dienstjaren in het buitenland doorgebracht en recht op pensioen, zelf op te
lossen. De Werkcommissie is trouwens niet bij machte dit te doen. Zij kan alleen
als spreekbuis optreden voor de docenten die met dit soort moeilijkheden te
maken hebben en aandringen op een spoedige en behoorlijke regeling van het
probleem. Zij heeft dit dan ook in de periode tussen het Tweede en het Derde
Colloquium herhaaldelijk gedaan en is hiermee alleen opgehouden toen zij van de
ambtenaren die met het onderzoek van deze zaak zijn belast, de stellige
verzekering heeft gekregen dat aan de oplossing van het probleem wordt gewerkt.
Onze aandacht gaat dan ook naar de toelichtingen over de stand van het onderzoek
die wij morgen hopen te krijgen. Mocht het nodig blijken en zo het Colloquium
ons daartoe opdracht geeft, dan zal de Werkcommissie zich blijven inzetten voor
deze zaak.
Er zijn trouwens verschillende oplossingen denkbaar. Op uitsluitend Nederlands
vlak kan eventueel worden nagegaan in hoever het voorstel door Prof. Heeroma
gedaan tijdens de conferentie van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek
uit het Duitse taalgebied in het najaar van 1966, zou kunnen worden uitgewerkt.
Er zou kunnen worden gestreefd naar een oplossing in Beneluxverband, maar
daartegen zal men misschien opwerpen dat de structurele verschillen tussen de
administratieve status van een Belgisch en die van een Nederlands lector te
groot zijn om een gemeenschappelijke regeling te vinden. Men neme het mij niet
kwalijk dat ik dit soort oplossingen ‘kleine’ oplossingen noem.
Er is m.i. voor de problemen van de Nederlandse lector in Duitsland, zowel als
voor die van de Italiaanse lector in België en de Duitse lector in Italië, een
andere uitkomst weggelegd in de toekomst. Ik geloof dat wij moeten leren het
hele probleem voor zijn Europese achtergrond te plaatsen en eerst de
universiteiten van het Europa der Zes, later ook de andere, te betrekken in een
regeling voor hen die uit een land van de Gemeenschap worden uitgezonden om in
een ander land van de Gemeenschap de taal, de letterkunde, de geschiedenis of de
instellingen van het land dat hen uitzendt, te onderwijzen. Als er één soort
functionarissen is - voor zover deze term op universiteitsdocenten kan worden
toegepast - die recht hebben op een Europees statuut, dan zijn het wel zij die
hun taal in de andere landen van de Europese Gemeenschap onderwijzen. Het is
gewoon ondenkbaar dat hij die in dienst van zijn land aan een buitenlandse
universiteit werkt, daarvan na verloop van jaren al de voor hem nadelige
gevolgen zou moeten dragen of, wat even erg is, zijn opdracht voortijdig zou
moeten afbreken en naar zijn land terugkeren in een heel andere betrekking, om
de nadelen te ontlopen die hem en zijn gezin bedreigen. Zowel het eerste als het
tweede doet zich helaas in onze kring voor en | |
| |
meer dan eens krijgt
de Werkcommissie alarmerende brieven van een of andere collega in een of ander
land die zich plots voor de harde werkelijkheid geplaatst ziet en voor wie de
nederlandistiek in het buitenland dan al vlug niets meer heeft van een ideaal
waarvoor men zich geheel moet inzetten, maar gewoon een baantje is dat zo
spoedig mogelijk voor wat anders moet worden geruild om erger te voorkomen.
Gelijk te stellen met deze minder gelukkige collega's zijn zij die jaren lang in
de onzekerheid verkeren omtrent de eventuele verlenging van hun opdracht, zonder
dat zij weten wat er in de plaats kan komen als op een dag hun gastuniversiteit
aan hun opdracht een einde maakt. Onder die omstandigheden zou geen enkele
Europese ambtenaar of culturele attaché in het buitenland willen werken. Waarom
docenten en lectoren aan buitenlandse universiteiten dan wel?
Maar laat ik U, beste collega's, na deze in Uw, in ons aller belang nogal scherp
geformuleerde vraag, toch een troost meegeven in de vorm van de volgende in het
Duits gestelde tekst: ‘... Hinzu kommt die Klage der Lektoren, dasz die im
Ausland verbrachte Zeit nur den Bewerbern angerechnet werde, die bereits im
Schuldienst... untergekommen und für eine Tätigkeit auf ausländischen Posten
beurlaubt sind. Viele Bewerber aber kommen frisch von der Universität und stehen
somit gar nicht in einem Beamtenverhältnis. Daher mag die Empfehlung des
letzten... Lektorentreffens... ihren guten Sinn haben, dasz die
Lektorentätigkeit an einer ausländischen Hochschule - da sie im dienstlichen und
öffentlichen Interesse liege - auf das Besoldungsdienstalter und die
ruhegehaltsfähige Dienstzeit voll angerechnet werden sollte...’ Dit is geen
Duits verslag over de conferentie van Duitse nederlandisten in Bonn en Keulen,
vorig najaar, maar een tekst uit het eerste nummer van Lektorenforum, het blad van de lectoren in de Duitse
taal- en letterkunde aan universteiten buiten het Duitse taalgebied. Hun
problemen blijken dus precies dezelfde te zijn als de onze. Een reden te meer om
naar een Europese oplossing te streven. En ik zou in dit verband willen herhalen
wat ik in de inleiding tot het programmaboekje heb gezegd: laten we de problemen
die op dit Colloquium worden gesteld, in een uitsluitend universitaire geest
onderzoeken en streven naar oplossingen die op het niveau van de universiteit
liggen. Dit geldt in het bijzonder voor het delikate probleem van de status der
buitenlandse docenten.
Ik heb U vanaf deze plaats in 1961 gewezen op het bestaan in Frankrijk, van een
Ecole Supérieure de Préparation et de Perfectionnement des professeurs de
Français à l'étranger, en van een Fédération des Professeurs Français à
l'Etranger, een groepering waarvan de hoogleraren in de | |
| |
Franse taal-
en letterkunde aan universiteiten buiten Frankrijk slechts een onderdeel vormen.
Wat wij van dit Franse voorbeeld kunnen is dat leren de hoogleraren en docenten
die door Frankrijk met een opdracht bij het hoger onderwijs in het buitenland
worden belast, tijdens de duur van hun opdracht in Frankrijk zelf verbonden
blijven aan een ‘Université de rattachement’, waarop zij na beëindiging van hun
opdracht ook altijd kunnen terugvallen. Zij staan alfabetisch in dezelfde
academische lijst opgenomen als hun binnenlandse collega's maar voor hen wordt
zowel de buitenlandse gastuniversiteit als hun Franse ‘Université de
rattachement’ vermeld.
Een ander gebied waar enige orde wel als wenselijk voorkomt, is dat van de
aanwerving zelf. Vraag van en aanbod voor het buitenland zouden beter moeten
worden gecoördineerd dan dit tot heden toe het geval was. Wij menen dan ook dat
het moet behoren tot de taak van de onlangs opgerichte Adviescommissie voor de
Nederlandistiek in het buitenland, over wier bestaan de secretaris U dadelijk in
zijn verslag meer zal kunnen meedelen, enige klaarheid te brengen in de techniek
van het aanwerven van docenten en lectoren voor buitenlandse universiteiten.
Niemand zal ontkennen dat het een enigszins wilde markt is waar degene die eerst
komt ook eerst maalt en waar hij die niet over de nodige contacten beschikt met
een binnenlandse hoogleraar die op zijn beurt weer in nauwe verbinding staat met
een buitenlandse universiteit, moeilijk ‘extra muros’ kan worden ondergebracht
ondanks zijn bereidheid zich aan het onderwijs van het Nederlands aan
buitenlanders te wijden, ondanks zijn academische titels en ondanks zijn staat
van dienst. Wij willen het onze bijdragen om aan deze onaangename situatie een
einde te maken zonder daarom aan de vrijheid van keuze van een buitenlandse
universiteit afbreuk te willen doen. Het minste wat wij kunnen vragen is dat het
op dit gebied tot een zekere coördinatie komt tussen de Nederlandse en Belgische
Ministeries van resp. Onderwijs en Wetenschappen en Nationale Opvoeding en
Cultuur, de binnenlandse hoogleraren in de nederlandistiek en de Werkcommissie.
Wij hebben een kandidaatsstellingsprocedure uitgewerkt en zullen die aan de
hiervoor genoemde Adviescommissie voorleggen zodra deze haar eerste
gemeenschappelijke Nederlands-Belgische vergadering zal houden. Wij willen
daardoor verhinderen dat ernstige kandidaten niet voor aanstelling en zelfs niet
voor mededinging in aanmerking zouden komen.
Regeling van de status, organisatie van de aanwerving, ook orde op zaken in onze
eigen huishouding komt mij als wenselijk voor. Het zou goed zijn dat wij ons
tijdens dit Colloquium ook eens bezinnen op onze | |
| |
positie als groep.
Het is een publiek geheim dat de Werkcommissie die op papier acht namen telt, in
werkelijkheid wordt geleid - omdat het praktisch niet anders uitvoerbaar is -
door een clubje van drie dat zich voor de verstaanbaarheid naar buiten ‘D.B.’
‘dagelijks bestuur’ heeft genoemd. Ik grijp deze gelegenheid aan om hulde te
brengen aan de secretaris, Dr. Jalink, voor wat hij in de periode tussen het
Tweede en het Derde Colloquium aan arbeid heeft verzet. Daarvoor heeft hij ons
aller respect en erkentelijkheid verdiend. Een oprecht woord van dank ook aan
Mevrouw Moolenburgh voor de wijze waarop zij de jongste maanden de secretaris
heeft geassisteerd en dit Colloquium heeft helpen voorbereiden, dankbaarheid
eveneens tegenover Drs. Thomassen en het hele NUFFIC-apparaat zonder wier
bijstand de nederlandistiek in het buitenland niet zou draaien zoals zij het nu
doet. Wij nemen aan dat de overige leden van de Werkcommissie en al de overige
collega's het goed vinden dat dit beperkte dagelijks bestuur uit hun naam
optreedt om hun belangen te behartigen.
Maar deze collega's zelf, de grote groep van nu al meer dan 200 buitenlandse
nederlandisten, is vanzelfsprekend niet in de Werkcommissie zelf
vertegenwoordigd. Wat ik U wilde suggereren is dat er voor het Scandinavische
taalgebied, dat kleiner is dan het Nederlandse, een ‘International Association
for Scandinavian Studies’ bestaat (met dan nog wel haar zetel in Parijs en een
Fransman als president). Waarom dan ook niet een ‘International Association for
Dutch Studies’. Zij zou op een volwaardige wijze naast de gelijksoortige, reeds
bestaande verenigingen voor Engels, Duits, Spaans, Slavische talen e.a. onze
taal op internationaal vlak vertegenwoordigen. Al onze collega's en
oud-collega's zouden er vanzelfsprekend een plaats in vinden maar daarnaast ook
al hun oud-studenten die zich op het gebied van de nederlandistiek onderscheiden
hebben, maar die toevallig geen Nederlands onderwijzen en verder allen, hier en
in het buitenland, die zich op de studie van onze taal, letterkunde en
cultuurgeschiedenis op universitair niveau toeleggen. De Werkcommissie zou in
dit kader haar taak voor de buitenlandse nederlandistiek kunnen voortzetten en
de plannen die reeds bestaan voor een internationaal georiënteerd, Engelstalig
jaarboek voor de nederlandistiek, waarbij onze collega's in de geschiedenis ons
onlangs zijn voorgegaan met hun Acta Historiae Neerlandica,
zouden eveneens binnen het kader van deze internationale vereniging kunnen
worden gerealiseerd. Ten slotte zou de vereniging uitkomst kunnen bieden aan de
Werkcommissie die niet goed meer weet, ondanks royale ondersteuning, hoe zij de
onkosten die uit haar voortdurend toenemende bedrijvigheid voortvloeien, kan
blijven bestrijden. Als eerste lid van de International Association for Dutch
Studies zou na- | |
| |
tuurlijk die collega worden ingeschreven die daartoe
reeds drie jaar geleden haar bijdrage heeft gestuurd. Het geheel is een voorstel
waarvoor ik alleen verantwoordelijkheid draag en dat ik U alleen maar ter
overweging wil geven.
Hoe wij ons ook zullen organiseren, Dames en Heren, wij moeten in de periode die
op dit Colloquium volgt, onze blik richten op die gebieden in het buitenland
waar nog alles voor de nederlandistiek te doen valt. Ik vraag mij af of wij nu
niet, na de met een zeker succes bekroonde actie ter verbetering van het
onderwijs van het Nederlands in de Duitse Bondsrepubliek, verbetering zowel op
het middelbaar als op het hoger niveau, dezelfde energie zouden gaan richten op
een ander buurland van de Nederlanden en wel op Frankrijk. Is de aanpak van het
probleem in Duitsland moeilijk en delikaat geweest, in Frankrijk wordt het nog
moeilijker en nog delikater. Kon er voor Duitsland iets worden bereikt via het
enthousiasme en de toewijding van een aantal actieve onderwijsmensen uit de
grensgebieden, voor Frankrijk is dit soort aanpak uit den boze. Het zou de hele
zaak onmiddellijk in een slecht daglicht plaatsen. De irredentistische strekking
die vele Fransen, hoe dan ook, altijd zullen blijven toekennen aan elke
culturele actie in en voor Frans-Vlaanderen, verzet zich ertegen. Voor Frankrijk
is er maar één weg naar meer mogelijkheden voor het Nederlands bij het
middelbaar en het hoger onderwijs en die weg ligt op het niveau van ministerieel
overleg tussen Frankrijk, Nederland en België. Het overleg zou natuurlijk kunnen
worden voorbereid in een op te richten ‘Société pour la promotion des études
néerlandaises en France’, maar die vereniging mag dan zeker haar zetel niet
hebben in Hazebrouck, Steenvoorde, Duinkerke of Rijsel. Het zal trouwens een
heel lange weg worden om de Fransen ervan te overtuigen dat enkelen onder hen
als bijvak bij het middelbaar onderwijs inplaats van het traditionele Spaans of
Italiaans, eens de taal van een ander aangrenzend gebied zouden kunnen gaan
leren. De drie Lycea waar men voor enkele jaren Nederlands is beginnen te leren
en waarvan er nu nog slechts ten hoogste één functioneert, zouden er dan tien of
twintig kunnen worden, verdeeld over het hele land en elk jaar zou Frankrijk
over een honderdtal Fransen meer beschikken die behoorlijk onze taal hebben
geleerd en die reeds die voorkennis zouden bezitten die men hun thans nog op de
universiteit moet bijbrengen. Op universitair niveau zouden dan het aantal
staatsuniversiteiten (op een totaal van 17 voor Frankrijk) met Nederlands als
vak van drie op tenminste zes moeten worden gebracht (dit in overeenstemming met
de richtlijnen van het rode boekje van de Nederlands-Belgische Commissie ter
uitvoering van het Cultureel Akkoord). De aan die universiteiten gevormde
nederlandisten zouden dan tenminste een | |
| |
uitweg bij het middelbaar
onderwijs kunnen vinden, terwijl voor de meesten thans niet veel meer overblijft
dan alles weer netjes te vergeten. Onze Werkcommissie begint na dit Colloquium
met het voorzichtig aftasten van de reacties op een voorstel dat ons uit
Zuid-Frankrijk heeft bereikt, tot oprichting van een Nederlandse cursus aan de
Universiteit te Nice.
Frankrijk is evenwel niet het enige land waar wij in de nabije toekomst iets voor
de uitbouw van ons vak moeten ondernemen. In alle landen en taalgebieden waar
vroeg of laat de situatie van het Nederlands als universitair vak moet worden
bekeken of herzien, zal het onderzoek bijna noodzakelijk over de directeuren van
de germanistische instituten en departementen lopen maar niet uitsluitend over
hen: anglisten, geografen, historici, cultuurhistorici, comparatisten kunnen
erbij worden betrokken al naar gelang de plaatselijke omstandigheden en
verhoudingen. Voor hun documentatie hebben wij een tekst samengesteld die voor
wat betreft het historische proces van bekendheid en onbekendheid met onze taal
in het buitenland, door Prof. Heeroma werd verzorgd, voor wat aangaat de plaats
van het Nederlands als studievak aan buitenlandse universiteiten, door
ondergetekende werd geschreven. De tekst werd door de zorgen van de NUFFIC in
het Duits, Engels, Frans en Spaans vertaald en gedrukt en zal binnenkort in de
vorm van een brochure worden gestuurd aan alle ons bekend staande germanistische
instituten in en buiten Europa. Het is een realisatie van de Werkcommissie die U
kunt voegen bij degene die de secretaris U dadelijk zal opnoemen, en waarvan wij
veel verwachten. Ik hoop dat mede onder invloed van deze brochure, ook andere
landen dan Frankrijk de studie van het Nederlands aan hun universiteiten zullen
gaan verbeteren. Ik denk daarbij aan Zwitserland en Oostenrijk die allebei
ongetwijfeld in aanmerking komen voor een betere distributie van onze taal dan
thans het geval is ondanks de toegewijde lectoren die er werkzaam zijn. Ik denk
aan de mogelijkheid om een Nederlands lectoraat op te richten aan de
Universiteit van Boedapest, omdat Hongarije, ondanks zoveel politieke
tribulaties of juist daardoor, nauwe menselijke banden heeft met Nederland en
België. De hernieuwde contacten tussen de Werkcommissie en de staf van vijf
nederlandisten aan de Universiteit te Moskou, van wie er twee zojuist de
Nijmeegse zomercursus hebben bijgewoond kan leiden tot een betere
vertegenwoordiging van de nederlandistiek in de Sovjet-Unie en tot beter
georganiseerde steun aan onze vakgenoten aldaar. Wij hopen alvast dat onze
collega De Caluwé in Finland moge slagen in zijn pogingen om te komen tot een
nauwere samenwerking met de Russische centra voor nederlandistiek; centra, want
ook in Leningrad blijkt onze taal ernstig te worden bestudeerd. Wij verwachten
eerstdaags | |
| |
van daaruit een in het Russisch geschreven studie over
gallicismen in het werk van Hendrik Conscience. Maar wij denken ook aan Israël.
De historische banden van Nederland en ook van België met dit volk wettigen ten
volle de aanwezigheid van een Nederlands instituut aan een van de universiteiten
aldaar en het zou kunnen worden opgericht met hetzelfde gebaar waarmee Nederland
onlangs, uit erkentelijkheid voor de verleende Marshall-hulp, aan de Harvard
Universiteit een Erasmuslectureship voor Nederlandse beschavingsgeschiedenis
heeft geschonken. Ik heb vroeger bij diverse gelegenheden gewezen op de
wenselijkheid van een Nederlandse aanwezigheid aan deze Amerikaanse universiteit
met de grootste collectie Nederlandse boeken in de Ver. Staten en waarschijnlijk
wel in het hele buitenland en de recente benoeming aldaar van een Nederlands
hoogleraar, al hebben wij ze uit de krant moeten vernemen, verheugt ons
bijzonder. Maar ook andere Amerikaanse universiteiten komen voor het Nederlands
in aanmerking, ondanks de betrekkelijk grote vlucht die de nederlandistiek daar
in de jongste jaren reeds heeft genomen. The University of Chicago, de grootste
van de zeven universiteiten van de stad Chicago, zou opnieuw de draad moeten
opnemen waar hij in 1912 door Thiemen de Vries, een zoon van de grote Mathijs,
werd achtergelaten. En men zal er goed aan doen, de kansen van ons vak eveneens
te gaan afwegen aan de niet minder belangrijke Cornell University, waar de
aanwezigheid binnenkort, van twee hoogleraren die ten nauwste met ons taalgebied
verwant zijn, voor ons vak een groot voordeel kan betekenen. Het is een zeer
verheugende omstandigheid dat op dit Colloquium zowel de voorzitter als de
secretaris aanwezig zijn van de Netherlandic Conference in de schoot van de
Modern Language Association of America. Wij hopen dat ze er uiteindelijk in
zullen slagen de Conference tot een Section in de MLA om te vormen. Zij kunnen
daarbij volledig op onze steun rekenen. Ik geloof zelfs dat de consolidatie van
onze groep tot een International Association for Dutch Studies onze positie in
de MLA ten zeerste zou verstevigen.
Het hoeft, naar ik meen, geen nader betoog dat de aanwezigheid op dit Colloquium
van de enige vertegenwoordigster van het Nederlands op het Zuidamerikaanse
continent, voor ons een gelegenheid moet zijn om met deze vakgenote zo veel
mogelijk contacten te leggen en te weten te komen op welke manier wij haar werk
het best kunnen steunen. Dit geldt eveneens voor andere landen. Zo zullen wij
morgen met aandacht luisteren naar een van onze gasten uit Indonesië die ons zal
uiteenzetten welke plannen men daar met de studie van het Nederlands heeft. Met
dit laatste land, dat trouwens zaterdag nog eens opnieuw zal worden geëvokeerd
bij de unieke gelegenheid die ons wordt geboden de Multatulifilm van Prof.
Gomperts te zien, wil ik mijn overzicht in vogelvlucht besluiten, dat alleen | |
| |
ten doel heeft gehad de richting aan te wijzen voor de volgende
dagen en voor nadien, in de periode tussen het Derde en Vierde Colloquium. Dames
en Heren, ik zou mijn opdracht hier niet goed afmaken als ik niet deze officiële
vergadering gebruikte om uit naam van de Werkcommissie de instellingen en
personen te bedanken die in de voorbije 3 jaren ons werk hebben ondersteund en
dit Colloquium weer opnieuw mogelijk hebben gemaakt. Ze allemaal noemen zou mij
te ver voeren. Ik moet evenwel een uitzondering maken voor de Gemengde Commissie
ter uitvoering van het Ned.-Belgisch Cultureel Verdrag. De voorzitter en leden
van deze Commissie verdienen onze zeer bijzondere erkentelijkheid. Daarenboven
zou ik aan de Nederlandse Minister van Onderwijs en Wetenschappen hier
vertegenwoordigd door zijn Secretaris-generaal en aan de Belgische Minister voor
de Nederlandse Cultuur, hier vertegenwoordigd door zijn Kabinetschef, de dank
willen overbrengen van mijn collega's voor het vertrouwen en de steun die U ons
in de voorbije drie jaren heeft verleend. U heeft zodoende aangetoond dat U het
onderwijs van de Nederlandse taal, letterkunde en cultuurgeschiedenis aan
buitenlandse universiteiten als een zaak van nationaal belang beschouwt en
daarmee een grote dienst aan de Nederlandse cultuurgemeenschap bewezen.
|
|