Haerlemsche eerlycke uren, bestaende in korte sin-spreucken, kloecke antwoorden, en vreemde bejegheninghen
(1661-1663)–Anoniem Haerlemsche eerlycke uren, bestaende in korte sin-spreucken, kloecke antwoorden, en vreemde bejegheninghen– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
wel een Ampt, een groote Rijckdom, en eenigh ander geluck konde bekomen, binnen sekere seer weynigh Dagen: Maer, dat toch niemant Out, als door langen tijt, schoon selfs van den Hemel gekomen, konde worden, en deswegen die Segen van lang Leven, laet ick seggen wel Leven, vry verre overtreft, 't schielijck toeval van een oogenblick, van Officien, van Rijckdom, en van licht-verkregene Eer en Vrienden, die toch soo licht verstuyven als de Wint. Seer aerdig heeft Alexander gesproken, toen hy in de Winter sijn Leger dede voort trecken, en rustende, by een Vuyr sadt, daer hy onder veele verminckte een Oudt Man sag, die van koude trillende, by 't vuyr drong: Wanneer Alexander seyde, indien gy in Persien Gebooren sijt, behoort gy, om dat gy soo braef door-dringhen kont, in des Konings Stoel te sitten, maer om dat gy een Macedonier bent, is het oock billijck dat gy u retireert. Een soo Oudt Man ghevraegt, wat hem dacht van de Weerelt, en of hy noch niet sterven wilde, seyde: Noch de grootste, noch de kleynste, maer de matigste, (daer ick my onder reeckene) van Weereltlijck aensien, behoeven niet te klagen, so lang sy noch leeren, dattet recht Leven meer verlockt als vervaert: Want voeghde hy daer by, hoe soud ick die nu 100. Iaren geleeft heb, poogen te sterven, daer ick het Leven soo gewoon ben? | |
[pagina 133]
| |
Botte, Sotte, mach men vragen.
Kleyne Kinders sachjes dragen.
En een Fielt ten Lant uyt jaegen.
Domme moet men toch verdragen.
En de Kreupels onderschragen.
Maer Grijse Wijse moet men vragen.
|
|