Koude beneemt geen brant.
EEn Jonghman in de Veenen een Boeren Dochter soeckende, ging over een Planckje dat over een Slootje lach, en quam by des Boers Dochter op een Banckje voor 't Huys dien nacht te praten: Hy hoewel het dien nacht seer kout was en Vroor, gheen Ys voelende, maeckte 't Houwelijck klaer: En hy verhaelde voor de waerheyt, datte Sloot die (toen hy over de Planck ging, open lag) so stijf bevroren was, als hy 's morghens met sijn Vrijster veraccordeert was, dat men daer op konde staen: Het welck yder dede geloven, dat hy rechte Liefde van meenen had gehad.