Boer zijn Mutsjen oplichtende, vraeghden voor wie? Voor de Heeren van Noordt-Hollandt seyde de Voerman: Die ken ick niet, seyde de Boer; Daer op steeckt yemand zijn hooft uyt de Heere Koets-wagen, en roept gestoort tot den Boer: Jou Kinckel, sieje niet tegen wie datje spreect? Sla uyt, en wijckt, of wy doenje wijcken. Heers-kop seyde de Boer, ick kenje niet, heb ghy wat te commanderen, daet dat in u plaets daer ghy wat te seggen hebt, en niet hier: en alsoo ick hier in dese Jurisdictie Schepen ben, segh ick uw, dat ghy wijcken en uyt-slaen sult, of, &c. Zy-luyden den ernst van de Boer siende, en datter vorder onheyl uyt had moghen rijsen, bevolen hare Voerman uyt te slaen, ende voor den Boer te wijcken: Soo bleef de Schepen by zijn respect.