Haerlemsche eerlycke uren, bestaende in korte sin-spreucken, kloecke antwoorden, en vreemde bejegheninghen
(1661-1663)–Anoniem Haerlemsche eerlycke uren, bestaende in korte sin-spreucken, kloecke antwoorden, en vreemde bejegheninghen– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
een zyde, als oft hy elders wat noodichs te doen had, en quam een wijl daer na weder, als oft hy 'tselve verricht had, en gaf den Keyser dan eerst zijn Ringh weder, en somtijts seer langhsaem, gelijck als oft hy niet meer aen den Ringh ghedacht had: Dit had hy so lang gespeelt, dat hy al diverse Ringen so had achter gehouden, meynende, den Keyser soude die vergheten, en stil swijgen: Als nu den Keyser niets liet bemercken, begost hy d'een Ringh voor, en d'ander na, wech te packen: So gebeurdent, dat den Keyser hem eens zijn vinger toe keerende, terstont zijn hant weder naer hem trock, segghende: Ick heb u al diverse Ringen te bewaren gegeven, maer dewijl gijse my noch niet weder hebt ghebracht, so en durf ick het niet weder met u versoecken. Hier over lachten de om-staenders, maer den Dienaer was seer verschrickt: 'tWelck den Keyser wel uyt zijn alteratie af speurende, seyde tot den Dienaer: Weest goets moets, daer komen soo veel Edele gesteenten en gout uyt het Nieu: Indien, datse goede koop werden, wy willen andere laten maken, op dat gy dan weder wat nieus te nemen hebt. |
|