Als Keyser Maximiliaen de I. ghekroont wiert, wilden de Joden hem eenighe cier aen doen, zy vereerden hem met twee Corven de een vol gout, en d' ander vol goude Eyeren: Dese gifte dede den Keyser sorchvuldigh bewaren, en oock de Ioden diese hem ghebracht hadden: De Rabbi hier over verwondert, wilde weten waer om men dus met hare afgesondene handelden? Soo antwoorde den Keyser, sulcke Hoenderen die sulcke kostelijcke Eyeren leggen, zijn so kleyn niet te achten, maer wel te bewaren.
Een Paltsgraef aen den Rijn speelde eens met een Edelman genaemt den Hont, en won hem veel gelts af, soo dat deselve ongeduldich wordende seyde, wel: Ick sach noyt vremder onheyl, van een hoe krommer hoe dommer. Daer op voegde hem den Paltsgraef strackx toe: Maer ick heb wel gehoort, hoe magerder Hont, hoe grooter Vloo.
Ceurvorst Fredrick de 2. Paltsgraef, door des Keysers Secretaris met 7000. Ducaten vereert wordende, die hem meynde daer dapper mede te verheugen, so seyde Fredrick: Ick weet niet waerom de Luyden so veel werck van 'tgout maken: Jck en wil dit niet op sluyten, maer uyt-geven daer het toe geschapen is, dats tot mijn levens onderhout, ende, also my de bekommeringe van 'tandere verontledigen.