't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
Stem: Als ’t Begint.LEstmaal als ik uyt wandelen ging,
Ontmoete my een schoone Veld-godin
Ik sprak haar aan met lieffelijke reen
Ik sey, schoon lief waar wilt gy henen treen
s’ Antwoorde my met goed bescheyd,
Jonk-Heer tot wandelen ben ik bereyd,
Buyten in ’t houd, al in het groene dal,
Daar singt de Nagtegaal met bly geschal
Ik en mijn Lief na haar begeer
Spanseerden door het bos heen ende weer,
Haar sneeu-witt’ handen en haar rode mont
Die hebbe mijn jong hert so seer doorwont
De Aard’ ontlookte door de geur,
Nogtans so was mijn Lief van al de fleur
Ik zey, mijn Engel, overschone Maagd,
Mogt ik de Herder zijn die u behaagd.
Juffr.
Of ik u voor mijn Herder nam,
En het was mijn Papa niet aangenaam
Dan zou het zijn voor u een groot verdriet
Want mijn Mama die zou ’t gedogen niet.
Edel.
Mijn lief vergunt my dit faveur,
Dat ik het u Papa mag leggen veur,
Hy en sal het my geensints tegen staan,
Het sal u Mama ook zijn aangenaam.
Al door mijn groote qualiteyt,
Sy zullen daar in wesen verblijd,
Dat ik u Ouders aan doe dese eer,
En vragen haar na u Godinne teer.
Juffr.
Die reden zijn maar ydelheyd,
Waar door so menig Godin word verleyd,
’t Is aan andre Herders wel gebleke schoon
Die by de Goden zwoeren uyt den Troon.
Edel.
Mijn lief vertroud gy dat op mijn
Dat ik een vals Minnaar van u zou zijn?
Liever had ik dat Mars quam uyt den Throon,
En my verplette voor u aanschijn schoon.
Juffr.
Monsieur al door u zoete min
Hebt gy verkregen mijn hert na u sin,
Daar is de Trouw al tot een onderpand
Daar op gaf hy sijn schoon Godin de hand
| |
[pagina 69]
| |
Edel.
De Goden quamen uyt den Throon,
Waren verblyd om onse Min zeer schoon,
En de Godinnen zijnder in verheugd,
Laat ons nu t’same maken groote vreugd.
Ik embrasseerde haar met vreugd,
Ik zey, Mami nu is mijn hert verheugd,
De Goden al speelden met bly geschal
Dat ‘et klonk door het heele Aardse dal.
De Maagden en de Nimphjes schoon
Vereerden daar de Bruyd een goude kroon,
Doen was het daar vol zoete Melody,
De Nimphjes al waren daar over bly.
Als dese vreugd nu was ten end,
Gaf ieder een de Bruyd een schoon present,
De Goden al namen een goed afscheyd,
Wensten haar geluk in der eeuwigheyd.
| |
[pagina 70]
| |
|