't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– AuteursrechtvrijStem: Wanneer ach Amerant.Roemwaarde Herderin,
Die door u glinst’rend’ oogen
My hebt getoogen,
Dat ik om u min
Moet komen smeken,
Die uw Dienaar bin:
Doen ik laast met mijn winden lag
Aan deese Beek,
Daar ik u schoonheyd sag,
Wierd ik geschooten
Met Minne-looten,
Door u schoonheyd, ach!
| |
[pagina 65]
| |
H.
Maar Prins mijn Edel Heer,
Zijt gy by dese Stroomen
Alhier gekomen, Om te sien hoe veer
Dat ik als Herderin mijn estimeer?
Mijn schoonheyd is mijn suyverheyt,
Niet door natuur geteeld tot Majesteyt;
Maar voor een Herder, Die met my verder
Sijne Schaapjes weyd.
P.
Hoe spreekt gy zoete Maagd
Soo schoonderlijke reden?
U eerbaarheden Is ’t geen my behaagd,
een suivre ziel de roem van schoonheit draegt
Natuur heeft u van beys gedeelt,
De kuysheyt en een tweede Venus-beelt
Waar door gy waardig, O schone aardig
Prince herten steelt.
H.
Hoe zou een Herderin Een Princen oog behagen,
Die nacht en dagen Wentelt in de Min
Van ’t Hof, daar elk Madam schijnt een Godin
Ach Prins ik bid te Hove keert,
En tog geen spot met Herderinne scheert,
Laat my in vreden, En soekt gy heden
Die gy estimeert.
P.
Hoe komt uyt u gemoet soo zwaar
Dat ik zou gekken, Herderinne zoet,
Met u die hebt gesticht Ethna gloet
Hier in dit Prinslick ingewant,
Dat door u schoonheyd staat in ligte brand
’t Geen dat moet wesen Door u genesen
Onder ’t Echt-verband
H.
Ik ben een boerse Meyd, Die ’t Princelik begeeren
Moet excuseeren, Want geen geyligheyt
Nog minne brand in desen boesem leyd:
U grootsheyt zou mijn tot een val
Gedyen, als ik in dit groene dal
U Ethna lusten En u minne-blusten,
Dat niet beuren sal.
P.
Ik sal u aan mijn zy Als een Princesse voegen,
Ey neemt genoegen In mijn zoet gevry
En kleeden u met peerlen, goud en zy,
Voor Schaapkens zult gy het gezwier
Genieten van soo menig Camenier:
| |
[pagina 66]
| |
Verhoord mijn smeke Aan dese Beke,
Blust mijne Minne-vier.
H.
Soekt gy de grootsigheid te planten
Eylaas de smerte Sou haast zijn bereyd,
Want onder ’t Aas den fellen angel leyd:
Ach! deed’ ik als het Visjen doet,
Mijn suiv’re kuisheid lag haast onder voet
Neen Prince eerwaardig,
Soekt een die vaardig Uwe lusten boet.
P.
Wel is ’t dan al om niet?
Sal ik u niet bekoren? Heb ik verloren
Dan mijn groot gebied,
Waar door my ieder na de oogen siet?
En bent gy niet mijn Onderdaan?
Ach Herderinne! wilt u wel beraan,
Eer dat mijn sinne, Geneygt tot minne,
Haar te buyten gaan.
H.
Mijn Prins gy hebt gebiet, so veer u regten raken,
Maar minne-saken, Dat uit liefd geschiet
Van d’Onderdaan, en raakt de Prince niet
Gy die ons wetten geeft, en doet
Daar tegen niet, Vermaant u geil gemoet
Ach Edel Heere Pleegt geen oneere,
Dempt u heete gloet.
P.
Hoe dat ik langer hoor U treffelijke reden,
En aardigheden, Die ik eerst verkoor,
Hoe dat mijn minne meerder soekt ’t spoor
Te houden van opregte min:
Ach zoete maagd! ach schoone Herderin!
Siet daar mijn trouwe, Ik sal u houwe
Als een Aards-godin.
H.
Neen Prins, mijn Edel Heer,
Schoon mijn ’t Fortuyn komt slage,
Ik moet eerst vrage Mijn Ouders begeer
Want God gebied dat men sijn Ouders eer
Al zijn sy nederig en slecht,
Ik ben gebonden aan Gods Heilig Regt,
Eer ik met sinne, Voldoe met minne,
Dit toch overlegt.
P.
Ik zweer by God en Troon, by Englen, Cherubynen
En Seraphynen, Dat ik u Persoon
Bekranssen sal met d’Egte Bruilofs-kroon
| |
[pagina 67]
| |
Ik sal ’t u Vader dienen aan
So waar als ik moet voor Gods Oordeel staan,
Ach schoon Jonkvrouwe.
Daar neemt mijn trouwe, Van mijn hals gedaan.
H.
Sal ik op ’t Echte Bed,
Aan uwe zyde leven, Als Vrouw verheven
Na Gods Heylige Wet,
Soo hy in ’t Paradijs heeft ingeset?
‘k Ontfang u Trou mijn Prins en Heer,
Schoon ik my die niet waardig estimeer,
Maar ik sal u lonen, En stadig tonen,
Dank voor dese eer.
P.
Ontfangt mijn venus beelt al dees ontelbre kusjes
En minne-lusjes, Die u schoonheit teelt
’t Princesse wesen in u boesem speeld,
Ach! ach! mijn Edel Veld-Godin,
Ik smelt door liefde van u zoete min,
Nu mag ik soppen De Nektar-droppen
Van mijn Engelin.
H.
Princelijke Majesteyt Ontfangt mijn eerbaarheden,
En schone Leden, kuysse suyverheyt,
En alles wat Natuur my heeft bereyd,
Ontfangt dees kus tot weder-min,
Fortuyn die voert my nu met vreugde in
By mijnen Heere, Die ik sal eere
Met mijn hert en sin.
P.
Ey schenkt dees Schaapjens al
Aan uwe Herders bende,
En wel-bekende, Datse in de Stal
Doch blyven, wijl dat mijn Princesse sal
Voeren een ander Veld-gebied,
Daar d’Onderdaan na de oogen siet,
En u Geslagte Sal niet meer wagte
Al dit Velds-verdriet.
H.
Herders en Herderins
Die hier aan dese Beke Mijn Vee komt queke,
Vlecht voor mijnen Prins
Een bloeme-krans van vreugden alle sins:
Ik schey van uwe Weyden of,
En trekt met hem na het gebiedend’ Hof
Speeld op u Rietjes De Minne-Liedjes
Van uw’s Princen Loff.
|
|