't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– AuteursrechtvrijStemme: Als ’t begint.WUlpse Herderinne,
Gy die u schaapjens weyd, En die u grage Vee
Drijft door de groene Beemden,
Of op een klavere stee.
Ik vond u lestmaal slapend’
Onder eenen Elsen Boom,
‘k Omhelsden u terstond,
Ik u eens vriendelik kuste
Voor u lipjens rond.
Dese Godin ontwaakte
Door ’t kussen dat ik haar dee:
‘k Verlaat u nimmermeer,
Wilt my noch eensjes kussen
Coridon waarde Heer.
Dese zoete woorden
Brachten mijn hert tot min,
Mijn ziel lag in haar hand:
Philida Alderliefste
Doet mijn toch eens bystant.
Doense de woorden hoorden,
Dien ik uyt liefde sprak,
Sy doolden van my af,
Daar ik mijn schaapjens weyden
Met mijn Herders staf.
| |
[pagina 58]
| |
Nu is al haar vlyen
Verkeert in een wreed gemoet:
Haar zoete welsprekentheyd,
En al haar Minne-vlyen
Die hebben mijn hert verleyd:
Moet ik haar nu verlaten,
De Jonge Herderin?
Is u mijn minne leet?
Soo moet ik mijn leven klagen,
Dat gy nu zijt soo wreet.
Cupido, Venus Soontje,
Trooste dees Herders knaap,
Gaat na Philida zoet,
Daar is een Bloeme-kransje,
Dat gy haar geven moet.
Cloris die nam de Liefste
Die hem ’t Godinnetje gaf,
Hy doolden door Bosch en Hey,
Tot dat hy eyndelik raakten
In Philidaatjes wey.
Daar lag dees Herderinne,
Al met haar Schaapjes zoet,
Cloris viel haar te voet,
En gaf haar dat Bloeme-kransje,
Doorvlochten met kusjens zoet.
Philida stuurs van reden,
Sloeg dese giften af:
Cloris die zwol van spijt,
Dat hy sijn jonge leven
In zulke min verslijt.
Hoe kund gy soo ligt minnen
Wulpse Herderin?
U doolhof my verleyd:
Wulpse Min der Vrouwen,
Die als een Weerhaan draayt.
Ik heb na uw geluystert,
En op u vlyen gelet:
Gy Jongmans als gy vrijd,
En stelt geen vaste liefde,
Voor de knoop is geleyd.
| |
[pagina 59]
| |
|