't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Stemme: Onder de Boomen.
Vryer.
Onder de Boomen,
Aan de zilte Waterkant,
Daar zag ik dikmaal mijn Engel komen
Gingen ’t zamen hand aan hand
Langs dese stroomen.
De Nachtegale
Singt met soo een zoet geluyd,
En d’and’re Vogeltjens al te male
Queelen ’t lof van mijne Bruyd
Met zoete tale.
Onder de Bomen,
Langs den Hagedoorn heen,
Daar sie ‘k mijn Lief Antonette komen,
‘k Ga haar vriend’lik tegen treen,
Wat wil ik schromen?
Ach! mijn Beminde
Laten wy eens t’samen gaan
Al onder dese groene Linde,
In de reuk van Bloem en Bla’an
Vermaak te vinden.
Vryster.
Souden wy treden,
Door het nat-bedaude gras,
En handelen daar van zoete reden?
’t Komt op heden niet te pas,
Wandelt in vreden.
Vryer.
Mijn Antonette
Weest op my toch niet soo stuurs,
Ey! wilt eens op u Dienaar letten;
Want mijn boesem is vol vuurs,
Niet te versetten.
Vryster.
Neemt u Godinne
Leonora by der hand,
En stelt op haar u verliefde sinne,
Blust daar aan u heete brand,
Uyt regte minne.
Vryer.
Weest niet vol tooren,
Oordeelt met een rijp verstant,
| |
[pagina 49]
| |
Ik zweer dat Juffrouw Leonore
Nimmer tot de Huweliks-band
My sal verkoore.
Vryster.
U zoete vlyen
Dat en acht ik niemendal,
Gaet heen wilt Leonore lyen
Na u eyge welgeval, Wilt van my scheyde.
Vryer.
Venus Godesse
Sent uyt u Yvooren Throon,
Cupido met sijn Minne-lessen,
Dat ik krijg tot mijnen loon
’t Beeld van Cypressen.
Vryster.
Roept vry om hooge
Al de groote Goden aan,
Soo werd ik noyt door u klagt bewogen
U tot minnaar te ontfaan Gy zijt bedrogen
Vryer.
Ik zal u eeren,
Eeuwig als een Aards Princes,
Mijn sinnen zullen noyt verkeeren
Ach! volmaakte Min-godes,
Wilt my niet deeren.
Vryster.
Neen, neen u reden
Daar steekt geen bekooring in,
Gaat heen gy zult in eeuwigheden
Krygen noyt mijn weder-min,
Noch Maagde-leden.
Vryer.
Soo wil ik klagen
Eeuwig aan de groote Goon,
Tot dat men my in ’t Graf sal dragen,
Om mijn Antonette schoon,
Die ‘k ga mishagen.
Vryster.
Wilt gy my zweeren
Dat gy Leonora dan
In eeuwigheyd niet sult begeeren,
Soo neem ik u liefde an,
In deugd en eeren.
Vryer.
‘k Zweer by de Goden,
En by Venus Elpen Throon,
Ja Lief den Hemel moet my dooden,
Soo ik breek mijn Liefs geboon,
Als een snooden.
| |
[pagina 50]
| |
Vryster.
Volbrengt u lusten,
Ja volbrengt al wat gy wilt,
Voor eeuwig zult gy by my rusten;
Nu is al ons klagt gestilt, als gy my kuste
Vryer.
‘k Dank Cipres bengel,
Lief ontfangt van mijne hand,
Al met een minnelik gestrengel,
Dies mijn fijne Diamant, Ach soete Engel.
|
|