't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Op een Nieuwe en soete Voys.’t SChijnt gy my nu gaat haten,
En t’eenemaal verlaten,
Vol Wispelturigheyd:
Waar toe dient dit Clorinde?
Of meent gy ik niet vinde
Kan weer soo soeten Meyd.
Of denkt gy hy sal treuren,
Als ’t hem niet mag gebeuren?
Ey! ’t is ‘er veer van daan:
Wilt gy nu van my vlieden?
Soo sal ik weer aanbieden
Mijn gunst tot Deliaan.
Is die dan mee af keerlik,
Een aar is weer begeerlik,
Daar zijn wel Nimpkjes meer:
Ik kies al weer een ander,
En ’t is ook best, soo kander
Mijn hert niet af doen seer.
’t Zijn Sotten, en ’t zijn Narren,
Die soo in min verwarren,
Wanneer de Meyd verkeert
Van haar voorgaande sinnen,
Soo schijnt schier of van binnen
Haar ’t ingewant verteert.
Garinter is de knecht niet,
Hoewel hy soo wat slecht siet:
O Neen! hoe schoone Vrouw,
Hoe rijk of hoog gebooren,
Niemand sal hem doen smooren
Door Min in droeve rouw.
| |
[pagina 47]
| |
Hoe dikwils gaan ik treên langs Beek en groene Bomen,
Op hoop dat daar myn Lief, myn Antonet, zal komen.
|
|