't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Stem: Helaas myn Sugjes zyn, &EYlaas ’t is ydel en om niet,
En gantsch onnut mijn overdroevig klagen!
Nu dat mijn Schepper schept behagen
In mijn elend, en lagt om mijn verdriet!
Ga vry elendig Dier, ga heen
En vult de Lugt met zugten en gesteen!
Vergeefs zijn al u smekende Gebeden,
Wanneer dat God De pligtigheden
Heiliglik bespot.
Wie sag ‘er oyt benaauder hert?
Of hoorden oyt ziel-roerelijker zugten,
Als mijn benaaude borst ontvlugten?
Ik smelt door ’t vuur van endelose smert!
Het ruyme rond is my te naeu,
En vlugt angstvallig voor mijn eigen schaeu
Nu dat mijn dwaasheyd heeft ten deel verkooren
Een schijn van lust, Heb ik verlooren
Ware lust en rust.
Wat quam my aan, dat ik soo sot
Mijn dwase drift en sindelikheyd liet glippen,
Op wellust vals bedekte klippen,
En liet so ligt my leyden van mijn God?
Of was ik gantschlik onbewust
Wat Angels dat daar schuylen in de lust?
Of dat de dood sit op de staart der sonden?
Was ’t soo? ’t is waar, ‘k Waar bevonden,
Maar ’t woog niet soo zwaar.
Ik sag ‘t, en echter liet ik nog
My door de list en gladde Tover-Sangen
Der Spinksen en Ziereenen vangen:
Maar zie eylaas te laat haar loos bedrog!
Ik wring angstvallig heen en weer
Om op te staan, maar ik sink dieper neer!
Ik leg soo vast aan d’afgronds duyst’re strikken!
Mijn hert benert, Haast moet verstikken
’t Magteloose smert.
| |
[pagina 44]
| |
Ach! is hier dan in Giliat
Geen Heyland, noch geen Balsem voor de wonden,
En etter-buylen voor de sonden?
Is nu verdroogt het ziel-geneesb’re bad?
Soo roep ik eeuwig wee! en ach!
En sal de steen doen steenen door ’t geklag
De tranen van de uytgekrete oogen
Langs dorre huyt Haar laast vermogen
Droevig storten uyt!
Houd op! O boeteloose klagt!
Betoom de re’en der twijffelmoedigheden
Noch daalt het Heyl van God beneden,
Maar voor de Man die’t met gedult verwagt:
Denkt hoe lankmoedig dat de Heer
Heeft uytgesien met smert na u bekeer,
Doen gy halsterrig Wicht de slinkse paden
Ten deel verkoor, En Gods genaden
Te onnut verloor.
Wat dunkt u, heeft het Godlik Regt
Geen stof en overvloed van wyse reden,
Om sig te wenden van Gebeden?
Mijn God! ’t benaauwt gemoed daar ja toe segt:
Gedult dan, bange ziel gedult!
’t Schort niet aan God, maar ’t is u eigen schuld,
Dies buygt u met verootmoedigde leden
En kus de hand, Vol straff’likheden
Tegens u gekant.
Ach ware Heylbron van gena!
Slaat u medogende gesigt doch neder!
Herstelt ’t vervallen schepsel weder,
Bepaalt en stiert de gangen die ik ga,
Wist af mijn grouwelen met een,
De tranen die ik om die grouwelen ween!
Geeft mijn u geest, een reyn hert en nieuw leven,
Dat ik ten dank U d’eer mag geven
Al mijn leven lank.
| |
[pagina 45]
| |
Garinter spreekt Clorinde aan, En meent te gaan by Deliaan.
|
|