't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– AuteursrechtvrijStem: Tire liere lutje.OCh soete Kaatje, mijn Lieve Meyd, etc.
Och hoe ver ben ik verleyd
Door mijn goedheyd, En mijn soetheyt,
Leef ik vol van droevigheyd.
| |
[pagina 38]
| |
K.
Ick weet ’t is zwaarlick voor een Maagd
Dat s’ een verhoolen Kindje draagt,
Vol onlusten, En onrusten,
Werden sy daar van geplaagt.
G.
Och lieve Kaatje, ‘k sit verwert,
Besogt met al te grooten smert,
Mijn elende Neemt geen ende
Van de pijn onder mijn hert.
K.
Och lieve Grietje barens-nood
Die sal u treffen tot der dood,
En u pijnen Niet verdwynen,
Voor gy hebt wat jongs op schoot.
G.
Och had ik dan de Vader maar,
Soo vreesden ik voor geen gevaar,
Hy gaat varen, Door de Baren,
En ik sit in groot bezwaar.
K.
Laat varen al maar voor de wind
Daar zugt noyt Moeder met haar Kind,
Hy sal lyden, Gy verblyden,
Als hy u niet recht bemind.
G.
Och lieve Kaatje, Ey loopt met vlijt
En haalt de Vroed-moer, ’t is nu tijd,
‘k Moet verdragen, Zware vlagen,
Dat mijn hert aan stukken snijd.
K.
De Luyer-mant voort op de vloer
Dat gaat terstond na Zwaantje Moer,
En jou Peetje Wagt een beetje,
Met de Huysvrouw van jou Broer.
G.
Gy doet so Kaatje, loop lustig an,
Ik ley meer als ik lyen kan,
Al mijn leden, Tot beneden,
Leyden alle pijn daar van.
K.
Bedrukte Maagd, hier is de Vrouw
Die uw sal redden uyt benouw,
De Buur-Wyven, Tot geryven,
Breng ik alle mee by jouw.
G.
Och Zwaantje Moer komt toch by mijn,
En staat my by in smert en pijn:
Ik sal zweeren, Noyt te keeren,
Om in ’t Kallikhok te zijn.
| |
[pagina 39]
| |
K.
De Vroed-moer doet haar dingen schoon,
Ey soo verdient is nu haar loon:
Uw’ elende, Neemt een ende,
d’Overwinst dat is een Soon.
G.
Geeft my mijn kindje aan de mam,
En siet hoe zuygt dat lieve lam:
Lief in ’t herte, Al de smerte
Wierd vergeten, doe gy quam.
K.
Maar Giertje zeg zonder gequel,
Of ’t Kind Jan Kalkhok heeten sel:
Ik zal loopen, Laten ’t Doopen,
En doen alles u bevel.
G.
Och ja de Naam is regt bequaam,
Want Jan dat is sijn Vaders naam,
En noch mede, Na veel reede,
’t Kalkhok is sijn eer en faam.
K.
Gy jonge Meysjes in ’t gemeen,
Wilt nimmer in een Kalkhok treen,
Gelijk Giertje, ’t Aardig Diertje,
Of gy raakt licht in ’t geween.
EYNDE.
|
|