't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– AuteursrechtvrijStem: Roemwaarde Herderin.WAnneer ach! Amarant
Sal ons den Hemel geven
Te saem te leven In den Echten band?
Waar na mijn herte sonder eynde brand;
’t En is van daag en ook van gister niet,
Dat gy mijn Minne-zugten hoord en siet
Maar duysend dagen So quam ik klagen
Voor u mijn verdriet.
’t Is waar mijn Herderin
Dat gy mijn Minne-klagten
Noyt en veragten, Doch niet te min
Ben ik in ’t lyden, en ik blijf’er in:
Ik ben niet die ik eertijds plag,
Wanneer ik op den alder-eersten dag
Met duysend vreugden
Al uwe deugden Ende schoonheyd sag.
Doch soo ik langer moet
U Lieve Jonste derven,
Ik sal ’t besterven, Want vlees ende bloet
De vlamme-stichter my verteeren doet,
Waar toe my van den eersten af
Uw’ schoonheyd voedsel ende hope gaf,
Soo is my ’t leven Noch by gebleven
Tot een duyster graf.
Goddinne weest gekroont,
Hoe geestigh zijn uw leden
Al-om besneden, Die in u woont,
Sy heeft haar proefstuk heel aan u betoont
Het rood dat op uw wange speeld,
Blinkt op de grond van Lely-wit geteeld
Soo dat de roosen
Door schoonheyd bloosen,
Siend’ u aardig beeld.
Wanneer met helder schijn
U Blixem schijnt uyt d’oogen,
Segt mijn betoogen, Het is mijn pijn
Mijn lief van u soo lang berooft te zijn:
| |
[pagina 26]
| |
Ik heb alleenelick ’t gesigt,
Maar dat wat dieper in het herte ligt
Werd my geweigert,
Overmids gy steigert
Aan mijn Minne-pligt.
Behagelijke Son,
U aangename Borsten,
Die doen my dorsten Na die soete bron,
Och! dat ik daar mijn brand in lessen kon;
O noyt volpresen Engelin
Gy zijt de regte spiegel van de min;
Ja venus wagen U schoonheid dragen
Sal ten Hemel in.
En schoon of ik dat mag
Om dees u schoonheid klagen
Ik sal ’t verdragen Tot den lesten dag,
Tot mijn getreur verkeert in bly gelag;
Wanneer sult gy verhooren mijn,
En met mijn klagten mede-dogent zijn,
Dan zullen blyven Ons beyder lyven
Een in Minne-pijn.
O Overschoone Maagd
Ik offer u mijn smerten
Met gantscher herten, Tot dat gy klaagd
Van lijden die gy in u boesem draagd,
Ik bid u neemt mijn quelling af,
Ach Amerant! gy valt my al te straf,
‘k Sal u beminnen Met hert en sinnen,
Tot in ’t duister graf.
|
|