't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– AuteursrechtvrijStem: Lestmaal twee Gelieven.LEst ging ik spanceeren
In de Uyle-vlucht,
Want ik hoorde geeren
d’ Een of d’ ander klucht:
‘k Ging door straat en stegen
Langs de stille wegen,
Maar ik hoorde geen gewag:
’t Was al over negen, Wanneer dat ik sag
Twee Dienstmeysje komen,
Gaande met malkaar
Onder by de bomen
Daar ik ontrent waar:
d’ Een die zeide Grietje,
Dat was Angenietje
| |
[pagina 22]
| |
Wel hoe vaarje in jouw huur?
’t Is heel wel, sey Grietje;
’t Valt ‘er my niet suur.
’t Is het eerste Jaartje
Dat ick heb gewoont
By een Wewenaartje,
Die my wel beloont:
‘k Dagt noyt van mijn leven
Dat het soo kost geven
Als men soo wat buiten wind,
’t Staat niet al geschreven
Hoe ’t een Meysje vind.
Seker Angenietje
g’ Hebt my wel geraan;
Maar hoort lieve Grietje
’t Stond my wonder aan,
d’Aldereerste weeke
Quam Sinjeur gestreeke,
En hy zeide Angeniet
‘k Heb u eens te spreken;
‘k Dagt wat dit bediet.
Daar is een Ducaatje,
Koopter iets wat voor,
Hy ley daar een praatje,
Ik zey dank Sinjoor:
Na een twee drie dagen
Quam hy weder dragen,
En bracht my twee strikken reyn;
Maar ik dorst niet vragen
Of het fijne zijn.
Dit was soo vier weken
Dat hy nu en dan
My heeft toe gesteken,
Dat ik al nam an:
Kousen, Schoenen, Rokjens,
Och hy haddet drokjes,
Met een Kapje, zwarte Tip:
Ik ging maken Lokjens
Als een Venus-knip.
‘k Heb my alle dagen
Moytjes op geset,
Dus komt het te slagen
| |
[pagina 23]
| |
Soo ik maak het Bed,
Dat hy komt geslopen
Vind mijn boesem open,
‘k Maakten om de leus gestoey,
‘k Wou het niet ontlopen,
Want ik wierd niet moey.
Dat was ’t eerste reysje
Lieve Angeniet,
Maar sint die tijd Meysje,
‘k Loof je mijn wel siet,
‘k Heb al overwonnen
Honderd Ducatonnen;
Want Sinjoor heeft my besint,
‘k Sal ‘t nu stellen konnen
Seker soete kind.
Ja soo moet men ’t halen
Lieve soete Griet,
Als men pronken, pralen
Wil, en hebben niet:
‘k Salje eens verklaren
Hoe ik ben gevaren
Mijn Meester die heeft een Wyf
Die wat oud van Jaren
Is om tijd-verdrijf.
’t Is nu wel drie Jaren
Dat ik by hem woon,
‘k Wilje wel verklaren
Dat ik menig Kroon
Wel van hem ontfinge,
Strikken goude Ringe,
Alderhande Frayigheyd,
‘k Salje eens mijn dingen
Laten sien, O Meyd.
‘k Quam lest eens gelopen
Boven op ’t Cantoor,
Om hem af te roepen,
Hy zey, Meysje hoor,
Ik zey, Meester knapjes,
Siet de Visch word slapjes,
En Me-Juffer sit en wagt,
Betraptse ons strakjes,
Soo is ’t Spel verkragt.
| |
[pagina 24]
| |
‘k Kreeg twee Ducatonnen,
En noch wat kleyn geld,
Was ’t niet wel gewonnen,
Als men het soo stelt?
Weetje wel ‘k sal Trouwen,
Om de twist te schouwen,
Want het Wyf is half beus,
‘k Schijnt dat mijn Juffrouwe
Half heeft de leus.
Maar wie salje krygen?
’t Is een Super Kind,
Maar je moet het zwygen,
En Sinjoor bemint,
Kan dan zomtijds komen,
Dus is ’t voor-genomen,
Och men doet veel om het goed,
‘k Heb dan niet te schromen,
Want het is een bloed.
‘k Kost ’t niet langer hooren,
En verdroot mijn ’t staan,
‘k Liet my van haar hooren,
En ik sprak haar aan,
‘k Zey wel zoete Meysjens,
Die soo menig reysjens
Met je Meesters hebt gedaan:
Maar die valsche preytjens
Zijn toen voort gegaan.
‘k Docht en zwoer gans Kroonen,
Gaat het soo aldaar,
Als de Meysjens woonen
By een Weewenaar,
Of by groot Sinjoortjes,
Draagt men soo de boortjes,
Strikken, Quikken wat men siet,
Komt dat van de boortjes,
Weg dat dient my niet.
Liever dan een Meysje
In haar naakte Hembd,
Die haar poesel Vleysje
Niemand heeft geschend,
Kuysheyd wil ik minnen,
‘k Ley ook eerst mijn sinnen
| |
[pagina 25]
| |
Aan een Meysje vol van pracht;
Weg, weg Drommelinnen,
‘k Werk liever mijn magt.
|
|