De Gulden Passer. Jaargang 58-59
(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
En comt dat niet wel te passe op die sonder falen
Duer ons sorge moesten dragen na haren staet,
Daer wt men geen reden met allen en can halen,
Mits datse van d'eewich licht door wellust delicaet
Berooft worden, leuende daerin vroech en laet.
Alle dinc verergert, eylacen hoe lancs hoe meere,
En op ons comen nu de leste tijen quaet,
De Godtvruchticheyt is ouer al sonder eere,
En elc wil met sijns selfs sin euen seere
Ten Hemel climmen, want nu den rechten pat
So luttel ghewesen wort, mits goede leere.
Een ooge hadden de Cyclopen in hen voorhooft plat
Op datse den blixem souden voorsien te bat
So behoordense ons te vercondigen, diemen gelooft
T'gene dat corts gebueren sal sonder flouwen wat.
Maer nu Polypheme, ghy van v licht zijt berooft,
Hoe suldy lichten als ghi selfs geen en hebt int t'hooft?
|
|