De Gulden Passer. Jaargang 58-59(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende 88. Timon de menschhater. Tot Cardanum. Dese was hatende alle menschen altoos, So wel vrient als vyant, ia oock syselven mede, Des hy met recht genaemt wert een menschhater boos. Hier toe brengt Melancolie t'elcker stede Den mensch, hem stellende altijt in onvrede. Daer om men oock seyt, dat als ghy ghevallen lach Van eenen peerboom, niet en wou, soot is een sede, Roepen om hulpe die hy ontrent hem sach, Al hadde hy sijn been ghebroken sonder verdrach. Die hen ontrecken van het geselschap soet, Lijden veel leets en pijnen al den dach, Arm is hen leuen, en droefheyt hen dick suchten doet, En sonder sake wenschen sy om de doot onvroet, Maer ghy so lange ghy moecht, wilt v versellen Met yemanden, die v door sijn conuersatie goet Mach verlichten als v de benautheden quellen. Die hen gansch in gheen gemeynschap en stellen, Die moeten t'geselschap en veel hulpen deruen. De sulcke moetmen hier voor Goden tellen, Oft voor dwase, die in haer ydelheyt steruen. Maer ghi wilt toch (die ghy my hebt willen schincken) V Dialectica in d'licht te brengen gedincken. Vorige Volgende