De Gulden Passer. Jaargang 58-59(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] 64. Teeckenen eens edelen aerts. Tot Iulium den Graue van Sabinis. Des Arens pluymen by haer geen ander en lijden, Maer doense verdwijnen die met haer sijn gemengt, Dus blijcket dat God den vogels sonder vermijden Diuerschelick sijn Godlicke gauen heeft verhengt, Voor den tijt stoot den Arent wten neste soet Sijn kieckenen teere, ende tot stercheyt hy die brengt: En om datse de sonne, hy oock sijn beste doet, Soude connen aensien in elcken geweste goet, Sonder tranen, die haer gesicht mochten hinderen, Sgelijcx pijnende te doen in al de reste vroet, So dat s'vaders natuer blijct inde kinderen. Der gelijcken sietmen dat sonder verminderen Die wt Coninclicken geslachte gesproten zijn Altijt een teecken haers edeldoms zijn gewinderen: Also doet het veulen eens hengsts onverdroten pijn Om te verrasschen al sijn genoten fijn: En noyt duyue men eenen Arent voortbrengen sach. Sgelijcs vocht ghy Iuli na, en verciert al den dach V grootvaders en voorsaten gepresen, Dies ghy met recht van elcken gheert moet wesen. Vorige Volgende