De Gulden Passer. Jaargang 58-59(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende 48. Stoute onwetentheyt. Tot Bartholomeum Martianum. Quellick zijn de vliegen altijt en onuersaecht Vliegende op spijse en dranck hoemense keert: De welcke ghelijc de vrome altijt veriaecht En gheensins en verdraecht: so ooc die zijn geleert Door leeringe die alle sedicheyt vermeert, Schouwen clapachticheyt, en d'onwetende alle, [pagina 29] [p. 29] Want dese derren van als clappen onuerseert, Der gheleerder ooren door haren gheschalle Duer al quellende. Als den Hert by gevalle Sijn hoornen verloren heeft, so gaet hy terstont Hem bergen in eenighe duwieren smalle Hem schamende een manneken te zijn goet ront: Derghelicken die met leeringe wel gegront Van de Negen ghesusters zijn onderwesen fijn, Dese sietmen saechtmoedich en huesch inden mont, Niet sprekende dan daer door sy weert gepresen zijn. Vorige Volgende