De Gulden Passer. Jaargang 58-59(1980-1981)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende 35. De const der Poëterien. Tot Dionysium Lambinum. Hoewel ict al verhale, t'sy sotte curen Oft wijsheyt, en neerstige dingen voordachtich: Nochtans en heb ick niet eygens t'eeniger uren, Maer volge alle dingen na de Simme slachtich. Versierde dingen menge ick niet die zijn warachtich, En by dien ick oock wat anders versiere. Alleen wes my mocht vercieren ben ick ghedachtich: Int vertellen en houde ick ordene oft maniere, De woorden ghebruyck ick vry na mijnen bestiere. My en ghebreect stoffe oft laken niet, Maer eenderhande forme, en een cleet fiere, Dat simpel is, nochtans ben ick gecleet, soomen siet. Maer meerder const ist, vat wel dit bediet, [pagina 27] [p. 27] Wel te schicken een cleet diueers van faetsoene. Onconstich schijne ick, nochtans wat door my geschiet Is seer constich: oock en ben ick auont oft noene Mijns selfs niet, maer heb de gratie Gods van doene. Vorige Volgende