| |
| |
| |
| |
Literatuur
Buitenlandsche literatuur
Henri Pourrat, Le Mauvais Garçon. Paris, Editions de la Nouvelle Revue française. 1916.
Dit is een zeer eigenaardig boek, dat men van den schrijver van Gaspard des Montagnes niet zou hebben verwacht, een boek van een grooteren rijkdom, dan het op het eerste gezicht lijkt. Bernard Solier, ‘le mauvais garçon’ is de zoon van een man, die op geheimzinnige wijze om het leven is gekomen. Het gemoed van den knaap is bedrukt door dit geheim. Heeft zijn vader zelfmoord gepleegd, werd hij overvallen en vermoord, was het soms geen liefdedrama? Zoowel voor Bernard als voor den lezer blijft die vraag onbeantwoord. Wanneer Bernard verliefd wordt op Yvonne, de dochter van een man die vermoedelijk bij den dood van zijn vader betrokken was, verwacht men dat het raadsel zal opgelost worden. Maar dit gebeurt niet. Yvonne wordt het slachtoffer van een zoogenaamden gewetenloozen voogd, die haar met een woesten dorpeling wil doen trouwen. Zij werpt zich in het water; Bernard springt haar na. Is het om haar te redden, of om haar lot te deelen tot in den dood' Ook dit is niet duidelijk, ook het slot van het boek blijft raadselachtig.
Al deze dramatische omstandigheden vormen eigenlijk niet het onderwerp van Le Mauvais Garçon en daarom heeft de onzekerheid waarin wij dienaangaande blijven verkeeren minder bezwaar. Zoo niet zou het boek onleesbaar zijn. Het eigenlijke onderwerp is de moreele crisis die Bernard doorworstelt in de ondankbare periode dat elke knaap zich tot jongen man ontwikkelt.
Sedert de verschijning, in 1913, van Le grand Meaulnes, het meesterstuk van Alain Fournier, zijn heel wat werken van dit genre in Frankrijk verschenen. In tegenstelling met vele helden uit soortgelijke geschriften, heeft le mauvais garçon weinig literairs. Wellicht is er in hem wel eenige verwantschap te ontdekken met den held uit Le Diable au Corps van Radiguet. Wat le mauvais garçon van zijne meer literaire broeders onderscheidt, is dat hij met hart en geest een kind der provincie is en dit tot in zijne uiterste aberratie's blijft. De grootste charme van dezen roman is de tegenstelling van het intieme landschap, het onveranderd uitzicht en de oude zeden en gebruiken van eene provincieplaats met de romantische ongebondenheid en de geestelijke onrust van deze door duistere machten bestookte jeugd. Aan den eenen kant; ruïnen van oude kasteelen, geheimzinnige meren en wouden, vervallen burgershuizen, met de droomerige bekoring van het verleden; aan den anderen kant: het onstumig hart van een in dit mileu opgegroeiden knaap, die uit de atmosfeer van den tijd een subtiel venijn heeft gezogen en met zichzelf niet meer over weg kan. Dit conflict is werkelijk aangrijpend, des te meer dat de auteur het contrast nooit brutaal in het licht stelt, maar op doordringende, ofschoon niet altijd even duidelijke wijze suggereert. De omgeving speelt in de geschiedenis van Bernard een zeer groote rol; nochtans vindt men in dit boek haast geene beschrijvingen. Even een détail, een kleur.
| |
| |
Men mag zelfs zeggen dat sommige hoofdstukken al te schematisch zijn gebleven en dat in de ontleding van de moreele metamorphose van den jongeling niet alles even duidelijk is, wellicht bij gebrek aan logischen overgang. Daardoor wordt soms heel wat inspanning van den lezer gevergd. In elk geval is Le Mauvais Garçcon een zeer knap geschreven boek en een psychologisch document van groote waarde.
| |
Jacques Chenevière, Les Massagers inutiles. Paris, B. Grasset, 1926.
Deze roman heeft groote hoedanigheden: hij is goed geschreven, met liefde en overtuiging, elegant en discreet. Soms lijkt de soberheid er van een beetje arm en de beheersching van den schrijver eenigszins gewild. Deze roman is niet zoozeer het werk van een psycholoog, dan wel van een moralist, en daarmede bedoel ik niet iemand die met voorliefde de zeden noteert en bestudeert, maar die bij voorkeur rond sommige vraagstukken moraliseert. Dit wil niet zeggen dat de heer Chenevière zich aan moreele beschouwingen te buiten gaat. Hij schept alleen een atmosfeer waarin zijne personnages als het ware verplicht zijn allerlei lastige moreele problemen op te lossen. Het door den auteur gekozen onderwerp is trouwens bijzonder goed daartoe geschikt.
Daniël Mercet, een hooghartig jonge man met een edele inborst, is de vriend van Horace Lavigny, wiens broeder Marc gehuwd is met Paulette Sauvellin, dochter van eene oud puriteinsche familie uit Genève, die zeer op haar goede faam en op burgerlijk fatsoen is gesteld. Paulette, eene jonge vrouw zonder eenig innerlijk leven, droomt van toiletten en mondaine relatie's. Hare zuster Myriam daarentegen is eene fijngevoelige, hartstochtelijke natuur, die in opstand komt tegen de burgerlijke hypocrisie van hare in oude deftigheid verstarde familie. Onverwacht breekt het drama uit: Marc en Myriam, die elkaar in het geheim beminden, verbreken de maatschappelijke banden en verlaten, hij zijne vrouw, zij het ouderlijke huis. Zij reizen af naar Italië.
De ontsteltenis bij de Sauvellin's is groot en grooter nog hunne vrees voor het onvermijdelijk schandaal. Alle dwaasheden willen zij vergeven, als de vluchtelingen maar willen terugkeeren vooraleer iets van hunne escapade is bekend. Te dien einde worden twee afgezanten op hen afgestuurd: Horace en Daniël, die de eer der familie moeten redden en de afgedwaalde schapen terugvoeren naar den stal. In plaats van twee beschaamde en reeds berouwhebbende jonge menschen, vinden zij twee bewuste verliefden, die al de consequentie's hunner daad aanvaarden. Horace, die hen niet begrijpt, is verontwaardigd, maakt zich boos en wordt uitgewezen. Daniël daarentegen twijfelt aan zichzelf en aan de waarde zijner theorieën; hij vraagt zich af of hij niet voor de eerste maal het ware gelaat der liefde heeft gezien.
Toch mislukt hij ook in zijne zending en beide vrienden keeren terug. Het is een ramp, maar die beter verloopt dan de familie Sauvellin had gevreesd. Marc scheidt van Paulette en trouwt met Myriam. Dank zij de tusschenkomst van handige advocaten blijft het schandaal tot een minimum beperkt. Ook Paulette hertrouwt met een rijk en fatsoenlijk burger en Horace, op zijne beurt, huwt een braaf, onbeduidend meisje. Zoo keert alles tot de oude orde weer. En als later Daniël zijne oude vrienden ontmoet, zijn Marc en Myriam eveneens gezonde, brave burgermenschen geworden; zij staan op hetzelfde maatschappelijke stand- | |
| |
punt als Horace en Paulette. Nu begrijpt die goede Daniël niets meer. Hij die geen avonturen heeft gehad, maar die geloofde in de liefde zooals hem die door Marc en Myriam werd geopenbaard, is ten slotte het eenige slachtoffer. Het gebeurt trouwens dagelijks dat onschuldige toeschouwers de slagen ontvangen die voor anderen zijn bestemd. Daniël geeft zich niet gewonnen: hij volhardt in zijn heilig, onaantastbaar geloof. Daartoe bestaat geen andere reden dan dat hij in het geheim van zijn hart op Myriam is verliefd.
De auteur heeft dit onderwerp behandeld zonder eenige ironie en dit is, van uit een zeker oogpunt, te betreuren En hij kon ook niet objectief blijven. Zoo komt het dat dit boek ons wel eens den indruk geeft dat wij de personnages, die de schrijver in het leven roept, beter begrijpen dan de auteur zelf. En dit onverwachte resultaat vind ik wel vroolijk
| |
Abel Bonnard, La Vie amoureuse d'Henri Beyle, E. Flamarion, éditeur.
Paul Arbelet, Stendhal épicier ou Les Infortunes de Mélanie. Paris, Librairie Plon.
Meermalen werd in de laatste twintig jaar beweerd dat het enthousiasme voor het werk van Stendhal slechts tijdelijk zou zijn. Die voorspelling werd niet vervuld. Integendeel, geregeld verschijnen over den auteur van Le Rouge et le Noir studie's en biographische aanteekeningen die steeds veel belangstelling wekken. Men kan niet spreken van populariteit. Een schrijver als Stendhal zal wel nooit populair worden, maar toch blijkt meer en meer dat de bewondering voor Beyle geen mode is, waar zij telkens weer ontbloeit in het hart van de beste vertegenwoordigers van elke nieuwe generatie.
De twee werken waarvan de titel hierboven staat, zijn de jongste publicaties over Stendhal. Beiden handelen over Stendhal als mensch. Het eerste behandelt de algemeene psychologie zijner amoureuze avonturen, het tweede geeft het détail van een enkel dezer liefdesgeschiedenissen. In La Vie amoureuse d'Henri Beyle heeft de heer Abel Bonnard getoond welk het begrip was van Stendhal over de liefde, en op welke, vaak zeer vreemde wijze hij op de aandoeningen der liefde reageerde. Hij was zeker niet de vulgaire wellusteling dien men wel eens heeft voorgesteld. Hij is in den meest echten zin een idealist. Wat hij in de eerste plaats in eene vrouw beminde, was het beeld dat zijne opgezweepte verbeelding had gevormd. Dit is niet zonder naïeveteit en men mag verwonderd zijn dat iemand die zulk helder en scherp inzicht had in de hartstochten der ingebeelde wezens, die hij als romancier in het leven riep, zulke illusies had over de waarde zijner eigen gevoelens. Maar dit komt meer voor. Een ander bekend voorbeeld is Balzac.
Die behoefte om de beminde vrouw te idealiseeren vindt haar oorsprong in eene aangeboren timiditeit die Stendhal nooit kon overwinnen. Niet eenmaal bemint hij eene vrouw enkel om haar schoonheid of bevalligheid; zijne liefde ontvlamt voor representatieve figuren van het vrouwelijk ideaal. In zijne jeugd voor de tooneelspeelster, later voor de aristocratische dame. Stendhal is - wat men ook bewere - allesbehalve een don Juan. Voor hem is de liefde nooit een spel, maar steeds heilige ernst en een levensdoel. Dit verklaart - omdat dit idealisme door de onsterfelijke helden zijner romans wordt belichaamd - de
| |
| |
bewondering en de liefde, die telkens weer de jonge generaties voor Stendhal bezielen. Dit idealisme is gedeeltelijk op een zeker romantisme en gedeeltelijk op een zekere ridderlijkheid gegrond.
Dit alles ontleedt de heer Bonnard in een aangenamen stijl, die vaak schittert van geestigheid. Alle oprechte en weldenkende vrienden van Stendhal zullen zeer verheugd zijn met dit vriendelijke boekwerkje, waarin het essentieele van Beyle's amoureuze psychologie op zulke scherpzinnige wijze wordt ontleed.
Het tweede boek Stendhal épicier ou les Infortunes de Mélanie van den heer P. Arbelet is het gedetailleerd verhaal van een enkel van Stendhal's amoureuze avonturen, en wel van dat waarin de schrijver van La Chartreuse de Parme zich het minst voordeelig voordoet. Hij was toen ook nog erg jong. Het voorwerp dezer jeugdige liefde was Amélie Guilbert eene eenigszins romantisch aangelegde tooneelspeelster die zich van Parijs naar Marseille begeeft om aldaar eenige der voornaamste rollen van het klassiek répertoire te vertolken. Om harentwille reist ook Stendhal naar Marseille af, waar hij in dienst treedt van een handelaar in koloniale waren, in de meening dat hij aldus spoedig een aardig vermogen zou hebben gewonnen, samen met het hart van Mélanie. Dit laatste won hij inderdaad, maar het vermogen bleef achterwege. Deze gemakkelijke liefde gaat Stendhal echter spoedig vervelen. Zucht naar roem en grootheid kwelt hem en voeren hem naar andere streken. Maar het avontuur met Mélanie, dat Stendhal wel eens in een minder gunstig daglicht doet zien, leert ons toch iets van zijne essentieele psychologie, dat wij niet graag zouden missen.
Fabrice uit La Chartreuse de Parme en Julien Sorel uit Le Rouge et le Noir zijn twee verschillende lezingen van het ideaal dat Stendhal zich had gevormd. Uit de twee hoogergenoemde biographische geschriften blijkt eens te meer dat hij noch het een, noch het ander ideaal bereikte. Hij vergiste zich steeds over zichzelf. Hij waande zich een monster, een koelen berekenaar. Eigenlijk was hij alleen een verliefde knaap die zichzelf bedriegt. Zijn cynisme was niets anders dan een masker.
J, v. N.
| |
I. Paul Wiegler
Tot voor kort was de rubriek der Duitsche letteren in dit tijdschrift de eenige plaats waar men een geregelde oriëntatie aangaande de moderne Duitsche letteren kon vinden. De werken van Franz Kafka - Alfred Döblin - Gottfried Benn - Rudolf Borchardt - om slechts enkelen te noemen - figuren, die in de literatuur van hun land een vooraanstaande plaats innemen zijn hier de laatste jaren bekend gemaakt, en ik herinner mij niet een bespreking hunner werken ergens elders te hebben gelezen. Het is waarlijk geen genoegen - (wanneer men zich bewust is hoe onvolledig een dergelijke voorlichting uit de aard der zaak blijven moet) - te moeten constateeren dat men met zijn streven de jongere Duitsche krachten bekend te maken steeds alleen blijft - nergens eenige hulp ziet opdagen - zelden of nooit bemerkt, dat een resultaat bereikt wordt, dat de moderne Duitsche literatuur aan bekendheid wint. De oriëntatie op dit gebied was de laatste jaren bedroevend - uiterst onvoldoende en verre ten achter bij de voorlichting die op het gebied der Fransche en Engelsche literatuur plaats vindt. Enkele goede kronieken verschenen in de ‘Amsterdammer’, doch werden helaas niet voortgezet. Het letterkundig bijvoegsel der ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ gaf (en geeft) slechts te hooi en te gras
| |
| |
besprekingen van deze werken (waarbij dan nog moet worden opgemerkt, dat bijna steeds weer opnieuw over Max Brod en Ernst Lissauer geschreven wordt). Een boekje van Arthur Eloesser, dat bij Elsevier verscheen en een zoo nuttig werk had kunnen verrichten, bleek eveneens totaal onvoldoende. Slechts één rubriek werd, behalve de rubriek in dit blad, regelmatig en systematisch geleid: de rubriek van Georg Hermann in het ‘Handelsblad’. Zijn oordeel was vaak juist, waar het werken van een andere generatie betrof - hij was natuurlijk goed georiënteerd, doch te veel een Herman Robbers, dat wil zeggen een criticus, die waar het de richting - de nieuwe verschijningen betrof, vaak in het oog loopend taalde. Waar hij echter schreef over figuren van zijn eigen generatie, was zijn voorlichting degelijk en vol waarde. Toen Georg Herman als chroniqueur ophield bleef de groote vraag, wie hem opvolgen zou. En - (het is haast bijna niet te gelooven) ditmaal deed een redactie een uitmuntende keuze. De keuze van de redactie van het Handelsblad was ditmaal voortreffelijk. Ik zou onder de vele Duitsche essayisten geen weten, die beter voor deze taak geschikt was dan Paul Wiegler. Deze keuze is des te merkwaardiger daar Paul Wiegler niet eens een populair literator is (zooals Georg Herman wèl was), eerder een essayist, wiens eminente hoedanigheden door het groote publiek nog niet op zijn juiste waarde worden geschat en die enkel onder literatoren een zeer groote achting geniet. Noemt men onder literatoren den naam Wiegler, dan ontstaat steeds onder de aanwezigen een gevoel van eerbiedige bewondering en nooit waagt iemand het deze bewondering of de plaats, welke hij inneemt aan te tasten. De werken, die van Paul Wiegler tot heden verschenen, zijn evenmin populair, doch worden door degenen, die ze kennen steeds weer geraadpleegd. Een zijner beste werken was een monografie over het Fransche tooneel der 18e en 19e
eeuw, waarop een werkje ‘Französische Rebellen’ - thans helaas uitverkocht - volgde. Wiegler - die jarenlang lector bij Ullstein en het Propylaenverlag was, schreef daarna zijn ‘Geschichte der Weltliteratur’ (Ullstein), misschien de eenige geschiedenis der wereldliteratuur, die leesbaar is. Hij gaf zich hier in al zijn rijkdom, evenals in zijn essaybundel ‘Figuren’ (Kurt Wolff Verlag) - zijn wel meest gelezen werk, dat verschillende Duitsche jongeren beïnvloedde. Hij schrijft hier over vele onderwerpen en figuren - over Chateaubriand in Praag, over Russische terroristen en Fransche koks, over Amerikaansche millionairs en Napoleon op St. Helena en vele anderen. Elk dezer essays is met dezelfde innerlijke spanning geschreven en getuigd van Wiegler's ontzaggelijke kennis, tevens van zijn critischen aanleg. Hij beschikt over een enorme feitenkennis, die hij echter onopgemerkt en met een uiterst gestrenge zelfdicipline weet te gebruiken. Paul Wiegler is een essayist, die door zijn artikelen over Duitsche literatuur in het Handelsblad een nuttig werk kan verrichten. Nogmaals: geen ander Duitsch literator is meer bevoegd deze plaats te bekleeden.
Ik voor mij ben ten zeerste verheugd over het aanrukken van deze zoo voortreffelijke hulptroepen en hoop, dat wij te zamen - zij het dan ook langzaam - de belangstelling van het Hollandsch publiek voor de Duitsche literatuur mogen veroveren.
| |
II. Hans Leip.
De moderne Duitsche literatuur bezit geen Stevenson of Conrad - evenmin een Pierre Loti. Ze heeft geen dichters, die de zee bezingen - het leven van
| |
| |
den zeeman tot onderwerp hunner werken kiezen. Enkele boeken als Gerhart Hauptmann's ‘Atlantis’ en Bernard Kellerman's werk ‘Das Meer,’ die zich hiermede wel bezighielden - kunnen dit gemis niet vergoeden. Ook de toekomst der Duitsche literatuur schijnt dus niet op het water te liggen. Thans - jaren na Von Tirpitz' nederlaag - komt ons echter een roman verrassen - een vertelling van zeeroovers en kaperkapiteins - die ons onmiddellijk boeit en in haar ban gevangen houdt. Hans Leip heet de auteur van ‘Godekes Knecht’ (Verlag Grethlein Zürich). Hij is een Hanzeaat, doch van een ander soort als de chroniqueur der Buddenbrooks. Leip is een bewonderaar van zeevaarders en libertynen - een dichter zooals enkel een havenstad deze kan leveren. Een werk als ‘Godekes Knecht’ kan ontstaan in Antwerpen, Triëst of Hamburg, nooit in Berlijn of Parijs. Magister Wikbold heet Godekes knecht - een magister, wiens leven vol avonturen hem bij de ‘Vitaleënbroederen’ heeft doen belanden - een zeerooversbende, die omstreeks 1400 de kusten der Duitsche Noordzee onveilig ma.akte en wiens meest bekende aanvoerder Stortebeker was. Wikbold is knecht bij Godeke - een ander berucht kaperkapitein. Trouw en met toewijding dient hij zijn meester. Eenmaal echter ontloopt hij zijn schip en verdwijnt met een vrouw, met wie hij eenige maanden samenwoont. Dan drijven onrust en jacht naar avonturen hem aan boord terug. De vrouw volgt hem en doet - in mannenkleeren - eveneens dienst op het schip. Telkens poogt Wikbold zijn meester te overreden den grooten tocht naar het Westen te ondernemen, die honderd jaar later Columbus zou gelukken. Andere ondernemingen verijdelen echter steeds deze plannen. Een strijd met een Portugeesche zilvervloot dwingt hen tot een terugtocht. Bij een storm, die hen overvalt, slaan vele der zeeroovers overboord en
wordt ook Wikbold's vrouw een prooi der golven. Slechts enkelen drijven op een wrak nog enkele dagen rond en worden tenslotte opgepikt en gevangen genomen. Godeke en zijn knecht eindigen tenslotte op het schavot.
Hans Leip vertelt ons deze avonturen met een vrijheidsdrang en gevoel van oneindigheid, die ons vaak aan Eckhoud denken doen. Hem interesseeren bovenal de sociale problemen, waardoor deze woeste Libertijnen zich aan elkander gebonden gevoelden. In een nawoord van slechts enkele pagina's - waarin ons echter de geheele sfeer van dit tijdperk geschilderd wordt - legt hij hierop nog eens den nadruk. ‘Der Name Vitalieënbrüder rührt von ihrer kühnen Versorgung des belagerten Stockholms mit Lebensmitteln her. Nach Befriedigung des Ostsee hausen sie ungefähr fünf Jahre auf Helgoland und in Ostfriesland. Sie nennen sich Likedeeler, Schalmebrüder, Freunde Gottes, aller Welt Feinde. Jedenfalls hat man sich diese Seeräuber nicht einfach als die trutzig raufenden und saufenden Gesellen vorzustellen, zumal nicht in solcher Zeit anschoppender geistiger Spannungen, sondern sie sind unbedingt dem Kommunisten aller Jahrhunderte einzureihen, sie sind Aussenseiter, Aufrührer, Umstürzler, Schwärmer und Sektierer!’ ‘Godekes Knecht’ is behalve een boeiende zeerooversvertelling, een boek met merkwaardige beschouwingen over menschelijke vrijheid. Het is geschreven in een prachtig Duitsch, dat scherp afsteekt tegen het Duitsch, dat de meeste der andere jongeren schrijven.
Hans Leip is een Hamburger, inwoner dus van een havenstad, waarvan men niet zou verwachten, dat ze een goed begrip en veel belangstelling voor de literatuur aan den dag legt. Deze stad gaf voor enkele maanden den nog zeer
| |
| |
jongen dichter echter de opdracht een avontuurlijk jongensboek te schrijven - hetwelk de Hamburgsche jeugd bij het verlaten der lagere school als herinnering ter hand gesteld zal worden. Dit besluit dient des te meer toegejuichd te worden, daar het honorarium, dat de stad Hamburg den auteur aanbood, zoo buitengewoon sympathiek is. Hans Leip kreeg als belooning: een studiereis naar New-York om daar stof voor nieuwe werken op te doen.
Verdient deze daad van de haven- en handelsstad Hamburg geen navolging?
Hoe denken de gemeentebesturen van Amsterdam en Rotterdam hierover?
| |
III. Valeriu Marcu.
Valeriu Marcu is een Roemeen - die reeds jong zijn land verliet en daarna jarenlang door alle metropolen van Europa gezworven heeft. Hij woonde jarenlang te Parijs en is bevriend zoowel met Rappaport als met Maurras. Tijdens den oorlog was hij te Zürich in de omgeving van Lenin, hij is in Italië wanneer Mussolini - met wien hij als journalist bevriend was - Rome verovert. Overal waar het politieke leven van Europa in beweging is, treft men hem aan. Maandenlang vertoeft hij te Moscou en bezoekt daarna het petroleumgebied van Baku. Hij reist door Galicië en is juist in Hongarijë wanneer de Revolutie uitbreekt. Valeriu Marcu is bevriend met de tien of twintig menschen in Europa, waarop het momenteel aankomt. Hij leeft thans te Berlijn en liet daar bij de aloude uitgeverij van Heine (Hoffmann & Campe) een boek verschijnen ‘Schatten der Geschichte’. Is het een wonder, dat we hier alle elementen van een werkelijk waardevollen Europeeschen geest aantreffen. Hier is latijnsche helderheid vereenigd met duitsche wijsgeerigheid, elementen die des te belangrijker zijn, daar ze uit een balkanische - hartstochtelijke natuur ontspruiten. Eindelijk is hier een stuk Europa gerepresenteerd door een radicaal jong literator.
Valeriu Marcu schrijft over Caillaux en over Stendhal - over den ouden Liebknecht en over Baudelaire - over Helfferich en over Stambolisky - over Maurras en over Trotzky - over Radek en Anatole France. Ik ken in de geheele Fransche, Duitsche en Engelsche literatuur dezer dagen geen werk, dat ik met dit boek zou kunnen vergelijken. Uit Marcu's essay over Caillaux - (om er slechts één te noemen) leer ik meer van de Fransche politiek der laatste vijf en twintig jaren, dan uit honderd hoofdartikels. Lees ik zijn essays over Charles Maurras en Karl Helfferich - essays van nauwelijks vijftien pagina's - dan ben ik doorgedrongen tot de kern van het Fransche nationalisme en het Duitsche imperialisme. Hoe treffend is de karakteristiek van Charles Rappaport, dezen ouden Franschen revolutionnair - dezen leerling van Diogenes - dezen Galicischen Jood, die volgens France het schoonste Fransch dezer dagen schrijft.
Marcu's karakteristieken zijn vaak van een wijze liefdevolle ironie. Ik geloof, dat hij als modern fellevend mensch het leven niet zal kunnen liefhebben zonder deze ironie - zonder deze latijnsche speelsche bonhommie, die den invloed van Anatole France op hem verraadt. In zijn werk doet hij een oogenblik aan Trotzky, dan weer aan Radek - dezen ‘Immoralist aus Ehrgeiz’ zooals hij hem noemt - denken. En zijn ook deze belangrijke figuren niet als journalist begonnen? Ik voor mij geloof, dat Valeriu Marcu nog een groote toekomst voor zich heeft. Wanneer hij wil zal hij de opvolger van Franz Mehring kunnen worden, want hij draagt de mogelijkheden hiervoor in zich. Wat hij thans doet?
| |
| |
Hij is journalist - een geboren journalist - die echter in Duitschland, in dezen tijd, onder deze omstandigheden, niet de plaats inneemt, die hem toekomt. Het is daar als elders: de bladen hebben hun vaste correspondenten. Wanneer de heer A correspondent in Parijs is en de heer B. in Berlijn of Weenen, dan blijven ze dit hun geheele leven. Ze bekleeden deze plaats en blijven ze bekleeden en er is verder niemand anders die over Parijs, Weenen of Berlijn een bijdrage mag schrijven. Ze hebben het monopolie, of ze het weten of niet.
De Duitsche pers spreekt een vernietegend vonnis over zich uit, wanneer ze een eminent journalist als Valeriu Marcu niet een voorname leidende plaats laat bekleeden. Ze zal echter dit oordeel over zich zelve uitspreken.
| |
IV. Albert Ehrenstein.
Albert Ehrenstein, in wezen een der voornaamste figuren der moderne Duitsche literatuur, is nog steeds geen populaire verschijning en zal dit ook wel nooit worden. Ik heb in deze kroniek reeds eerder over hem geschreven - naar aanleiding van zijn ‘Briefe an Gott’, Het Verlag Ernst Rowohlt te Berlijn laat thans enkele andere werken van hem opnieuw verschijnen. In zijn prozawerk onder den titel ‘Ritter des Todes’ treft vooral ‘Tubutsch’ - een van de meest bekende prozastukken van den dichter, dat reeds vijftien jaren geleden verscheen, doch nog steeds niets van zijn kleur en grimmigheid heeft ingeboet. Het is een specialiteit van Albert Ehrenstein in zijn boeken steeds weer oude stukken en werk van nieuweren datum door elkaar te mengen, een luxe die alleen hij zich veroorloven kan en welke we van een ander niet zoo maar zouden aanvaarden. Het is bij hem echter steeds of men zijn werk voor de eerste maal leest - zoo vitaal is het - zoo springlevend.
Ik geloof niet, dat Albert Ehrenstein een groote lezerskring heeft en dat is eigenlijk jammer. Hij is echter een zoo grimmig en tevens zoo hooghartig Dichter met een zóó diepe verachting voor de wereld om hem, dat dit begrijpelijk wordt. Deze hartstochtelijke haat ded hem echter zijn mooiste verzen schrijven. Zijn verzen tegen den oorlog tegen ‘Barbaropa’ zijn revolutionaire monumenten van blijvende waarde. Hij zelf heeft het diepst geleden onder dezen haat, die hem dreigde te vernietigen en vluchtte naar de Chineesche lyriek, waarvan hij de laatste jaren telkens weer uitmuntende vertalingen gaf. Verbergen kan hij zijn leed echter niet: ook in deze vertalingen bemerkt men het knagende verdriet, dat hem reeds jarenlang vervolgt. De groote literaire menigte kent hem echter zóó niet, doch ziet enkel den grimmigen dichter. Albert Ehrenstein staat dan ook alleen en zal steeds alleen blijven.
Zijn laatste arbeid is een vertaling van ‘Lukian’ en zal misschien later zijn voornaamste werk blijken te zijn. Hij heeft diens hetaerengesprekken vertaald in een ruw doch fonkelend Weensch hoeren-jargon, dezen Dichter voor ons doen herleven in al zijn onbehouwe pracht. Hoe heeft hij zich hier uit kunnen leven in al zijn sarcasme en boosaardigheid.
Wanneer we deze vertaling van Lukian, dezen brutalen Griekschen dichter vertaald door een nog brutaler Duitschen Dichter, lezen, bereiden we ons een groot genot.
NICO ROST.
|
|