| |
| |
| |
Literatuur
Agatha Seger, Verzen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1926.
Deze verzen hebben nu en dan even de lichtheid en soepelheid der volmaakte lyriek. Dat opgaan van een diep en lenig stemgeluid; zonder redeneer- en uitleg-element, en toch glashelder, en daardoor scherpst rakend en ontroerend. ‘Even’ zeg ik. - In dit, trouwens móóie, ‘Avondliedje’ zit het, maar er is nog een te veel in die rhetorische vraag in den aanvang.
Waarom toch steeds bij schemerval
Zijn d' avonden niet altijd vol
Dan is uw huis zoo heilig, lief,
uw dierbaar hoofd zoo oud,
en vogels, bloemen en de wind
zoo innig en vertrouwd....
Zijn d' avonden niet altijd vol
Waar zou ik dolen dan voorbij
Hoe is in de poëzie de nuance toch alles! ‘Zijn d' avonden niet altijd vol van weemoed’ is bijna banaal - alleen de rust-van-regeleinde na ‘vol’ treft even; maar de toevoeging ‘zonder naam’ doet een conventionaliteit erkennen als een eigen diep gevoel, en draagt dat in ons hart over. De tweede strofe is heerlijk; en subliem is dat onverwachte anti-sentimenteele ‘oud’; dat het lief tot innig deel, en hart, van de avondstemming maakt.... En dat wordt in de slotstrofe, na de zoet-deunige, maar een ietsje ‘arme’ herhaling-regels, nog nader geaccentueerd, fijn, kort en sterk in dat ‘dan’ van den derden regel, met 't sober weemoedig even benadrukt ‘voorbij’.
Er is véél, dat ik zou willen aanhalen. Een kort versje nog:
Storm.
Als ik de zee maar ruik en de wind
waaien voel door mijn haren,
zal de storm in mijn hart bedaren,
luister ik, dwaas verrukt kind,
naar de stem die over de klare
wateren tot mijn weemoed vindt
deuren en vensters, die blind
voor menschlijke oogen waren.
Hier heeft de dichteres ons dadelijk; met dat eenvoudig-echte ‘maar ruik’....
| |
| |
Dit is een mooi bundeltje; want van een dichteres. Die, modern, alle zwaarte van vorm wil verwerpen - en soms daarin slaagt -; en die meestal de Charybdis van het intellectueel gezóchte woord vermijdt.
J.W.
| |
Volksverhalen uit Oost-Indië, verzameld door Dr. Jan de Vries, Zutphen. Thieme & Co. 1925.
Van de groote serie Volksverhalen, door de firma Thieme uitgegeven, is dit al het zooveelste boek. Dr. Jan de Vries, sedert professor in het Leidsche Gotisch geworden, was de ijverige verzamelaar en betoont zich, gelijk aan een geleerde past, onbevredigd door het onvolledige en onzekere, dat zijn werk ‘aankleeft’. Welk wetenschappelijk werk kleeft dit gebrek niet aan? Het behoort bij de wetenschappelijkheid, dat niets volledig of volmaakt is in deze wereld en de folklorist voelt zijn geleerden-geweten bezwaard, zoolang er nog één sprookje of één variant van een sprookje bestaat, dat hij niet kent. Maar hier mist nog een heeleboel, verklaart ons de verzamelaar, en hij doet een ernstig beroep op zijn lezerspubliek om hem bij te staan in het vullen van nog zoo een dikken bundel Oost-Indische volksverhalen. Dit lezerspubliek heeft hij zich dan deskundig zoowel als leek-ig gedacht. Zoowel folkloristen en indologen behooren deze verhalen te lezen, als ook wel simpele luiden, die echter in Indië belang stellen. Ik zou gaarne weten, of er van die laatste categorie velen zullen zijn. Indië staat, trots onze langdurige heerschappij en onze tallooze belangen daarginds, toch nog zeer achter in de aandacht des Nederlandschen volks. En dan is voor het ‘groote publiek’ een bezwaar, wat voor den geleerde een voordeel is en zelfs door hem geëischt wordt, te weten de omvang van het boek, de veelheid van deze sprookjes, die voor den gewonen lezer inderdaad niet alle even amusant en interessant zijn. Men krijgt van het genre betrekkelijk gauw genoeg, bedoel ik. Zoodat bij slot van rekening het toch wel de volkskundigen zullen blijken, die op dit boek het meest belust zijn en er profijt van trekken. En dat is, gezien de nauwgezette bronopgave aan het eind, toch ook wel des verzamelaars voornaamste bedoeling. Het boek is aantrekkelijk uitgegeven met kleurendrukjes van G.V. Overbeek.
F.C.
| |
To Wassenaar door Net Houwink. - Querido, Amsterdam. 1926.
Zou dit als een meisjesboek bedoeld zijn? Ik meen zooiets gelezen te hebben. Maar mij dunkt, dat het hoogstens een boek van een meisje kan heeten, de wereld uit een meisjesoogpunt bekeken, verhoudingen en waarden geschat naar den maatstaf van zulk een bakvischje, voor wie haar huis en haar school het centrum der wereld zijn. En dat is dan uiterst curieus en, gelijk het hier geschiedt, ook heel fijn, moge 't dan niet voor kinderen geschikt zijn. Hoe dit karaktervolle individualistje, dat To Wassenaar heet, zich ontwikkelt, hoe in reactie tot haar de andere persoonlijkheden - leeraars, medeleerlingen - zich ontplooien, en hoe aldus vanzelf een zieledrama ontstaat, heeft de schrijfster zorgvuldig, en verwonderlijk zuiver genoteerd. Er lijkt hier heel weinig aan de romantische
| |
| |
dierbaarheid geofferd, al is Tootje dan ook bijzonder sympathiek. Maar al haar uitingen en daden lijken zielkundig verantwoord en het eenige idealiseeren betreft hier enkel leeraren, wat dan weer precies karakteristiek realistisch is. Er gebeurt met To eigenlijk niets meer of heviger dan dat zij opgroeit tot datgene waartoe zij van nature bestemd was: een karaktervolle persoonlijkheid, een eigen Zelf, critisch tegenover zichzelve als tegenover anderen.
En dit proces werd zoo eenvoudig en direct, en daarbij geestig beschreven, dat het is of wij To zelf gekend hebben en ons verheugen in haar verdiende zelfbevestiging. En tevens zijn wij verbaasd over het gemak, waarmede, van dat strikt kinderlijke standpunt uit, de omgeving voor ons duidelijk wordt gemaakt: het algemeene plan der leerlingen en de afzonderlijke figuren der leeraars, het gansch kleine gedoe, waaraan echter een ‘karakter’ tot zich zelf komt. Dank zij ook dien buitengewonen docent, Dr. Volkering, die misschien toch wel een beetje te buitengewoon is geteekend, niet voor To, maar voor ons. Het is deze paedagoog, die het meisje ook wel erg bezwaarlijke conclusies laat maken over liefde en hartstocht en derzelver vooral zorgvuldig gescheiden wegen. Onder welke rubriek dan To's gevoel voor den heer V. zelf behoort, wordt niet gezegd. Van haar kant is het zeker niet de echte liefde, die niets vraagt en alles geeft. Maar van zijn kant zeker wel en dat schijnt dan weer bijna te veel.
Intusschen is dit alles van een bekorende echtheid en oprechtheid, en als Net Houwink nu ook nog leerde te schrijven, echt schrijven, zou onze zaligheid volmaakt zijn. Haar taal is toch maar heel gebrekkig.
Edoch, mogelijk zou meer taalvermogen haar zuiverheid maar vertroebelen. Onbeholpen is altijd nog beter dan gemaniereerd.
F.C.
| |
H.M. de Jong. Flierefluiters Oponthoud.. - Querido, Amsterdam. - 1926.
Het tweede deel van Merijntje Gijzen is gelukkig niet minder bekorend dan het eerste, en wij zijn den auteur dankbaar, dat hij ons nog eens in dezelfde sfeer doet leven. En het is ook voor Merijntje een buitenkans, dat hij na dien zwaren slag van zijn vriend de Kruiks tragisch einde, zoo gauw weer - binnen het jaar - een anderen kamaraad mocht vinden, die toch eigenlijk nog beter bij hem past dan die sombere geweldenaar.
Was de Kruik zoo iets als de primitieve mensch, de oer-anarchist, van nature vijand van elke geregelde samenleving, de Fierefluiter lijkt ons de Dichter en bijna god Pan zelf, in zijn ongebonden natuurvreugde en heidenschen levenslust. Dat deze Zwerver van godsgenade door de zachtheid zijns gemoeds er toe gebracht wordt voor koster te spelen in een benauwde dorpsomgeving, is een waarlijk goed gevonden comisch effekt, waarvan de schrijver misschien nog meer voordeel had kunnen trekken, als hij ons dezen zonderlingen waardigheidsbekleeder langer en meer gedetailleerd in de uitoefening zijns ambts had getoond. Hij achtte het echter meer gewenscht hem ons in zijn betrekking tot Merijntje te toonen, en men mag dankbaar erkennen, dat ook zijn doen en zeggen in dit opzicht vermakelijk genoeg zijn. Toch overheerscht in dit boek, vooral ook door de relatie van Flierefluiter met ‘meneer Pestoor’, het gemoedelijk en verteederende het comische, en het sterven van dien lieven ouden man is ons niet minder dan ontroerend. De
| |
| |
vrijerij van Nelleke en Merijntje - Merijntjes eerst verhouding tot de vrouw - staat dan eenigszins tusschenbeiden als noch comisch noch gemoedelijk alleen, maar met iets van beiden te zamen, dat wij ook wel realistisch noemen: levende werkelijkheid, die niet op effekt berekend is. De droevige beleving van Merijntje op dit nieuwe gebied, waarmee het boek besluit, is een van de aardigste, meest waardevolle gedeelten, die voor Merijntjes ontwikkeling zeker van groote waarde zal blijken. Want om die ontwikkeling, Merijntjes geestesgroei, zal het in de nu volgende deelen gaan, waarbij dan allicht niet weer zulke alvullende en vermakelijke hors d'oeuvres, als de Kruik en Flierefluiter, een rol kunnen spelen. Immers, waar Merijntje in wereldwijsheid groeit, verdwijnen de als vanzelf verkregen comische verhoudingen van dit ordelijk, rechtzinnig ventje met de buitenmaatschappelijken, die hij dan niet meer kinderlijk onbevangen kan aanvaarden, doch terstond maatschappelijk verstandig zal qualificeeren. En dat is dan heel jammer voor ons, die aan zulke ‘uitmiddelpuntigen’, tenminste in boeken, oneindig pleizier beleven. Doch voor den schrijver kan het mogelijk geen kwaad, als Merijntjes verder lot een beetje grens stelt aan zulke figuurbeschrijving, die reeds in dit boek tot het al te typische, n.l. onwaarschijnlijk romantische nadert. Is Flierefluiter, deze Dolende Ridder, deze pantheistische wijze, deze held zonder vrees nog wel heelemaal een mensch? Er overkomen ons in dit verhaal ontroeringen, die al niet meer geheel van goeden huize zijn en de schrijver moge oppassen voor sentimenteele dierbaarheid en goedkoop heroisme, tot welke beide griezels hij eenigen hang betoont.
Wat niet belet natuurlijk dat Flierefluiters Oponthoud een heel beminnelijk en ontroerend boek is: realistische romantiek, die nog net met de beenen op den grond staat.
F.C.
| |
A. Roland Holst. De Afspraak. - Van Dishoeck - Bussem. 1926.
Het eenigszins eentonige (‘wild en eentonig’) dat de laatste verzen van Roland Holst eigen is, het ietwat schraal apocalyptische met beperkt vocabulair en altijd dezelfde beelden, al die gebreken ‘kleven’ ook dit prozagedicht ‘aan’. Maar hier is dit veel minder verdragelijk. Poëzie, die uitteraard vooral rythme en klank is, mag wel een beetje vaag zijn en de gewone redelijkheid verwaarloozen. Het is ons daar tenslotte om stemming, niet om gedachte te doen en als dit te bereiken valt met desnoods grillige woordschikking en het forceeren van de gewone beteekenis, zijn wij ook tevreden.
Maar bij het zooveel minder zinlijk proza is het veel moeilijker stemming te wekken met woordklank en zinsval. Het wordt al gauw precieus en pretentieus, als de ontroering den woordenvorm niet heel en al vult. Zelfs Couperus schoot wel te kort in dit opzicht en men moet al tot Van Deyssel en Van Looy en van de Woestijne gaan, om een persoonlijk bewogen proza te vinden, dat niet als manier aandoet.
A. Roland Holst is echter lang niet zoover. Men kan integendeel zeggen, dat er niet veel plaatsen in de ‘Afspraak’ zijn, waar het proza niet gewild duister en gemaniereerd aandoet. Zijn geheele opzet is het en voortdurende bedoeling om de dingen anders dan gewoon te zeggen, en als 't ware de taal van een boven- | |
| |
aardsch verheven sfeer te spreken. Waartoe ons zeer zinlijk Hollandsch maar heel slecht dienen kan. Die verhevenheid brengt o.a. mee, dat ook de nuchterste dingen met zwierige precieusigheid omkleed worden. Zoo, als er gezegd zal worden, dat het herfst was en de grond met dorre blaren bedekt, heet het, meer dichterlijk: ‘...naarmate de dagen korter werden en de gronden der wereld ritselender van verganen bloei...’ En als de dichter na een catastrophe, tot besef komt dat hij nog levend is, wordt dit, op uitgezochte wijze, aldus verwoord: ...‘dat mijn hart en adem nog teeken bleven geven van iets als een tragen natijd, die... aan mij zou moeten gebeuren’.
Dit zijn maar een paar voorbeelden. Het heele verhaal is op dien toon gestemd en 't is vaak moeilijk te begrijpen en... meestal niet zeer interessant, ja, zelfs een beetje vervelend.
Want als men eenmaal weet, dat tusschen ‘heimwee en verlangen’ de wereld staat, en de effekten van ‘bedwelming en vervoering’ gezien heeft voor de ontvleugelden’ op ‘verre sterren’, of de ‘bevlogenen’ meer nabij; als ‘wind, water en vlam’, ons middelaars tot een hooger sfeer gebleken zijn en wij het ‘ruischen van de wateren van het einde’ meermalen hebben gehoord, zelfs wel achter een spiegel vandaan, (bl. 74) dan kunnen wij van den indruk niet loskomen, dat hier een ietwat povere mystiek zich van maar gebrekkige taalmiddelen - veel meer ‘eentonig’ dan ‘wild’ - bedient om derzelver niet heel sterke inspiratie in lange, hortende zinnen tot de gewenschte hoogte op te voeren. Niet ongestraft blijkbaar beweegt een zanger zich in het nuchter prozaland, en zijn schimmig-fragmentarisch verhaal en belijdenis van dichterroeping en dichterleven roept vooral de herinnering op aan... De Musset, en diens ‘étranger vêtu de noir, qui me ressemblait comme un frère’... Maar hoeveel inniger, eenvoudiger en stemmender is deze poëzie, dan het halsbrekend proza van Roland Holst, dat misschien wel niet ganschelijk rhetoriek is, maar daaraan dan toch zeker geen broertje dood heeft.
Ik vrees integendeel, dat dit broertje dezelfde is, die eenmaal die smalle trap ‘van het einde’ zal opstommelen, om 's dichters doodsuur nog te verzwaren...
F.C.
| |
Moderne Vroomheid. - Een bundel preeken. - Zeist. Ploegsma. 1926.
De uitgever Ploegsma vroeg aan ds. K.F. Proost een bundel preeken van ‘Modernen’ saam te stellen, en ds. Proost voldeed aan het verzoek, waarvan dit boekje het resultaat is, zijnde ‘een staal van moderne vroomheid in diverse schakeering’, volgens den verzamelaar.
Het eerste wat bij de lezing van deze soort ‘vroomheid’ opvalt, is dat de coryfeeën der Moderne Richting - als men hier zoo profaan een woord mag bezigen - geenszins lang van stof zijn. Van tien tot twaalf pagina's, is de gemiddelde lengte hunner preeken en alleen ds. Van Holk heeft er wat meer noodig. Nu is beknoptheid, bondigheid zeker een groote verdienste, als n.l. de qualiteit in omgekeerde rede staat tot de lengte. Maar met den besten wil en welwillendheid kan men dat hier niet beweren, en naar dit staal te oordeelen, zal het ‘aan het stuk’ ook niet veel zaaks zijn. Zouden er werkelijk velen zijn, die
| |
| |
door deze gematigd moreele praatjes geroerd, subsidiair gesticht worden? Dan zijn de ‘modern geloovigen’ wel met een heel klein beetje tevreden en schijnen zij het ideaal van ‘den arme van geest’ dicht te naderen.
Daar is een Eerwaarde Heer, die het religieus enthousiasme aanbeveelt, maar met mate. De Kruistochten... dat was schoon, maar die kinderkruistocht, dat was ongematigd en te veel. Men behoort immer, zoo niet altijd de kerk, dan tenminste de beurs in het midden te houden en zich voor onpractische en schadelijke excessen te hoeden.
Een ander Bedienaar des Woords komt op vernuftige wijze tot de ietwat verbluffende slotsom, dat strikte rechtvaardigheid de lotgevallen der menschen beheerscht. En weer een andere Zieleherder vergelijkt Christus' optreden en streven met een staatsgreep, een coup de main, een Putsch, ter vestiging van het Koninkrijk Gods en is blijkbaar gelukkig in die vergelijking.
Ds. Van Holk, met zijn grootste bijdrage midden in den bundel, als de crême de la crême, geeft dan een belijdenis, die tegelijk een verklaring beduidt, van wat de moderne vroomheid eigenlijk is. Wat wij zoo langzamerhand ook wel eens weten mochten. En ds. Van Holk bevindt dan, dat de gave te be- en verwonderen, die eigenlijk de geheele menschelijke wijsheid uitmaakt, ook precies het geloof der Modernen inhoudt, en wel als aanbidding. Edoch, het is gansch niet hetzelfde wat men aanbidt. Men kan valsche drekgoden aanbidden en niet den eenig waren God van ds. Holk. Dan loopt natuurlijk de boel in 't honderd en is men niet meer modern. Dat is duidelijk en afdoend, en ik begrijp eigenlijk niet waarom de eerwaarde schrijver zich vervolgens nog in omslachtige onderzoekingen begeeft naar het wezen der Ziel, als de ‘zetel’ van dat aanbiddingsvermogen. Mij dunkt, het kan onverschillig zijn waar dat vermogen ‘zetelt’, als het er maar is. Ds. V.H. echter is bekommerd speciaal om die ziel, die tegenwoordig bij velen hopeloos zoek schijnt. Ja, het is zelfs de vloek en kanker onzes tijds, dat er aan die ziel en derzelver bestaan meer dan getwijfeld wordt, terwijl ds. V.H. haar toch een zoo onontbeerlijk orgaan acht voor de moderne vroomheid. Zoodat ik wel moet besluiten, dat het eigenaardige, de specialiteit der ‘modernen’ is, dat zij juist met hun ziel gelooven, terwijl andere gezindten zulks met andere organen bedrijven. Natuurlijk komt het ook op het soort God aan, als men van moderne vroomheid spreken zal. Die is dan bij de meesten dezer Predikers nogal wattig en waterig, terwijl het ook niet duidelijk blijkt, hoe Die van ds. V.H. er uitziet. Hij moet ‘groot’ en ‘heerlijk’ zijn, staat er. Maar dat is eigenlijk allerminst een distinctief. Calvijn dacht dit evenzoo, en alle andere vromen ook. Zoodat, wil ik maar zeggen, het nog een open vraag blijft, trots dezen bundel, hoe
de God der ‘modernen’ ongeveer ingericht is. Hun woordvoerders maken dit niet duidelijk, gelijk zij niets duidelijk maken, aardige praters, gezellige babbelaars, als zij zijn. Of het moest dan dit eene wezen, dat hun zelf in deze materie ook niets duidelijk is en zij hun vage, flauwe gevoelens eenigszins moeizaam tot een soort geloof trachten aan te blazen.
Wat dan, tenminste naar dit boekje te oordeelen, wel eens schijnt te mislukken.
F.C.
|
|