| |
| |
| |
Henrik Ibsen VII. (Slot.)
Na de heftige actie en het geweldig tumult van Bouwmeester Solness, treedt er bij den dichter een verstilling, haast wel een matheid in. En dat is zeker niet onverklaarbaar, vooral niet, als men het duidelijk lyrisch element van het drama in aanmerking neemt. Hoofdmotief in Bouwmeester Solness is de levensmislukking van een kunstenaar, die zeer op Ibsen zelf gelijkt. En die mislukking is nu niet het gevolg van een halsstarrig doorgevoerd individualisme, als bij Brand, doch eerder van het tegendeel: gebrek aan persoonlijkheid ofwel aan een ‘robuust geweten’. Welk gebrek dan misschien zijn oorzaak had in overrijpheid, als bij Hedda Gabler of in onrijpheid als bij Johannes Rosmer. In elk geval, zoo kwam aan Ibsen deze nog lang niet banale mensch voor, deze kunstenaar met een genialen inslag, die.... hij zelf kon zijn. En diens verhouding tot het leven, tot de maatschappij, tot de vrouw, tot de kunst, het staat alles in dit diepe en sombere drama verbeeld, als vragen gesteld en vrijwel negatief beantwoord.
Dat daarop een zekere moeheid, om niet te zeggen moedeloosheid, volgde, is zeer natuurlijk, al waren er ook nog wel vragen onbeantwoord gebleven, o.a. die naar de verhouding der geslachten, waarop een definitief bescheid maar niet te geven scheen.
Ibsens volgend drama gaat nu weer over deze vraag en over weinig anders. Het is een tragedie zonder hoofdfiguur, van een eenigszins matte allure, waar de actie ongeveer gelijkelijk tusschen de drie personages verdeeld wordt. Het stuk doet aan De Wilde Eend denken, doch is veel minder brandend van innerlijk leven, ook door een vaak al te duidelijke symboliek, waaraan realiteit ontbreekt. Aldus is dat rattenvrouwtje, op deze wijze aangebracht, toch wel te zeer een hors-d'oeuvre van ongeëvenredigde zwaarte, en blijft het verhaal van het niet over te trekken bergmeer in de derde acte een plotseling onverduwbaar symbool van de moeiten des levens.... die ten slotte ieder ‘so wie so’ te boven komt.
| |
| |
Maar ook zonder dit buitensporige, doet de geheele sfeer van Kleine Eyolf als een gedrukte en matte aan. Er is na het eerste bedrijf geen spanning meer, enkel afwachting, die in een moedelooze gelatenheid eindigt. In plaats van de fascineerende, raadselvolle somberheid in Bouwmeester Solness, hier een grijze, oppervlakkige verveling, die met schouderophalende berusting de dingen laat komen, in afwachting van de vrede en vergetelheid des doods.
De menschen, die hier optreden, de twee vrouwen en de man, zijn van een banale onbelangrijkheid en het feit, dat hun weervaart, is een ongeluk, gelijk er alle dagen gebeuren. Maar het belangrijke, dat, waarop het hier aankomt, is de verhouding van den man tot deze beide vrouwen, waardoor zijn leven ten slotte werd bepaald. En het is of de dichter in zijn ouderdom opnieuw bezocht wordt door de gedachte, die hem in zijn jeugd tot de beelding van Krijgslieden op Helgeland heeft gevoerd en hem sedert eigenlijk nooit meer verlaten. Het is de gedachte der levensmislukking van den man, die zijn liefde verraadt om wat dan ook: vriendschap, eerzucht, carrière, al wat minder behoort te gelden dan dat meest verhevene en machtigste der gevoelens.
Hoe kwam de dichter hier toe, na Solness? Er is in dit nieuwe stuk geen spraak meer van individualisme, al of niet verworden. Allmers is een doodgewone jongeman en zijn sentimenteele bevliegingen voor de hooge eenzaamheid der individueele vrijheid worden door geen der twee vrouwen ernstig opgenomen. Voor zelfstandigheid en alleenigheid is hij heelemaal de man niet, weten zij. Hij lijkt eigenlijk wel een beetje op Hjalmar Ekdal, den fotograaf uit De Wilde Eend, op een beschaafderen, minder kwasterigen Hjalmar, en er is in het derde bedrijf ook een scène, die wel de tegenhanger schijnt van het slot van Rosmersholmen, als Rebekka en Rosmer in den dood gaan. Zij speelt tusschen Rita en Allmers, hoe zij de wroeging en het verdriet om Kleinen Eyolfs dood haast niet meer dragen kunnen.
Allmers: ‘Als je nu de keus hadt...... Als je Eyolf volgen kon waar hij nu is?’
Rita: ‘Ja, wat dan.’
Allmers: ‘Als je de volle zekerheid hadt dat je hem weervinden zou.... hem herkennen.... hem verstaan?’
Rita: ‘Ja goed, wat dan?’
Allmess: ‘Zou je dan vrijwillig dien sprong naar hem wagen?
| |
| |
Vrijwilig van alles hier weggaan? Afstand doen van je heele aardsche leven? Zou je dat doen, Rita?’
Rita: ‘Nu, terstond?’
Allmess: ‘Ja, vandaag nog. In dit uur. Antwoord mij: zou je?’
Rita (dralend): ‘Och, ik weet 't niet, Alfred.... Neen; ik geloof, dat ik eerst nog een tijdlang bij jou zou willen blijven.’
Allmers: ‘Om mij?’
Rita: ‘Ja, alleen om jou.’
Allmers: ‘Maar later dan? Zou je 't dan willen......? Geef eens antwoord.’
Rita: ‘Och, wat moet ik op zooiets antwoorden? Ik zou immers niet van jou kunnen weggaan. Nooit, nooit!’
Allmers: ‘Maar als je nu eens naar Eyolf toe ging? En je hadt volle zekerheid, dat je zoowel mij als hem daar terug zou vinden? Zou je dan bij ons komen?’
Rita: ‘Ik zou wel willen. Och zoo graag, zoo graag! Maar....’
Allmers: ‘Nu?’
Rita (steunt zacht): ‘Ik zou niet kunnen, dat voel ik. Neen, neen, ik zou onmogelijk kunnen. Niet voor alle hemelsche zaligheden!’
Allmers: ‘Ik ook niet.’
Allmers: ‘Neen. Want hier in het aardsche leven, daar hooren wij levenden thuis.’
Rita: ‘Ja, hier is het geluk, dat wij begrijpen.’
Is dit niet, met die theorie van ‘het aardsche leven, waar wij levenden thuisbehooren’, als de parodie op dat kort gesprek, waarin Johannes en Rebekka hun verdriet en berouw over hun doode uitzeggen? Er moet wel veel gebeurd zijn in den dichter, dat zijn gedachtenverbeeldingen, zijn menschen, er thans zóó uitzien, zoo slap en banaal. Het heroïsme der zelfbevrijding, dat Solness tenminste nog betreurde, wordt hier zelfs niet gekend, en het eenige positieve, het eenig tragische - als het hier tenminste nog dien naam mag dragen - is de ontrouw dezer menschen jegens hun eigen diepste gevoel, hun liefde. Allmers hoorde bij Asta, die hij ten onrechte zijn stiefzuster noemde. Met en door haar had hij al zijn gaven kunnen ontplooien en een man van eenige beteekenis worden, een verdienstelijk mensch in de maatschappij. Nu hij, zinsbekoord door de mooie Rita en terwille van haar geld, dat onafhankelijkheid beloofde, die
| |
| |
liefde voor Asta ontrouw werd, verstikten zijn talenten in een te week en gemakkelijk weeldeleven, en werd hij tot een ijdelen, gewichtigen nietsdoener, die noch een behoorlijke vader noch een minnaar kan zijn. Niet, dat er dit veel op aankomt, meent de dichter. Mettertijd gaat alles over.... ook alle leed, net als een regenbui, laat hij Asta zeggen. En verder is er dat meer des levens, dat wij allen tenslotte overkomen, en zelfs gedachteloos kunnen overkomen, reeds opgenomen in ‘den vrede en den wellust van den dood’.
Klinkt dit niet waarlijk ten doode vermoeid? Als wij zoover van de dingen af gaan staan, verdwijnt meteen alle tragiek van dit leven en wordt het schrijven van drama's overbodig. Er is inderdaad niets zóó ontzettend, zóó wereldschokkend of het gaat voorbij en een nieuw geslacht weet het niet meer. Van een historisch standpunt komt niets er op aan...... en dat is misschien juist de eenige tragiek, dat alles enkel ‘betrekkelijk’ en ‘moment’ is. En dat wij dat allen soms zeer duidelijk kunnen voelen....
Het heeft den schijn of de dichter, na Solness zoekende naar iets, dat nog vastigheid en waarde heeft in het leven, enkel die gedachte aan de liefde en haar richtende, levenhoudende kracht vond. Maar of, al schrijvend aan zijn nieuwste drama, ook dit vertrouwen hem begaf, en hij, als de Prediker, enkel de ijdelheid aller dingen kon zien, in het licht der eeuwige verandering en des doods. Een leven, als dat van Solness, voor de menschen, was hem niet veel waard gebleken. Maar was een bestaan zonder streven, uit weelde en enkel voor zinsgenot dat dan wel? Alle individueele leven beteekent niet veel, het is een vorm zonder inhoud, dien men dan met meer of min succes vullen kan, al naar de maat van onzen eigendunk of ijdelheid of onnoozelen levenslust. Wij doen maar gewichtig en overdrijven gaarne de belangrijkheid van leed en vreugde beide, maar de dood geeft zijn koel démenti en brengt de gebeurtenissen tot hun ware verhouding terug. Wat gebeurt, is alleen voor de betrokenen belangrijk, en ook voor hen maar een oogenblik, gelijk zij zelf maar een oogenblik zijn. Daarna veegt de dood het heele bord weer schoon en kan het verhaal opnieuw beginnen, met dezelfde overdrijving van het ontroerende. Men moet toch iets te doen hebben, niet waar?
Zoo moe en uitzichtloos, zoo ontbloot van alle tragiek verschijnt ons dit drama van Kleine Eijolf, dat het niet verwonderd zou heb- | |
| |
ben, als hiermede Ibens dichterwerk geëindigd ware. Wat valt nog van het leven te zeggen, als men in het licht des doods het niet meer der moeite waard acht?
Zoo leek het of er van den dichter niets meer te verwachten viel, zeker niet de heftige uitval, de klacht, als een rauwe schreeuw, die zijn voorlaatste drama John Gabriël Borkman werd. Een stuk, fel als een roode brand en luguber als een lijkenslagveld, waarin nog eenmaal alle zielskracht, alle idealistische drang van den ouden dichter opvlamde en uitbrak in die woest romantische gestalte van den bankroetier Borkman, den Napoleon van het grootkapitaal, geslagen en gevangen op 't eigen oogenblik, dat hij de overwinning nabij dacht.
Het stuk speelt af op één enkelen avond, een ijskouden nacht met sneeuw, in een afgelegen landhuis, de kooi van den bedwongen geweldenaar. En het is alles veraf van het werkelijke, levende leven. Het is spookachtig en lang geleden.
Al acht jaar lang leeft Borkman, - een figuur als consul Bernick, met vèrstrekkende plannen tot industrialisatie en welvaart van het gansche land, - al acht jaar lang leeft Borkman, na zijn bankroet en zijn gevangenstraf, daarboven, op de zaal, waar men hem rusteloos heen en weer hoort gaan, als een gevangen wolf. En nooit meer daalt hij af tot zijn vrouw, die beneden leeft en hem haat, zooals hij haar haat. Wat doet die eenzame man daar boven? Wat hoopt hij, waarmee vult hij zijn dagen? Hij bestudeert eindeloos zijn eigen proces, hij tracht uit te vorschen, hoe 't zoo kwam en wie schuld had. En hij hoopt, neen, verwacht met zekerheid, dat eens op een dag, op een uur, de deur zal open gaan en een deputatie van bankiers, industrieelen en hooge ambtenaren binnen zal komen, om hem te smeeken zijn plaats te hernemen aan het hoofd van de groote bank, als de ziel van de handelswereld. Omdat men duidelijk heeft ingezien, dat men zijn genie niet missen kan in het belang van 't vaderland. En rechtop achter zijn schrijftafel, met de hand in de borst, zal hij de heeren genadiglijk ontvangen en te woord staan...... Het is in dezen sinisteren waan, dat hij zich heeft ingesponnen, ook omdat er niemand is om hem tegen te spreken. Integendeel: er is één, die veinst aan de rehabilitatie te gelooven; een nietig, onbeduidend ambtenaartje, Foldal, wiens kapitaaltje ook in de bankcatastrophe verdween. Hij is de eenige, die 's avonds de gevallen grootheid van Borkman komt gezelschap houden en zijn illusies stijven. Bijwijze
| |
| |
van tegenpraestatie veinst dan de ander, dat hij in Foldals dramatisch talent gelooft. Foldal heeft namelijk lang geleden eens een tooneelstuk geschreven, waar verder nooit iemand naar omzag. Uit dit stuk leest Foldal soms aan Borkman voor en deze doet of hij het belangrijk werk vindt, gelijk Foldal doet, of hij aan Borkmans hersenschim gelooft. En zoo koesteren zij elkanders levensleugens. Mevrouw Borkman, beneden, koestert weer een andere. Zij leeft ook op de ideé van rehabilitatie, maar niet door haar man, dien zij niet beter dan dood acht, maar door haar zoon. Die moet den naam Borkman, en daarmee haarzelve, weer tot aanzien en welvaart brengen. Daartoe heeft zij met alle kracht gepoogd zijn gevoel en gedachte te leiden in de gewenschte richting, en bleef daarbij stekeblind voor het feit, dat de jongen maar aarzelend en onwillig die ideale schuldvordering aanvaardde, en zooveel als even doenlijk was zijn moeders gezelschap in dat grafachtige ouderhuis ontweek. Al meer naarmate hij opgroeide.
Zoo hebben die menschen daar acht jaren geleefd, in dat buitenhuis, eigendom van mevrouw Borkmans zuster, die het voor hen openstelde na de ramp, en jarenlang het zoontje bij zich opvoedde.
Maar op dien stillen, ijzig killen winteravond is de crisis daar. Ella, mevrouw Borkmans zuster, komt om den jongen Borkman te spreken. Zij is een eenzame vrouw, die altijd betreurd heeft, dat de jonge Erhart door zijn moeder van haar af werd genomen. Zij hield van hem als van een zoon en duchtte de verbeten wrok en eerzucht der moeder. En thans weet zij niet lang meer te zullen leven. Al jarenlang was zij ziekelijk; nu heeft hij zich laten onderzoeken door een specialiteit in de stad, en kent haar lot. Doch zoo zielsgraag zou zij den korten tijd, die haar nog gegeven is, Erhart weer bij zich hebben, om niet eenzaam te sterven. Daarvoor is zij nu gekomen. Maar in een heftig tooneel, weigert haar zuster den zoon af te staan. Die zal dan zelf moeten beslissen, meent zijn tante. Maar als de zoon komt, is het al wel duidelijk, hoe zijn beslissing zal uitvallen. Noch voor zijn tante, noch voor zijn moeder zal hij zich eenig bedwang aandoen. Er is een jonge, rijke weduwe, die hem trekt. Hij blijft zelfs geen avond thuis, nu hij weet haar te vinden bij een voornamen advokaat in de stad, die eenmaal zijns vaders vriend en zijn verderver was.
Intusschen is ook boven bij Borkman iets ongewoons gebeurd. Door een noodlottige toevalligheid hebben de bankdirecteur en zijn
| |
| |
nederige vriend wederkeerig elkaars levensleugen erkend. In een booze bui zeide Borkman aan Foldal ‘de waarheid’ over diens dramatisch talent, waarop Foldal antwoordde met ‘de waarheid’ over de te verwachten rehabilitatie. En nu liggen beider levens omver. Maar voor Borkman is dat het ergste, want Foldals ongeloof beantwoordde aan zijn eigen diep-innerlijken twijfel. Het komt hem voor of hij zelf eigenlijk nooit recht aan dat grootsche eerherstel geloofde....
Maar dan heeft hij hier acht jaren tevergeefs gewacht, acht kostbare jaren verloren laten gaan, die hij had moeten besteden aan den opbouw van een nieuw leven, van onder af aan! En nu kan hij hier niet meer blijven, waar alles hem benauwt als met stomme verwijten om de verloren jaren. Er uit moet hij, het leven in!
Dan komt zijn schoonzuster Ella bij hem boven. Hij herkent haar eerst niet. Zij is grijs geworden. Het is zoo heel lang geleden, dat zij elkander zagen. En zoo gaarne zagen. Borkman is haar groote liefde geweest en zij wist, dat ook hij haar lief had. Toch koos hij haar zuster Gunhild. Waarom? Zij dacht, dat John Gabriël toch meer voor die zuster voelde, maar nu leert zij het anders. Om louter maatschappelijke, tactische redenen heeft Borkman haar en zijn eigen liefde verraden. Er was een ander, die Ella liefhad en die macht had Borkman aan 't hoofd van de bank te brengen. Zoo liet hij dan de geliefde over aan den mededinger, maar het meisje bleef hèm trouw, en aldus mislukte de berekening. Want wel verkreeg Borkman de hooge post, maar de ander, die hem de herhaalde afwijzing van Ella verweet, bracht op een ongelegen moment zijn halsbrekerige finantieele politiek aan 't licht, waarop Borkmans ondergang volgde. En zoo verwijt Borkman aan Ella thans nog dien ondergang...
Maar zij, die nu eerst klaar ziet in het verloop der gebeurtenissen, zij noemt John Gabriel in heilige verontwaardiging een misdadiger, omdat hij willens en wetens hun beider hoogste gevoel verried. Voor Borkman was de eerzucht, de heerschzucht het hoogste, het eenige, zoodat hij de vrouw en haar liefde er om vergat en tot schandelijke compromissen verviel, die hem toch niet baatten, want halverhoogte gekomen, deed hij zijn smadelijken val.
Dan, in het 3e bedrijf, zijn de twee vrouwen en Borkman beneden te samen, en hun strijd gaat nog eens over den jongen Erhart, die de jeugd en de toekomst beteekent. Elk eischt hem op
| |
| |
voor eigen zaak, maar als hij komt... is het om afscheid van allen te nemen. Met de jonge, rijke weduwe gaat hij weg naar 't Zuiden, het geluk tegemoet, naar hij zegt: zijn eigen leven. Uit al dit sombere, uit het woeste egoisme van de moeder, is in den decadenten zoon alleen genotzucht en lichtzinnigheid gebleven. En angst voor die spokige plichten, die men hem opdrong.
Hij is niet bereid tot eenige opoffering. Hij wil zijn tante haar laatsten droevigen levenstyd niet helpen verlichten, hij huivert voor de plannen van zijn moeder en zijn vader. En hij gaat... onherroepelijk. En met hem gaan toekomst en leven heen.
Als de bellen van de slede, die hem met de jonge vrouw wegvoert, ginds beneden op den straatweg verklonken zijn, is alles voorbij. Zooals die onder de asch bedolven lijken in Pompei, die in stof uiteenvielen, zoodra zij aan de lucht kwamen, zoo verdwijnt ook hier, wat nog alleen een schijnbestaan voerde.
Borkman wil niet meer in huis terug. Hij trekt naar buiten, hij wil de wereld in, naar hij meent, om dadelijk aan het werk te beginnen, dat hij zoo lang verwaarloosde, toen hij nog dacht, dat de wereld tot hem zou komen. Maar tegen de ijskoude daar buiten, zoowel in directen, als in figuurlijken zin, is zijn schimmig leven niet meer bestand, en als hij sterft, is dat ‘het beste, dat voor hem nog gebeuren kon’, zegt Ella. Nu kunnen de zusters, die elkaar zoo fel hebben gehaat, over hem, dien zij beiden liefhadden, elkaar de hand reiken, als ‘twee schimmen over den dooden man’...
Nadenkende over de zware, drukkende wanhoop van deze tragedie, komen wij er toe Berkman te zien als een Bouwmeester Solness, die oud geworden zou zijn en zichzelf overleefde. Veel meer dan van Kleine Eyolf schijnt dit drama een vervolg op dat vroegere, waarin de oud geworden dichter zijn teleurstelling en levenstwijfel uitzegde. De geheimzinnige en onheilbrengende machten, die den bouwmeester tot zijn kunstenaarsgrootheid dreven, zijn hier tot een ‘hand van erts’ geworden, - erfelijkheid en opvoeding - die Borkman, den mijnwerkerszoon, dwong tot macht, om de schatten van den bodem tot heil der menschheid te bevrijden.
Als Solness heeft hij daarvoor de liefde prijsgegeven, erger dan Solness, heeft hij zijn liefde zelfs verraden. Daarom bereikte hij niet en zal hij nimmer bereiken, wat zijn levensdoel was. Het was de
| |
| |
liefdeloosheid, ‘de koude van het hart’, waardoor zijn leven mislukken moest.
Maar zoo ziet hij 't aanvankelijk zeker niet in. Hij twijfelde niet, gelijk Solness, aan zich zelf. Hij, voorzeker, had een ‘robuust geweten’ en den moed zichzelf te zijn. Wat hij in de oogen der wereld misdreef, wist hij, en toch aarzelde hij niet, ter wille van zijn groote doel. Macht wilde hij, maar om de menschen gelukkig te maken. Maar zij, klein van begrip, bang van hart, maakten het hem onmogelijk, hun heil te bewerken. En, dwaas, die hij was: van jaar op jaar wachtte hij hun beter inzicht, hun berouw, hun willige tegemoetkoming...
Tot hij eindelijk, in ontzetting, besefte, dat zijn tijd reeds onherstelbaar voorbij was en hij zelf al een figuur uit het verleden. De wereld was hem voorbijgetrokken en de jeugd dacht zelfs niet meer aan hem. Hoe zot verscheen hem nu zijn trotsche houding van afwachten, zijn eeuwig herkauwen van het verleden, die schuldvraag, die geen levende ziel meer interesseerde! Alsof men altijd nog komen zou om hem de oplossing der levensproblemen op te dragen en de verbetering van het menschenlot, terwijl al zoo lang, zoo lang de wereld tot andere, allicht luchtiger bezigheden was overgegaan. Zijn leven voorbij, zijn roeping gemist, omdat hij te groot was voor het menschdom, te ruim van zin, te hoog grijpend voor hun boosaardige kleinheid...
Was hij dat inderdaad?
Die onweerstaanbare drang naar heerschen en macht ten bate der menschheid, was zij in wezen niet eigenlijk liefdeloosheid, onmenschelijkheid, verraad en versmading van het eigen zuiverste gevoel, de liefde? ‘Het erts in de schachten der menschheid’ had hij willen delven, maar het erts in den eigen grond, en in dien van zijn naasten, was hij voorbijgegaan in waan van grootheid. Terwijl hij weten kon, dat ontrouw aan het beste gevoel in ons, op het eigen hoofd terugvalt en zich wreekt met onvruchtbaarheid.
Zoo was het Borkman vergaan, in wien de dichter duidelijk zichzelf weerspiegeld zag. Veel meer dan de wereld meende, voelde Ibsen zich een prediker, een boetgezant, opwekker eener betere menschheid. De nood der wereld deerde hem, en hij meende het heulsap te kennen voor haar vele en schrijnende wonden. Zelfbevrijding heette het geneesmiddel, dat ten minste het ergste lijden kon genezen. En zoo toog de Ridder uit, de wereld in, om met
| |
| |
schild en lans de monsters van het maatschappelijk leven, leugenachtige conventie en den moord der persoonlijkheid, te bestrijden.
Tot hij na jaren, moegevochten, wel inzien moest, dat hier niets te overwinnen, noch zelfs te bestrijden viel. Zonder conventioneele leugens kunnen de menschen niet leven, al lijden zij er bij gelegenheid onder, en de persoonlijkheid wordt maar zeer zelden vermoord, voornamelijk, omdat zij er meestal niet is. Wie het anders meent, vergist zich en kan groot onheil stichten, omdat hij precies niets van de wereld begrijpt.
En zoo zag de dichter nu zichzelven. Hij had het leven, de wereld, niet begrepen. Hij had zelf niet geweten, hoe te leven, in wat hij nu zag als een armelijk, gekunsteld dualisme van droom en werkelijkheid. Misschien, dat alle kunstenaars min of meer zoo leefden, maar dan zal gewis ook geen hunner opklimmen tot dat begrip van den beteren mensch, dat allereerst noodig is om hem werkelijk te doen leven.
Al vroeg immers had Ibsen zich afgevraagd, of het goed was, zich terug te trekken in dat droombestaan van zijn dramatische wereld, als in zijn eigenlijke sfeer, en daarnevens een schimmig werkelijk-heidsbestaan te leiden, dat met het andere nauwelijks verband hield. En was dat andere niet het leven zelf, een leven van daden en zinnen, waarvan zich af te wenden willekeurige eenzijdigheid, dat is zonde, beteekende? Hij had moeten doen en niet, ten minste niet enkel, droomen. Want ganschelijk verloochenen kon hij dat droombestaan ook nu nog niet. Het was te zeer een bestanddeel van zijn geest, om het zelfs, na zooveel ontgoocheling, los te laten voor een eenvoudig zinneleven. Maar er was misschien een brug, die beide levens verbond. En in die vereeniging werd dan wellicht meteen dat ‘derde rijk’, die edeler wereld, geboren, waarnaar Julianus te vergeefs had getracht.
Zoo peinsde de oude dichter, en langzamerhand, - veel trager dan vroeger -, wikkelden zich de beelden zijner gedachten los van den achtergrond der onbewustheid. Dubbel zoolang duurde het, eer hun schepper hen duidelijk persoonlijk voor zich zag.
En toen waren het een kunstenaar, een beeldhouwer, al op gevorderden leeftijd. Een beroemd man, met een ten doode vermoeide ziel. Hij arbeidt op bestelling aan portretbustes, maar zonder overtuiging, en met heimelijken afkeer voor zijn werk en zijn modellen. Lang geleden, in de dagen zijner idealistische kunstenaarsjeugd,
| |
| |
heeft hij een grootsch werk geschapen, dat hij ‘De Dag der Opstanding’ noemde en dat een ontwakende jonge vrouw voorstelt. Voor die jonge vrouw heeft als model gediend het meisje, dat hem liefhad en dat hij liefhad. Zij heeft maanden lang naakt voor hem geposeerd en... hij heeft haar niet aangeraakt, ganschelijk opgaand in zijn kunstenaarsexaltatie.
Toen het beeld klaar was, is zij, die hem zeer liefhad, diep gekrenkt heengegaan. Het scheen haar, of de kunstenaar haar had misbruikt, door te nemen enkel wat hij noodig had: den schoonen, bezielden vorm. Die was nu tot beeld geworden: hun beider kind. Zijn geest en haar lichaam in eenen. Maar haarzelve leek het, of zij nu dood was, een leeg hulsel, een weggeworpen rest, voortaan waardeloos. Dus kwam het er ook niet verder op aan, wat er van haar werd en wierp zij zichzelve weg in een ongebonden leven, in honderd avonturen. Zij vergooide wat hèm, den kunstenaar, eens bezield had, ook uit wraak. Want zij vermoedde, dat hij, die haar liefhad, zonder haar niet zoo licht meer iets groots zou scheppen. En zoo kwam het ook uit. Rubeck heeft nooit meer een werk van gelijke beteekenis kunnen voortbrengen. Hoe radeloos maakte hem haar spoorloos verdwijnen en hoe smachtte hij naar haar terugkeer, jaren lang. Toen trachtte hij 't leven weer te nemen, als 't was en trouwde een veel jongere, levenslustige vrouw, met wie hij zich na eenige jaren ellendig verveelde. Het was nooit een echte verbintenis tusschen hen geworden, en eigenlijk hunkerde ook zij naar verandering. Die kwam dan ook op de zomerreis langs de Noorsche kust, waarmee het spel begint.
Op de badplaats ontmoet het jonge vrouwtje van den beeldhouwer een vrij ruwen, maar zoo aantrekkelijk levenskrachtigen berenjager, die belooft haar mee te nemen, als hij de bergen opgaat.
En Rubeck zelf ontmoet er Irene, zijn Irene van lang geleden. Maar hoe? Als een nauwlettend bewaakte zenuwpatiënt, die gevaarlijke buien heeft. En aldus is hun veelbeteekenend onderhoud in het tweede bedrijf:
Irene (buigt zich over hem heen en fluistert): Tot weerziens vannacht. Hier buiten op de hoogte.
Rubeck: Zal je komen, Irene?
Irene: Ja, ik kom vast. Wacht mij hier.
Rubeck (herhaald droomend): Zomernacht op de hoogte. Met
| |
| |
jou... met jou... O, Irene... dat had het leven kunnen zijn... En dat hebben wij verspeeld... allebei.
Irene: Het onherroepelijke zien wij pas, als...
Rubeck: Als?...
Irene: Als wij, dooden, ontwaken.
Rubeck: En wat zien wij dan eigenlijk?
Irene: Dat wij nooit geleefd hebben.
Aan het begin van het volgend bedrijf keert Rubecks vrouw, tamelijk voldaan met haar berenjager van hun tocht terug. Zij begroetten spottend Rubeck en Irene, die zij tegenkomen op dezer ietwat al te symbolischen tocht naar ‘de hoogte’, en wenschen hun goeden nacht.
Tusschen die beiden is het dan al extase en geestverbijstering in het opkomend onweer, tot een lawine hen meesleurt in den dood en de pleegzuster het spel besluit met haar vroom ‘pax vobiscum’, terwijl van beneden nog de jubelschal van het levenslustige andere paar opklinkt.
Zoo heeft dan het arme schimmenspel uit en het eenvoudige, sterke leven der zinnen triomfeert. Het geniet en blijft duren. Doch dat het andere, van Rubeck en Irene, zoo armzalig eindigde, lag toch niet in het leven zelf en was hun eigen schuld. Die beiden waren nu inderdaad schimmen, maar vroeger hadden zij het leven kunnen genieten, als niet de kunstenaar gemeend had den zinnenmensch te moeten uitsluiten, en de vrouw den man in den kunstenaar had weten mee te slepen. M.a.w., als kunst en leven tot hoogere eenheid waren opgeheven door een liefde, die het menschelijke met het goddelijke verbindt.
Hoe dat dan had moeten zijn? Dat weet de dichter niet. Rubeck en Irene hebben zelfs niet gezocht naar een oplossing. Alleen gevoelen zij vaag, dat het zou worden als ‘een zalige zomernacht op de hoogten’ doorleefd.
Aldus eindigt ook dit laatste levensspel, dat de dichter beteekenisvol Epiloog noemde, met een vraag en een vermoeden van hoogere eenheid, gelijk Keizer en Galilaeëer eindigde. Als in Solness en Borkman, klinkt hier het zelfverwijt, dat de dichter niet verstaan heeft het leven waarlijk te leven. Maar hij schijnt nu ook te vermoeden, waarom dat zoo was: wijl zijn kunstdroom zich niet vermocht te verbinden met het werkelijke leven. Geen afstand van
| |
| |
leven en lieven had mogen doen, zich niet afzijdig houden en toegeven aan de gemakkelijke conventie, die mensch en kunstenaar scheidt, om den laatste vooral vrij te laten zijn werk te doen. Zoo wordt het tweeledig bestaan, - als van Peer Gynt, die de werkelijkheid vermooide om zijn zwakheid te ontloopen, - den kunstenaar tot een vloek, want zijn leven is niet blijvend, daadwerkelijk opgevoerd, en zijn kunst, onbevrucht door de werkelijkheid, ten slotte verloopend in eigen sentimentaliteit. De opperste lafheid is het op deze wijze een Dichter te zijn. Het grofste, materiëele leven, dat onbewust in zichzelf opgaat, is nog meer in harmonie met het eeuwige wezen.
Ziedaar de slotsom van Ibsens laatste werk. Het sloot weer een episode af. De episode, waarmee ook zijn leven sloot.
Over het eigen Zelf en zijn mogelijkheden, sprak de dichter eerst, over de menschen toen vervolgens, over zijn leven en kunst het laatst. Wat hij vroeger in trots had beleden: de strenge scheiding tusschen droom en werkelijkheid, zijn wezenlijk droombestaan, zijn lagere dagelijkschheid... dat berouwde en verwierp hij thans, als een droevig misverstand, oorzaak van een mislukt leven. Zich vrijmaken in zelfverwerkelijking is niet weggelegd voor den gewonen mensch in de gewone wereld, wie hem daartoe drijft, mag toezien wat hij doet en wat er van komt. En het is zeker niet aan den dichter, den mensch van droom en verbeelding, om den mensch der realiteit te manen tot wat hij zelf niet kan verwerkelijken. Het leven kan slechts in en door de werkelijkheid worden opgeheven, maar zal de kunst zoo een werkelijkheidsfactor worden, zoo zal zij niet enkel droom mogen blijven, een droom, die parasiteert op de schoonste, meest levende zijde van het leven.
Tegen het halve, het betrekkelijke, het compromis, ging van den beginne Ibsens strijd. Hij heeft zijn leven lang met zijn idealisme proeven genomen op het leven in zijn verbeelding, op het leven, dat zich verwerkelijkte in zijn verbeelding, en de uitkomst leerde hem altijd weer dat zijn idealisme niet opging in dit aardebestaan en alleen het betrekkelijke werkelijk was. Dat heeft hem eindelijk doen twijfelen, als Solness, de bouwmeester; met machteloosheid geslagen, als Rubeck, de beeldhouwer. Hij zag, hoe het alles onvolledig en ontoereikend was, maar hoe het anders kon, werd hem niet geopenbaard.
Zoo is hij dan in waarheid onverzoend gestorven en was zijn
| |
| |
eindlijk zwijgen zonder berusting: een hooghartige martelaar van de tegenstrijdigheid des levens.
Wij, lagere stervelingen, zullen ons zeker niet aanmatigen, te oordeelen over de waarde van zijn leven en roeping voor hemzelf. Dat was een vraag, uitsluitend tusschen hem en zijn geweten. Gelijk hij het voelde, zoo was het voor hem.
Maar de waarde van dat leven voor ons is wel duidelijk. Voor ons, die hem nu uit de verte zien, niet meer als de eenzame ziel, afgescheiden van de menschheid, wien een verheven tragisch lot te beurt viel, maar als een moment in de ontwikkeling van den eeuwigen geest, ingerijd en ingeschakeld in een vast verband van eindeloozen groei, voor ons is zijn onvervuld streven van dien groei een noodzakelijke phase. Enkel dit, niets meer en niets minder. Hij heeft het woord van den tijd gesproken en daarmee zijn uiterste menschelijke plicht vervuld.
En dat Woord des Tijds: Zelfverwerkelijking, was het niet het woord van het wezen des Levens zelf? Het Leven, dat zich gestadig vernieuwt, maar nooit vervult, waaraan wij allen deelhebben, maar dat slechts in enkelen zich bewust wordt, en waarin wij, menschen, steeds moeten streven, zonder ooit iets durend te bereiken. Maar niet alle tijden hebben zoozeer den acuten drang naar zelfverwerkelijking, emancipatie der persoonlijkheid, gevoeld als het laatste deel der 19e eeuw, en ook niet altijd is de trotsche bevrediging over dat herwonnen zelf zoo snel ondergegaan in smartelijken zelftwijfel en onvoldaanheid.
Zoowel van deze glorievolle vernieuwing, als van den smadelijken ondergang, is Henrik Ibsen de levende stem, de zuivere verbeelder, de indrukwekkende verkondiger gewordn, en zoo zal hem de historie blijven kennen en vereeren.
frans coenen
|
|