Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
Het geval-Huet. V.‘Nooit ben ik er in geslaagd eenigen invloed op zijn denkwijs uit te oefenen,’ hoorden wij Huet omtrent Potgieter verklaren; en hij gaat voort: ‘Onze gemeenzame omgang en vertrouwelijke briefwisseling van 1860 tot 1875 geven mij het regt te verzekeren, dat zijn gevoelens, in dien tijd, geen zweem van verandering ondergaan hebben’; en hij voegt hieraan toe; ‘ik zeg dit waarlijk niet voor mijn genoegen, maar omdat het de waarheid is.’ Hij moet zich daarbij in het bijzonder hun schriftelijken omgang gedurende de eerste twee jaren van zijn verblijf te Batavia herinnerd hebben, de middelmoot hunner korrespondentie, die voor ons een zoo overtuigende kommentaar levert op zijn woorden: ‘Hoe kan ik anders dan met verschooning over een gebrek in hem spreken,’ - de buitengewone ‘onverzettelijkheid’ van zijn vriend - ‘waaraan ik de standvastigheid zijner vriendschap te danken heb gehad?’ Van deze standvastigheid moet hij al spoedig overtuigd zijn geworden, nadat hij in den laatsten tijd vóór zijn vertrek een veranderlijkheid had vermoed, die hem op zijn beurt verkilde. Nauwelijks is hij in Mei 1868 van wal gestoken, of Potgieter, kostelijk mensch als hij is, gaat door zijn gulle brieven de schade herstellen en van zijn kant het tekort aan hartelijkheid royaal bijpassen; en zij vinden in die van Huet al dadelijk weerklank. Vergeven is van hen beiden de onuitgesproken maar toegepaste leuze; vergeten zou het wellicht spoedig geworden zijn, wanneer niet al dadelijk na Huets aankomst het ruchtbaar worden zijner ‘vrije overtocht’, na eenige maanden gevolgd door de ontdekking der ‘opdracht’, hen aan de oorzaak hunner vroegere oneenigheid had herinnerd en het uitvechten ervan onder verzwaarde omstandigheden hun had gesteld tot een onvermijdelijke opgaaf en tot een onvruchtbare beproeving. De ‘hoogere vriendschap’ van voorheen moest hun een verloren paradijs blijken; dat de vriendschappelijke toegenegenheid is gebleven, mag gelden als een bewijs, | |
[pagina 626]
| |
hoezeer zij door wederzijdsche waardeering bleef gevoed en hoe diep zij wortelde - beiderzijds.
* * *
Beide vrienden hebben in de eerste maanden van Huets strijd te Batavia bange dagen doorleefd; en leest men hunne brieven, dan komt men onder den indruk, dat Potgieter zich het Geval nog sterker heeft aangetrokken, dan de delinquent zelf. Hij, op het pijnlijkst verrast, zoowel door Huets ‘overgang’ als door zijn achterhoudendheid, hij, als Huets intiemste vriend, moet tegenover de talrijke kennissen, die hem er over aanspreken, verklaringen aan de hand doen, waar hij zelf in het onzekere verkeert en vergoelijken, waar hij geneigd is met de bijna algemeene veroordeeling in te stemmen. Huets verleden, theologische en litteraire campagne, had hem een menigte tegenstanders en vijanden bezorgd, die met de liberalen in 't algemeen - juist in deze dagen op het heftigst in conflikt met de konservatieven - tegen den ‘overlooper’ een vinnig-vijandelijke publieke opinie vormden, waaraan hij voornamelijk, zij het dan slechts in partikuliere gesprekken, het hoofd te bieden had. En hij doet het, zoo goed hij kan, maar minder goed natuurlijk dan hij wenschte: ‘Wat Gij ook ter verontschuldiging van Uwen Vriend moogt bijbrengen,’ aldus luidt in den aanhef van het schrijven, gedateerd 12 Sept. '68, zijn mededeeling omtrent de meening van Martinus van der Hoeven, ‘hij heeft zich bitter geprejudicieerd’: hoe kon hij zelf anders dan het er mee eens zijn? Een verkwikking, een verlichting is het hem, tusschen al deze blikken van afkeuring en woorden van veroordeeling, een blijmoedig gezicht te zien en een vriendelijke herinnering aan den bloemendaalschen vriendenkring te hooren wakker roepen. ‘Vele groeten voor Mevrouw en Gideon, raad, raad van wie’, aldus schrijft hij aan 't slot van denzelfden brief: ‘Heden ochtend kom ik met Sophie van de tentoonstelling naar huis keerende de Keizersgracht over, de Gouden Ketting langs en wie stuift daar uit het huis van den heer K. op ons toe? Wie anders dan 's lands welvaren, Uw dikke Lotje, zoo mogelijk nog beter model voor Rubbens dan ooit. Weten moest zij hoe het Mevrouw en Gideon ging en hare groeten verzocht zij zoo hartelijk en zoo dringend. Er zijn dagen waarin het kleinste blijk van aanhankelijkheid goed doet. Ik ben die bedenkelijke gezigten zoo moede!’ | |
[pagina 627]
| |
Zij zouden nog bedenkelijker worden: in ditzelfde schrijven wordt reeds de vraag aangeroerd, ‘welke mysterieuze zending’ Huet toch mag zijn opgedragen. Er lekt langzamerhand meer van uit; in Potgieters brief van den 16den Oktober d.a.v. lezen wij: ‘Hoe kondt Gij U inlaten met dien peinzenden Minister en welke was de geheime missie? Censor te worden beweren Uwe vijanden’. En voor de eerste maal grimmig en dreigend, nadat hij totdusver zich slechts afkeurend en vermanend - en vooral bevreesd voor Huets échec als redakteur - heeft betoond, laat hij er op volgen: ‘Ge begrijpt dat zoo ik er een oogenblik geloof aan sloeg, deze regelen U niet zouden geworden’. Uit de door Hasselmans opvolger, de Waal, gepubliceerde stukken, bleek het juist of althans in overeenstemming met de gevreesde waarheid. En nu, den 22sten Oktober, schrijft Potgieter den brief, ontroerend om zijn begin: ‘En toch, om het verleden nog zoo Lieve Vriend! toch schrijve ik weder, al is wat ik niet wilde gelooven, helaas! waarheid gebleken, - al zijt Gij Uwen vroegeren kring van gedachten en gewaarwordingen niet ontwassen, maar ontzonken!...’ Men zou zeggen: het had hem een bevrediging moeten zijn te weten dat, niet zooals het aanvankelijk had geschenen, Huet zich door de konservatieve regeering voor onbekende doeleinden had laten betalen of voor onbeperkten tijd had laten omkoopen, maar dat hij voor één bepaalden dienst - de levering van een rapport - een vergoeding in ontvangst had genomen. Inderdaad - maar deze dienst zelf was in het oog van Potgieter zóó onteerend, dat het hem de verwijten en vermaningen - de ‘boetredenen’, zooals Huet ze noemde - afperste, waarvan het slot onzer aanhaling den bitteren voorsmaak geeft.
* * *
Huet, van zijn kant, doorleefde zware tijden: waar hij gemeend had zich een toekomst te scheppen, bleek hij ze op het spel te hebben gezet. Door de vervolging, die in de pers en de invloedrijkste kringen in den Oost zoowel als in het moederland tegen hem was ingesteld, werd, nadat hij een materieel goede betrekking had prijs gegeven, zijn bestaan bedreigd. ‘Onvoorzichtig’ is, vóór de bekendwording van het ‘mandaat’, Potgieters verschoonende | |
[pagina 628]
| |
kwalificatie zijner handelwijze; zijn zwijgen daarop beteekent een instemming, zich aansluitend bij zijn latere verklaring, dat door zijn verbinding met het gouvernement zijn positie ‘hachelijk’ was geworden; ‘schuldig’ als zijn vriend hem daarna oordeelde, heeft hij zich nimmer erkend. Hij gedraagt zich als een man; als een verstandig man door zich te bepalen tot een uiterst sobere verdediging; als een hooghartig man, die het beneden zich rekent aan minderwaardige aanvallen zijn opmerkzaamheid te verspillen. Terwijl hem ‘de handen nog scheef staan’ bij den nieuwen, zoozeer verantwoordelijken arbeid in een weinig bekende omgeving, spaart hij zijn krachten voor de verzorging van zijn blad en laat, in uiterlijke rust of gelatenheid, de storm over zich heentrekken... Enkel tegenover Potgieter is hij iets opener - ofschoon nog altijd meer gesloten dan we hem gaarne zagen. Hoe verklaart hij zijn stilzwijgen, zijn achterhoudendheid? Reeds in den eersten brief, waarin hij melding maakt van het uitlekken van de ‘vrije overtocht’, den tweeden, dien hij na zijn aankomst te Batavia schrijft, verontschuldigt hij zich aldus: ‘Gij kunt het niet kwalijk nemen, dat ik van mijne onderhandelingen met Hasselman een geheim voor u gemaakt heb (mijn broeder Charles is de eenige persoon, aan wien ik mededeeling heb gedaan van haar resultaat); want, hoe onberispelijk ook mijn doel mogt zijn, ik wist van te voren, dat wij het omtrent de middelen nimmer eens zouden worden; en gedurende den laatsten tijd van mijn verblijf in Holland wilde ik allerminst met u twisten over politiek...’ Daar blijft het bij; niet dan een jaar later, in zijn vroeger door ons geciteerden brief van 12 Sept. '69, is hij op het onderwerp teruggekomen en heeft daarin, zooals wij lazen (zie pag. 427), in verband met de toen weergekeerde ‘hartelijkheid en openhartigheid’ verklaard, dat zijn achterhoudendheid voortkwam uit zijne meening, de vriendschap van Potgieter, die het in alles met hem oneens bleek, verloren te hebben en uit zijn indruk, dat zijn heengaan of blijven hem tamelijk onverschillig was geworden. Prof. Verwey, herinneren wij ons, houdt deze laatste verklaring, onder eenig voorbehoud, voor juist en de bovenstaande, vroegere, naar zijne meening ‘stellig een heel andere’ lijkt hem een ‘voorwendsel’... Het naast elkander stellen van deze beide ophelderingen dunkt ons voldoende om Huet te ontlasten van de verdenking, dat hij in de eerste zich aan een onbetrouwbaarheid zou hebben schuldig gemaakt | |
[pagina 629]
| |
en zijn vriend door een ‘voorwendsel’ zou hebben misleid. De eerste is zoo weinig in strijd met de tweede, dat zij er een onderdeel van uitmaakt en dat men de latere als hare aanvulling kan beschouwen; deze is niet ‘stellig een heel andere’ dan in de beteekenis van een nadere en meer volledige, zooals uit Huets opheldering, dat hij met de voorafgaande niet ‘openhartig’ was, logisch voortvloeit. Hecht men, als de uitgever der brieven, geloof aan Huets openhartigheid in het tweede, dan is er, meenen wij, geen redelijke grond om zijn oprechtheid in het eerste geval te betwijfelen of te ontkennen... Huet en Potgieter waren het in alles oneens; - de eerste beweert het, de tweede zelf heeft er de voorbeelden van geleverd. Huet wilde met Potgieter over politiek niet (meer) twisten - de laatste-zelf brengt er ons het bewijs, althans een sprekend voorbeeld, van; in zijn vroeger door ons aangehaald schrijven van 23 Sept. '68, herinnert hij eraan, hoe Huet een toespeling niet beantwoordt, een kantteekening op ‘Lidewyde’ stilzwijgend voorbijgaat en bij een gesprek over ‘dien onzaligen Koorders door heen te gaan het onderwerp ontweek’; ‘het onderwerp’ is hier blijkbaar van ethischen aard - is er reden aan te nemen, dat Huet grooter neiging heeft getoond met zijn ‘onverzettelijken’ vriend over de politiek dan over de moraal te ‘twisten’? En is het, zijn natuurlijke geslotenheid in aanmerking nemend bovendien, te verwonderen, dat hij Potgieter niet heeft ingewijd in de verschillende kwesties van politieken aard, die met zijn door deze zoo sterk afgekeurd vertrek in verband stonden? - Hij heeft waarheid gesproken in de eerste verklaring van zijn stilzwijgen en de reden waarom hij toen nog niet de geheele waarheid heeft gezegd, als in zijn naderhandsche, ligt voor de hand. Zij was, mag men meenen, in hoofdzaak althans deze: dat hij de na zijn vertrek zich herstellende vriendschap niet al dadelijk door het zeggen van de volle waarheid in gevaar wilde brengen. De hartelijkheid was terugkeerend, de openhartigheid, het zeggen van de volle waarheid, dreigde haar terug te zullen jagen; en, van alle zijden aangeblaft, zal Huet bovendien weinig lust hebben gevoeld om met Potgieter een polemiek over deze persoonlijke kwestie uit te lokken. Hij bepaalt zich bij de verklaring van zijn stilzwijgen dus tot het noodzakelijkste en onschuldigste en vermijdt het oprakelen van wat voor Potgieter hinderlijk zou kunnen zijn. Hij is oprecht en niet openhartig in zijn eerste verklaring om | |
[pagina 630]
| |
dezelfde reden waarom hij het met de latere van 12 Sept. '69 nog niet geheel is. Zijn geheele meening zegt hij Potgieter eerst, wanneer deze hem ten slotte met zijn speldeprikken het geduld heeft doen verliezen en hij tot een tegenaanval is overgegaan. ‘Onjuist is het,’ schrijft hij in zijn brief van 30 Maart '70, ‘dat ik voor eenigerlei handeling uwe vergiffenis zou behoeven; want dat ik u bij mijn vertrek uit Holland mijn volle vertrouwen niet schonk, was natuurlijk, - gij hadt het er naar gemaakt’... Zonderling genoeg, vindt men in het oordeel van Prof. Colenbrander ter opheldering van deze verschillende - maar niet tegenstrijdige - verklaringen het juiste woord. Terwijl zijn collega Huets openhartigheid prijst, laakt hij diens toon als ‘rijkelijk brutaal’: het blijkt moeilijk het iedereen naar den zin te maken. Inderdaad, ‘brutaal’ zou het geklonken hebben, wanneer Huet te voren aan Potgieter had gezegd: Uwe schuld alleen was het, dat ik tegenover u zweeg. Er steekt in de vorige terughoudendheid en zijn motiveering daarvan, niets dan wat hem vereert: de bedoeling, Potgieter niet onnoodig hard te vallen en de zich herstellende of herstelde vriendschap zoo min mogelijk te bedreigen. Het is niet de vraag, of hij gelijk had maar of hij iets anders dan zijn werkelijke meening uitsprak, verkort eerst en onverkort ten slotte, toen de vriendschap te zware offers van zijn lankmoedigheid begon te eischen.
* * *
Huet blijft in den eersten tijd met zijn verklaringen zeer terughoudend; wat Potgieter hem als verslaggever der publieke en naderhand als zijn eigen opinie voor de voeten moge werpen, hij bepaalt zich tot afweringen waarvan men de kalmte gedwongen mag achten of wier beknoptheid men als een teeken van schuldbewustzijn aan mag zien, maar die hem moesten vrijwaren voor de beschuldiging van ‘brutaal’ te zijn geweest. ‘Laat mij het regt wedervaren dat ik op uwe harde beschuldigingen nog geen enkele maal vinnig geantwoord heb’, zegt hij naar waarheid in zijn brief van 28 Jan. '69, evenzeer als hij in dien van 12 Sept, d.a.v. terecht kan verklaren, zich niet bewust te zijn ‘scherpheden’ te hebben geuit. En hij bepaalt zich zoo zichtbaar tot het noodzakelijkste, dat men zich verwonderen moet over de meening van Prof. Verwey, als zou hij Potgieter met zijn ophelderingen - ware of valsche | |
[pagina 631]
| |
- hebben ‘overstelpt’. Enkel voor zijn verlaten der ‘Opregte’ geeft hij verscheidene motieven op, omdat hij er vele hád; ten opzichte van de ‘opdracht’ in het bijzonder neemt hij dezelfde beknoptheid in acht als bij de motiveering van zijn zwijgen in 't algemeen. Naar aanleiding van Potgieters meening, dat hij het ‘vertrouwelijk mandaat’ en de daaraan verbonden belooning niet had moeten aanvaarden, geeft hij in zijn brief van 22 Okt. '68 de redenen op, waarom hij bij het konservatieve gouvernement ondersteuning heeft gezocht: ‘Voor mij zijn twee dingen evident: 1o dat de dagen der liberale koloniale politiek geteld zijn, 2o dat de Indische journalistiek een schande is voor onze nationaliteit. Met elke regeering, welke dat toestemt, ben ik het eens; en omgekeerd heeft elke regeering, welke van die toestemming kennis draagt, er belang bij daarvan partij te trekken.’ En in dien van 4 Nov. '68, na bij den gouverneur-generaal Mijer - dien hij volgens Hasselmans opdracht van advies had moeten dienen - het hoofd te hebben gestooten, vat hij aldus den gang en den stand van zaken samen: ‘Myer heeft schuld, dat hij van het aftreden van Hasselman misbruik heeft gemaakt, ten einde zichzelven in de oogen der liberalen alhier een witten voet te bezorgen: Hasselman heeft schuld, dat hij mij eene boodschap heeft laten verrigten, waarvan hij wist, dat zij Mijer mishagen moest: ik heb schuld, dat ik dom genoeg ben geweest om een en ander niet aanstonds te doorgronden. Ik ben het kind van de rekening; ik ben dupe van de rivaliteit tusschen den afgetreden H. en den voortregerenden M....’ Daar is het bij gebleven: althans aan deze verklaring wordt tittel noch jota gewijzigd. Maar voortdurend en breedvoerig heeft hij die van het eerste citaat voor Potgieter toegelicht en door zijn kritiek op de liberale koloniale staatkunde en op de indische journalistiek zijn partijkiezen voor het koloniale konservatisme gerechtvaardigd en zijn aanvaarding der vertrouwelijke opdracht zijdelings verdedigd.
* * *
Hoe heeft de aanvaarding van deze ‘opdracht’ zich toegedragen: wat weten wij er met zekerheid van en hoe mogen wij dit op grond van den gang en het verband der feiten aanvullen? - Huet is | |
[pagina 632]
| |
door bemiddeling van Dekker op het einde van '67 in aanraking gekomen met Rochussen; blijkens zijn brief aan Groen van Prinsterer van den 3den Januari '68 poogde hij door middel van Rochussen voeling te krijgen met Hasselman en uit een schrijven aan Dekker weten wij, dat dit is gelukt en tevens, dat het eerste onderhoud slechts vluchtig is geweest en niets heeft opgeleverd. De geheele maand Januari brengt hij door in afwachting van het beslissende antwoord van Van Dorp op een telegram van half December, alleen zeker hieromtrent, dat hij, mocht het zijn benoeming als redakteur van den Java-Bode inhouden, op een aanstelling bij het indische gouvernement niet behoeft te rekenen. - Brengt de 4de Februari hem de beslissing, zijn eerste gedachte is, zich voor de f 3000, die hem ontbreken, te wenden tot Potgieter, ten einde te voorkomen, dat hij zich door een voorschot nog afhankelijker zou moeten maken van Van Dorp. Van Potgieter heeft hij ze niet ontvangen; hij heeft ze gekregen van Hasselman. Er is waarlijk even weinig achterdocht toe noodig als er scherpzinnigheid voor wordt vereischt om de hem ontbrekende f 3000 te herkennen in de f2967.50, die hem als belooning voor het aanvaarden der opdracht wordt verschaft. ‘Voor mijn uitrusting, mijn overtogt, mijn vestiging daarginds en de afdoening mijner loopende rekeningen hier te lande’ aldus deelt Huet aan Potgieter mede, dat hij de genoemde som noodig heeft; op enkele guldens na wordt zij hem verstrekt in de vorm der vergoeding voor de overtocht alleen... Hoe mag het in zijn werk zijn gegaan, dat de minister en hij tot deze opmerkelijke overeenstemming zijn gekomen? Met voldoende zekerheid weten we enkel: dat het in den loop der volgende weken is geweest; tusschen 4 Febr. en 10 Maart, de datum van Hasselmans voordracht aan den koning. Huet zocht steun bij het gouvernement en Hasselman heeft er zich voor laten vinden. Huet voerde de ‘regeneratie der journalistiek in gouvernementeele rigting’ volgens zijn brief aan Groen in zijn schild; een gematigde censuur op de uitspattingen der anti-gouvernementeele bladen behoorde daartoe evenzeer als de ‘omloodsing’ van den Java-Bode. Wat Hasselman betreft, deze ‘peinzende’ minister, gedwongen zich op zijn terrein van alle ingrijpende werkzaamheid te onthouden, ten einde de bedreigde positie van het ministerie Van Zuylen-Heemskerk niet nog verder te bemoeilijken, heeft zich het tijdverdrijf gegund van een dier intrigues, waartoe de sedert '48 bestaande verhouding | |
[pagina 633]
| |
tusschen gouverneur-generaal en minister van koloniën zich zoo gemakkelijk leende. Volgens Huet-zelven heeft de opdracht voor Hasselman de beteekenis gehad van een zet tegen Mijer; Huet er door bindend aan de konservatieve partij, trachtte hij tevens hem als hulpkracht tegen den gouverneur-generaal te gebruiken: wat er insinueerends in deze voorstelling steekt, vindt een aanvulling zijner rechtvaardiging in het spel, dat hij ter zelfder tijd met Dekker speelt... Hij heeft zich laten vinden voor den gezochten steun, Huet van zijn kant, zonder veel tegenstribbelen, mogen we aannemen, voor het middel; ‘halb zog es ihn, halb sank er hin’ is een waarschijnlijk nog te geflatteerde voorstelling van zijn houding of gebrek aan houding. - Wat hem trok, was het geld - dat hij nu, in plaats van het te leenen van den vriend, kon verdienen van den bondgenoot, op een manier, die hem, zooal niet verdienstelijk, dan toch geoorloofd mocht schijnen. Hij heeft er voor gevraagd - zie zijn brief van 7 Aug. '68 - ‘vrije overtocht’; exacter, mogen we aannemen: hij heeft ervoor gevraagd wat hij te kort kwam en het is hem met wederzijdsch goedvinden toegestaan als een ‘vergoeding van reiskosten’, zeer moeilijk natuurlijk precies vast te stellen voor de ingewikkelde overland-reis van man, vrouw, kind en bagage, doch niettemin, niets aan het toeval overlatend, met bureaukratische nauwkeurigheid tot op een halve gulden begroot... toevallig op een bedrag, ongeveer overeenkomend met de globale schatting van zijn tekort: een kleine camouflage die geen slecht figuur maakte in het systeem der conspiratorische geheimzinnigheden. Wat hebben wij te denken van deze opdracht zelve; verdient Huet er onze afkeuring om; heeft hij er zich door geblameerd, ook in eigen oogen? - Hij erkent, door haar aan te nemen, althans door de wijze waarop en den vorm, waarin hij haar aanvaardde, een onvoorzichtigheid te hebben begaan; hijzelf is van meening dat zijn positie er ‘hachelijk’ door werd. Zij was gevaarlijk, omdat zij eene bedreiging voor zijn onafhankelijkheid inhield en bovendien omdat zij door haar geheim karakter hem bloot kon stellen aan de verdenking, zich tot iets te hebben geleend, dat het daglicht niet verdragen kon. Maar bedreiging is nog geen uitvoering en verdenking geen waarheid. En bovendien: ondanks en zelfs om haar gewaagdheid kon zij eervol zijn, zooals spionnage in oorlogstijd. Was zij dit werkelijk; heeft Huet door er zich mee te belasten, zijn | |
[pagina 634]
| |
overtuigingen geen geweld moeten aandoen? Is zijn verdediging ervan overtuigend? Zijn oppositie tegen de liberalen, zijn zich aansluiten bij de konservatieven is een verdienstelijke daad; zijn verklaring ervan is duidelijk en afdoende. Geldt dit tevens en in denzelfden graad voor zijn aanvaarding van de geheime zending? Is er in zijn apologie daaromtrent zooal geen bedrog, dan toch iets van het zelfbedrog in 't spel geweest, dat Prof. Verwey zoo overvloedig in zijn verweer tegen alle ‘klachten en verwijten’ van Potgieter meent te mogen constateeren? Zekerheid hieromtrent te verkrijgen is, wegens gebrek aan volledige gegevens, ondoenlijk; zelfs haar benaderen is niet gemakkelijk, omdat het zoo moeilijk voor ons is, de vereischte objectiviteit te betrachten. Voor de meesten onzer zal deze daad van Huet onsympathiek blijven als iets stiekems, als een inbreuk bovendien op den eisch van fair play tegenover konkurrenten; als ongepast ten overvloede voor iemand, die zelf niet gewoon was een blad voor den mond te nemen, voortdurend kritiseerde en dikwijls niet zeer welwillend. Weinigen onzer mogen ontkomen aan den indruk, dat het zoeken of zich laten aanleunen van dit adviseurschap voor de censuur van een paar indische bladen, van Huet een smakeloosheid is geweest. Te minder als wij ons duidelijk gaan maken, dat - al mag hij ons, lateren, vrij gematigd toeschijnen in zijn meeningen en niet overmatig scherp in hare uiting: na de opkomst der Nieuwe-Gids-beweging en van het socialisme zijn we aan ongewoner ideëen en heftiger toon gewoon geraakt - hij, in de slapper verhoudingen van zijn tijd was en zich wist: de voortdurende opposant, de onvermoeide onrustzaaier, zoo niet oproerkraaier, wiens lust en leven het was, heilige huisjes te verbranden, algemeene opinies in de wielen te rijden en gevestigde reputaties af te breken. Na zich in 't openbaar te hebben onderscheiden door zijn theologische en litteraire oneerbiedigheden, als geheime oorblazer eener politieke censuur te fungeeren - hij, wiens eerste en eenige optreden in de politiek hem de zoozeer gewraakte censuur zijner mede-redacteuren had op den hals gehaald - moest het hem in eigen, zoowel als anderer oogen niet de figuur doen slaan van den duivel, die de biecht ging afnemen? Intusschen, dit is een kwestie van voegzaamheid, die minder met het karakter dan met de manieren uitstaande heeft. Hoe stond het met den goeden trouw aan beginselen; heeft Huet aan geen zijner overtuigingen geweld moeten aandoen, toen hij zich als de stille | |
[pagina 635]
| |
vennoot van Hasselman liet aanwerven? Potgieter heeft het hem in zijn polemiek wel gemakkelijk gemaakt; voor hem, in het liberalismen opgegroeid, behoorde die van de pers tot de onaantastbare vrijheden van den mensch en den burger, haar te bekorten deed hem aan als een beleediging van het ideaal zoowel als een inbreuk op het alledaagsche fatsoen. Hij heeft het hem, vooral in den eersten tijd, ook niet moeilijk willen maken, is tegenover anderen meer geneigd geweest tot vergoelijken dan tot mede-veroordeelen en heeft gemeend tegenover hemzelven te kunnen volstaan met een beroep op zijn beter-ik en een herinnering aan zijn vroegere idealen. Later, toen het eene woord het andere uithaalde en de meeningsverschillen tot een polemiek leidden, heeft hij zich de gelegenheid laten ontgaan om den Huet van '68 met dien van kort te voren op 't stuk van censuur in tegenspraak te brengen; Potgieter was geen polemist: ‘twist verkwist’. Hij had er aan kunnen herinneren, hoe hij zelf in den winter van '64 Huet, ten behoeve van zijn artikel over ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting’ het groote citaat uit Goethe had aan de hand gedaan,Ga naar voetnoot1) waarin deze de belemmerende maatregelen ten jare 1827 met betrekking tot de vrijheid van drukpers in Frankrijk genomen, onvoorwaardelijk goedkeurde en verblijdend achtte; ‘die Einschränkung’, aldus luidde de verklaring hiervan, ‘nöthigt die Opposition geistreich zu seyn’. Zelfs tot dien prijs, hoezeer de belletrist in Huet er zich door aangetrokken mocht voelen, had deze, evenmin als Potgieter, de vrijheidsbelemmering willen aanvaarden: ‘Goethe had ongelijk, hoe veel waars er ook in zijn hoofdgedachte ligt. Verbodswetten kunnen de intellectueele smokkelarij wel aanmoedigen, maar zij beuren den stand der geesten niet waarlijk op. Zij maken sluw, doch adelen niet.’ En nu, slechts drie jaar later, zou Huets inzicht omtrent ‘het nuttelooze van dergelijke beperkingsmaatregelen’ langs natuurlijken weg verdrongen zijn door de tegengestelde overtuiging, waardoor hij bezoldigde, geheime handlangersdiensten voor de koloniale censuur kon verrichten?!... * * *
Wat kunnen wij hiernaast en hiertegenover plaatsen tot verdediging van Huet; zoo niet tot zijn glorie, dan toch tot zijn veront- | |
[pagina 636]
| |
schuldiging; in elk geval tot een verklaring zijner handelwijze, die verder reikt dan de uiterst sobere, waartoe hijzelf zich heeft beperkt? Voor een juist begrip van het Geval moeten wij allereerst onderscheiden tusschen den Huet, die in 't voorjaar van '68 de opdracht van minister Hasselman aanvaardde, en den Huet, die dit naderhand tegenover zijn vriend Potgieter verdedigde. Is het wel zoo zeker als het ons op het eerste gezicht schijnt, dat de Huet van het aanstootgevende artikel in den Gids van Jan. 1865 door zich tegen censuur te verklaren, volgens zijn eigenste meening, volgens een met zijn diepsten aard strookende overtuiging heeft geoordeeld? En zou hij het, wanneer Potgieter niet zoo nadrukkelijk in den brief, waarin het groote citaat voor hem werd uitgeschreven, hem was voorgegaan in de veroordeeling van ‘beperkingsmaatregelen’, uit zich zelven niet veeleer met Goethe hebben gehouden, al ware hij wellicht niet zoo ver gegaan als deze, ze ‘onvoorwaardelijk’ goed te keuren en er zich over te verheugen? Waarom, wanneer Huet het slachtoffer is geweest van ‘zelfbedrog’, aan te nemen, dat hij het naderhand was, toen hij de censuur verdedigde en niet toen hij haar vroeger verwierp?... Het lag, meenen wij, volstrekt niet in zijn aard - of liever, de mogelijkheid der verandering van dien aard in aanmerking nemend - het was volstrekt niet in tegenspraak met zijn vroegere natuur om dergelijke gematigde dwangmaatregelen goed te keuren. Hij was van nature niet ‘tolerant’ als, en zeker niet zóó als Potgieter: herinner u zijn opmerkingen daaromtrent in den brief van 8 Febr. '65, dus juist uit de dagen van zijn censuurverwerping: ‘ik heb beweerd dat er eertijds in ons land “echte godsdienst” aangetroffen werd en door u zijn die woorden met twee vraagteekens geëskorteerd geworden. Doch ik meen inderdaad dat echte godsdienst o.a. hierin bestaat dat men aan den tegenstander, gelijk onze “vaderen” het den katholieken deden en omgekeerd, een desnoods doodelijken haat toedraagt. Ongetwijfeld is er een teeder en beminnelijk mysticisme of piëtisme dat van al dien hartstogt niets weten wil en even onbetwistbaar is dat mysticisme eene schakeering der echte Godsdienst. Doch de echte, de volledige, de in het leven en in de maatschappij optredende godsdienst is het mijns inziens niet. “Die het zwaard trekken zullen door het zwaard vergaan”: zoo spreekt de edele piëtist. “Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard”; dit is de taal van den praktischen menschenkenner’. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, Huet ten opzichte van zaken, die hem aan het hart gingen, eenigszins onverdraagzaam te zien; en, veelzijdig van belangstelling als wij hem kennen, was hij | |
[pagina 637]
| |
in de gelegenheid zich om een haverklap te ergeren en zich, naar zijn eigen opgaaf, honderdmaal door Potgieter te doen kalmeeren met diens: Il ne faut pas mettre du sentiment partout. Dat hij, als liefhebber van beschaafde en zelfs eenigszins deftige vormen, zich den toon en de manieren der indische 2ouranten nogal sterk heeft aangetrokken, ligt voor de hand, evenzeer als dat hij zijn vingers voelde jeuken om er paal en perk aan te stellen. Zijn autoritaire neigingen, zijn voorliefde voor scherpe maatregelen en bruuske besluiten, spreken ook eenigszins uit zijn kritische manieren; leerling van Saint-Beuve, is hij het eerst later niet zelden van den jongeren met zijn slag-om-den-arm stijl; nu nog is hij het bij voorkeur van den ouderen der Lundi's, die openhartiger en oprechter dan voorheen zijn ‘pensées de derrière la tête’ durfde uitspreken en conclusies trekken... en die tevens na een demokratisch verleden de napoleontische censuur aanvaardde. Dat het aan Huet geen groote moeite zou kosten haar - zij het dan onder bijzondere omstandigheden - goed te keuren, ligt zelfs besloten in het artikel zelf, waarin hij haar op instigatie van Potgieter verwierp. Het strenge gezag, dat hij van den voorzitter vergt, de verbodsbepalingen die hij vrij willekeurig aan hem ter uitvoering opdringt, de censuur in één woord, waaronder hij de manieren der politieke sprekers stelt, zij vloekt met de onbeperkte vrijheid die hij tegelijkertijd voor de schrijvers opeischt om redenen, die evenzeer voor de sprekers gelden: het geheele stuk rammelt in dit opzicht... En daarbij neme men nu in aanmerking, dat in verband met deze neiging, zijn politieke inzichten zich in de volgende jaren in de autocratische richting hebben ontwikkeld; dat hij, volgens Potgieter zelven, ‘zelfs de vrijheid prijsgaf’, waar zij naar zijn meening de verwerkelijking van een groot idee in den weg stond; dat hij vrede had met het régime van Bismarck en van Napoleon III! Zijn weerzin tegen het nederlandsche parlementarisme heeft hem gebracht tot de aanvaarding van een soort ‘fascisme’, dat censuur onder zijn onmisbare attributen telt. Ten overvloede: hij ging niet verder dan haar goed te keuren voor een uitzonderingstoestand, enkel voor zoover als de bandeloosheid der koloniale persmanieren - die hij ten volle op het bureau van de ‘Opregte’ had leeren minachten - als een gevaar mocht worden beschouwd voor het gezag van het gouvernement en de veiligheid der kleine europeesche maatschappij. Naar zijn meening tot ‘praktisch menschenkenner’ | |
[pagina 638]
| |
gevormd door zijn ontgoochelingen van de laatste jaren, bereidde hij er zich op voor in den Oost ‘het zwaard te brengen’, en mocht zichzelven nog vrij tolerant vinden, tegen wat zijn smaak zoowel als zijn inzichten beleedigde, er geen scherper te helpen voeren dan het potlood van den censor. Maar eenmaal in den Oost wegwijs geworden, is hij daar de noodzakelijkheid of wenschelijkheid van censuur blijven inzien? Hij is er, blijkens zijn brieven, zoo mogelijk nog versterkt in zijn opvatting van de minderwaardigheid der indische pers - is hij er niet tevens verzwakt in zijn vrees, dat zij, hoe onpleizierig ook voor het gouvernement, gevaar opleverde voor het gezag en de veiligheid der Europeanen? Het feit, dat hij bij den gouverneur-generaal niet de minste instemming vond en de ontdekking, dat Hasselman veeleer de bedoeling had gekoesterd Mijer met de aanbeveling dan de liberale journalisten met een censuur lastig te vallen, moet hem tot nadenken hebben gebracht. Het is voorts opmerkelijk, dat hij, vóór de bekendwording van de ‘opdracht’ en haar inhoud, over zijn eigen invloed op de verhooging van het peil der indische pers schrijft op een manier, die weinig strookt met een voornemen van censuur. ‘De Indische, met name de Bataviasche pers, is een kwaad, en ik wil trachten dit kwade te overwinnen door het goede’, lezen wij in zijn brief van 22 Aug. '68; en dat hij met dit ‘goede’ zelfs niet zinspeelde op de aan Potgieter nog onbekende opdracht, dat hij er enkel zijn eigen, goede voorbeeld mee op het oog had, blijkt nader uit wat hij den 5den Sept. zegt: ‘ik moet trachten van den Java-Bode de bloem der Indische couranten te maken’. Druppelsgewijze laat hij tegenover Potgieter de waarheid los: den 22sten Oktober: dat hem ‘een vertrouwelijke kommissie’ is opgedragen en eerst den 4den November, wanneer hij kan vermoeden dat zijn vriend het toch van andere zijde vernemen zal of reeds vernomen hééft: wat deze kommissie inhield: een openhartigheid, niet verdienstelijker in dit geval dan een gedwongen fraaiigheid. En hoe verdedigt hij in denzelfden brief zijn handelwijze of liever zijn voornemen? ‘...voor mijn eigen geweten heb ik niet misdreven. De liberale koloniale politiek is nu eenmaal een ramp voor Indië; de Indische journalistiek is een smet op den nederlandschen naam en een kaakslag in het aangezigt van het nederlandsche gezag; het is een nationaal en mannelijk streven, den schadelijken invloed dier pers door een van hare eigen organen te neutraliseeren...’ Toegegeven, mag men denken; maar het is duidelijk, dat het de | |
[pagina 639]
| |
kwestie van de opdracht niet raakt en even duidelijk, dat het haar ontwijkt: het adviseurschap inzake censuur was toch zeker niet door den Java-Bode, maar door Cd. Busken Huet aanvaard. - In den volgenden brief, van 18 Nov. schrijft hij: ‘...De man, die den moed heeft, om het despotisme der Indische journalistiek te breken, is in zijne soort een held. Hij verdient de Militaire Willemsoorde...’ Potgieter voorziet deze mededeeling van zes uitroepteekens: geen enkele teveel, dunkt ons, voor zoover het de opdracht betreft. Huet gaat voort deze kwestie gelijk te stellen met, te verstoppen achter die van zijn partijtrekken voor het kultuurstelsel, van zijn bijzonder konservatisme, ook waar hij ten slotte in zijn brief van 2 Dec. '68 zich tegen Potgieters bittere verwijten verdedigt... De feitelijke, hoezeer nog altijd indirekte erkenning van zijn ongelijk meenen wij te mogen zien in zijn verklaring van den 12den September '69 - toen ‘de hartelijkheid en de openhartigheid teruggekomen’ waren. In verband met de hinderpalen, die hem worden in den weg gelegd bij de uitvoering der opdracht, meldt hij Potgieter: ‘...ik heb mondeling aan de regeering te verstaan gegeven, dat, zoo de minister mij eervol ontheffen wil van de mij opgedragen taak, of wel, indien hij het door zijn voorganger genomen besluit vernietigen wil, om zoo daaruit voor mij de verplichting voortvloeit om de mij verstrekte gelden te restitueren, ik daarmee genoegen nemen zal...’ Dat Huet met zulk een gelatenheid, onder prijsgeving van een kleine f 3000, zijn ontheffing zou hebben aanvaard van een taak, zoo ‘mannelijk’, zoo ‘nationaal’, zoo ‘heldhaftig’, dat zij de Militaire Willemsorde verdiende - daaraan kan hij zelf niet hebben geloofd... De ‘Hasselman-zaak’ schijnt doodgebloed, wij hooren er niet meer van; Huet zelf werd er misschien aan herinnerd door wat bijna twintig jaar later zijn laatste levensmaanden vergalde: het proces over een door hem zelven begaan persdelict van denzelfden aard als die hij door zijn medewerking aan een censuur had willen voorkomen: de waarlijk ‘beslissende’ slotcritiek op zijn vroegere houding... Hij heeft er zich groote schade door berokkend aan zijn reputatie. Daartoe verleid door de hoogst onbillijke kritiek der publieke opinie op zijn bijzonder ‘konservatisme’ - waarvan Potgieter onder eigen instemming hem deelgenoot maakte - heeft hij de althans billijker afkeuring zijner connecties met Hasselman trachten te weerleggen met behulp van argumenten en door middel | |
[pagina 640]
| |
van een zelfverheffing, die enkel en hoogstens pasten bij zijn keuze van de zwakste partij; het gevolg was en moest zijn dat hij hierdoor bij Potgieter een zeer begrijpelijke argwaan wekte ook ten opzichte van de oprechtheid zijner bekeering. Hij heeft zich het tijdelijke deficit in de achting van den eersten, zoowel als van vele latere lezers zijner brieven op den hals gehaald door de goede munt van zijn konservatisme, naar het kwade geld van de opdracht te werpen. Naar onze meening zit het Geval zóó in elkaar: hij heeft aanvankelijk bij het sluiten der overeenkomst met Hasselman, daarin overeenkomstig zijn verklaring aan zijn zwager van Deventer, een zaak van convenientie gezien, in 't geheel niet ‘bewonderenswaardig’, maar geoorloofd, een strijdmiddel de bonne guerre, aanvaard in de eerste plaats om de soldij; hij is spoedig daarna, in den Oost, na de ontdekking der onbetrouwbaarheid van zijn lastgever, niet alleen gaan gelooven aan de domheid, maar tevens gaan twijfelen aan het geoorloofde der aanvaarding van de ‘opdracht’. ‘Tot eigenzinnigheden nog wel, maar tot laaghartigheden nooit in staat’ aldus weerde, in het begin van de hetze, Mevrouw Huet de grove beschuldigingen tegen haar man af. Geen laaghartigheid was het begaan geweest, maar eigenzinnigheid werd het niet erkennen zijner fout. j. saks |
|