| |
| |
| |
De ontdekkingstocht
Het zal een paar weken na onze blijde intree als jong paar op het oude landgoed zijn geweest, - het landgoed van mijn Duitschen man ten tijde van het monarchale Duitschland, - toen zei ik eens op een namiddag: ‘Achim, ik wou vandaag eens een bezoek gaan brengen aan onze arbeidersfamilies.’
Mijn man keek een beetje bedenkelijk. Ik had hem misschien door theoretische uitspattingen op 't gebied der philanthropie (een soort psychische kinderziekte, waar iedere onervaren grondeigenares doorheen moet) wantrouwend gemaakt tegenover mijn mogelijke daden van naastenliefde. En zeker had ik wel eens heel scheeve vergelijkingen getrokken tusschen de deel van een zelfstandigen Hollandschen boer en de ‘Stube’ van een Oostpruissischen onderhoorigen ‘Instmann’, een nazaat van den lijfeigenen.
Mijn man dacht dus eerst een tijdje na. ‘'t Is goed’ zei hij eindelijk, ‘of liever, 't kan tenminste geen kwaad, wanneer je uit eigen ondervinding een beetje meer kijk krijgt op de levensomstandigheden van de lui hier. Maar je moet me beloven, het voorloopig bij dat opnemen te laten. Je moet volstrekt niet probeeren, te hervormen, al zie je nog zooveel dingen, die je tegen je Hollandsche inborst mochten stuiten. Zoo'n ouderwetsch Pruissisch landgoed, moet je bedenken, is een wereld-op-zichzelf, met eigen wetten, die soms voor een vreemde wat verwonderlijk schijnen mogen, maar die hun natuurlijke oorzaak van bestaan hebben, al sedert aartsvaders tijden her. Beloof me, dat je terughoudend zult zijn met proefnemingen en omwentelingen!’
Ik beloofde het. Plechtig zelfs. Want ik had geen hervormingsijver; alleen maar ontdekkingsijver. Maar die vloog dan ook heel hoog.
Op de bruiloft had een bebrilde Duitscher, een geleerde vriend van mijn man, me toegesproken. Had me welkom geheeten in mijn nieuwe vaderland en me gelukkig geprezen, dat ik als Hollandsche een nieuwen kijk meebracht om er het cultuurbezit van het vreemde volk, dat nu het mijne zou worden, mee te aanschouwen en te waardeeren. Die toespraak had me heel trotsch gemaakt. Ik wist wel niet,
| |
| |
wat ‘cultuurbezit’ beteekende en ik geneerde me, er mijn knappen man naar te vragen; maar ik was overtuigd, dat ik er wel gauw achter zou komen, als ik mijn oogen en ooren maar goed de kost gaf.
En daarom ging ik op dien namiddag naar de nederige huisjes van onze landarbeiders, op zoek naar het cultuurbezit van het Duitsche volk. Want je moet alles bij het juiste eind aanpakken, vond ik, en dus van onderaf aan beginnen: het eenvoudigste 't eerst.
* * *
Het was Mei. De lindeboomen aan weerskanten van de oprijlaan stonden met hun lichtgroene versche blaadjes zoo zuiver en keurig afgeteekend tegen den helderen hemel, dat ze me deden denken aan vlijtig gepenseelde schilderijen uit den tijd der romantiek. Een jong veulentje van een week of vier stond op, toen ik langs de wei liep; het rekte zich uit met gekromden nek en doorgebogen rug, terwijl het zijn twee stel pooten zoo wijdbeens mogelijk tegen den grond plantte; daardoor leek het zoo sprekend op een hobbelpaard, dat ik onwillekeurig hardop moest lachen.
Aan 't eind van de laan lagen de arbeidershuisjes. Een vrouw, die bezig was met het omspitten van een groentebed in een vierkant lapje tuin, stak haar schop in de aarde en verdween haastig in een openstaande deur, toen ze mij zag aankomen. Ik bleef voor het huis staan en deed alsof ik het mekaniek bestudeerde van een miniatuur-windmolentje, dat boven aan een boonenstaak was vastgebonden: een primitief uit hout gesneden manneke met een rood rokje aan, dat zijn als wieken gevormde armpjes krampachtig in den wind deed draaien. Ik begon me opeens ongelukkig beschroomd en onbenullig te voelen; niet meer als een Columbus, maar als een doodgewone vreemde eend in een onbekende bijt.
De vrouw uit het tuintje - ik wist, dat ze ‘de Hübnersche’ was - stond midden in de kamer, toen ik binnenkwam. Terwijl ze zich neerboog om mijn hand te zoenen, - de in die oostelijke gewesten gebruikelijke plichtpleging van mindere jegens meerdere, waar ik nog maar moeielijk aan kon wennen, - lag er in haar houding toch iets van waardigheid als gastvrouw, als gehoorgevende jegens de gehoorvragende.
Ze bood me een stoel aan en bleef bij de tafel staan. Ik deed een vraag naar de eerste van de vier dingen, waar het doen en denken
| |
| |
van het landvolk als om een spil met vier punten draait: de kinderen, de koe, de varkens en de aardappelen. Maar 't viel me moeilijk, mijn onbevangen houding te bewaren: ik zat nagenoeg met een open mond te kijken naar een zonderling voorwerp, dat ik afgrijselijk vond, dat hier echter bij wijze van kunstwerk een eereplaats aan den muur innam. Het waren twee driehoeken van pikzwart laken die, met de grondvlakken naar elkaar toe, als tegenhangers rechts en links van den spiegel boven de latafel prijkten; en uit 't midden van elk dier duistere lappen grijnsde me een spierwit menschelijk doodshoofd, boven twee kruiselings over elkaar gelegde menschelijke beenderen tegemoet. Wat had dit benauwend realistische symbool hier in vredesnaam te beteekenen?......
De vrouw des huizes maakte me de conversatie makkelijk. Ze sprong op elk der vier onderwerpen, die ik aansloeg, als op een drilplank op en neer. Ze bleef een tijdlang hossen op de kinders, de school, het schoeisel en de slecht begaanbare wegen in den winter; sprong van den bakoven naar den vlaschoogst en over de aardappelen naar de varkens heen, gaf zich veerkrachtig op tot ze den dominee en de kerk bereikte, en kwam dan weer over de koe en het bloedwateren - de nadeelige gevolgen van het grazen in 't bosch - terecht bij den tijd, toen zijzelf bij de Frau Generalin haar leertijd in de keuken had doorgemaakt en bij 't brierbrouwen en 't azijnmaken had moeten helpen. Ze sprak hoogduitsch, gooide er echter af en toe een platduitsche volzin doorheen; zoo bijvoorbeeld toen ze het over haar drukke wasch- en bakdagen had: ......‘denn mott ik renne as de Franzos veur Leipzig......’ Dit brokje historische grootschheid midden in die boersche omgeving bracht mijn ontdekkers-instinkten weer op den voorgrond.
Heimelijk onderzoekend keek ik de kamer rond. De vloer bestond uit plat en glad geslagen verharde leem. De meubels waren eenvoudig bij 't schunnige af; toch lag er over 't geheel een waas van huiselijk welbehagen, dat vooral uitging van de twee ledikanten met rood en wit geruite gordijnen, en van de groote gemetselde en gewitte kachel, die tot aan de lage zoldering reikte; een soort nis in 't midden van het gevaarte droeg de vuurplaat, waar van onder de zeurende soeppot een vriendelijke glimp van 't turfvuur naar buiten drong.
Een luide zucht van achter de geruite gordijnen deed me dien kant uitkijken. ‘Hebt ge een zieke?’ vroeg ik onwillekeurig.
| |
| |
‘Neen, dat is de oude Schukatsche, die woont bij ons in. Ze is al over de tachtig. Haar moeder was een zuster van den grootvader van mijn man......’ er volgde een ingewikkelde familiegeschiedenis. - Ik begreep: de Schukatsche was een van onze ‘Ortsarmen’, een van de tot werken niet meer geschikte oudjes, tot wier onderhoud we verplicht waren. We hadden er op ons landgoed een stuk of zes, die het recht hadden op hun halve liter melk per dag, hun schepel koren in de maand, hun stukje vlasakker en hun strookje aardappelland. - Vrouw Hübner sloeg het gordijn terug. Rechtop in haar kussens, haar gevouwen handen tegen een dik met veeren gevuld dekbed aangeleund, zat een stokoude vrouw met sneeuwwit haar, een rimpelig maar nog blozend gezicht en roode randen om ontstoken oogen. Ik ging naar het oudje toe en vroeg, hoe ze het maakte. Ze zei op een huilerigen toon, dat het haar goed ging en dat ze ‘van harte’ gezond was, maar dat het nu toch tijd voor haar werd om dood te gaan. Dit leek me tegenstrijdig, maar ik liet het als façon de parler voorbijgaan - en keek met de grootste belangstelling naar een portretlijstje aan den muur. Van de vier hoeken grijnsden me vier miniatuur-doodshoofden tegemoet! - Waarom stond toch dit griezelige zinnebeeld van onze vergankelijkheid hier zoo hoog in aanzien? Daar moest toch iets bizonders achter zitten?
De oude vrouw vertelde me, dat het lijstje het portret van haar eersten man bevatte. Drie had ze er gehad; maar geen kinderen. ‘Dat moet Onze Lieve Heer toch niet gewild hebben’ zei ze met vrome berusting, terecht overtuigd, door haar kwart dozijn echtgenooten tot het uiterste toe haar goeden wil tot voortplanting betuigd te hebben. Toen begon ze weer te lamenteeren, dat het toch zoo lang duurde, eer een mensch met goed fatsoen het hoekje om was. Op haar zeventigsten verjaardag, zei ze, had ze zich voor haar spaarduiten haar doodsspullen gekocht; die lagen nu al over de twaalf jaar in de la, en 't was hier zoo vochtig, ze lagen op hun bederf, als ze nou niet gauw gebruikt werden, bleef er niks meer van over......
Ze huilde er nu bepaald om en ik moest lachen. Wat een prachtige tegenhanger van Hildebrands diakenhuismannetje had ik hier gevonden! - Vrouw Hübner, de nicht, begon koelbloedig op het geval door te borduren. ‘'t Ouwe mensch is zoo schriel, mevrouw, en zoo eigenwijs!’ zei ze gegriefd, ‘ze heeft zich het goedkoopste doodshemd gekocht, dat ze krijgen kon; en toen het vochtvlekken
| |
| |
gekregen had, heeft ze 't warempel gewasschen en gebleekt! wie doet dat nou? nou kun je immers net zien, wat voor gemeen, hol goedje het is!’...... En tegen de oude vrouw zelf: ‘Je kunt het voor mijn part vandaag al wegsmijten, tante! ik kan het je toch niet antrekken! wat zouen die kletswijven er wel van zeggen? dat ik niks over heb voor 'n lijk uit de familie van mijn man!’......
Ik was te bedremmeld om dien stortvloed van ongevoeligheden te stuiten. Het oudje zelf scheen er niets onkiesch in te vinden. Integendeel, ze fleurde bepaald op in 't vooruitzicht, op andermans kosten in degelijke en spiksplinternieuwe doodskleedij, ter bewondering van vrienden en magen opgebaard te liggen.
Zou soms - dacht ik toen - deze in 't oog loopende koelbloedigheid in onderling verband staan met het duistere symbool aan den muur?...... Zoo iets bestond toch en had er bestaan. Daar had je bijvoorbeeld de Stoïcijnen gehad, die het leven als iets bijkomstigs beschouwden. En de Trappisten dan? die geheelonthouders van 't spreken, die alleen maar de woorden: ‘Gedenk te sterven!’ over hun lippen lieten komen? Werd er hier soms iets dergelijks beoogd?...... werd bij deze eenvoudige lui zoo familiaar omgesprongen met de attributen van onze sterfelijkheid, om den natuurlijken weerzin van den mensch tegen dood en sterven te bestrijden en te overwinnen? Had ik warempel al bij mijn eersten ontdekkingstocht een brok van dat befaamde cultuurbezit der Duitschers gevonden?......
En - 't was wel merkwaardig! - juist toen mijn gedachten deze fiere hoogte hadden bereikt, ging de kamerdeur open en er waggelde een kleine kleuter binnen, door een grooter meisje gevolgd. Toen het jongske mij zag, schuilde het angstig weg achter vrouw Hübners rokken, keek me uit benauwde oogen nieuwsgierig aan, stak zijn vinger in den mond en liet een voorwerp, dat het in zijn handje had gehouden, op den grond vallen. Met één oogopslag zag ik, dat het een allerliefst doodshoofdje van metaal was, het leek zelfs wel de kop van een sigarenpijpje....
Had ik dus niet terdege gelijk? Kreeg hier niet het kind al van zijn prilste jeugd af het voorwerp, dat ons fijner besnaarden een huivering door de leden jaagt, als speelgoed in de hand gedrukt?
‘Is dat de jongste?’ vroeg ik aan vrouw Hübner.
‘Neen, het is mijn kleinkind;’ ze nam den jongen op haar arm
| |
| |
en liet hem goeiendag zeggen; het scheen een ongeveer tweejarig kind te zijn.
‘Dus heb je al een getrouwde zoon of dochter?’
‘Hij is van Carlien’ zei vrouw Hübner een beetje verlegen.
‘Wie is Carlien?’
‘Die Carlien, die bij u de vaten wascht in 't melkhuis.’
‘O ja? dat wist ik niet, dat die al getrouwd was’
Vrouw Hübner werd nog verlegener en verviel in haar platduitsch: ‘Sei is noch nich, gnädige Fruke!’
Ik keek beduusd naar den dikken roodwangigen jongen. ‘Niet? en dit jongetje is toch van haar?!’
Vrouw Hübner knikte van ja en haalde de schouders op. - Ik wist niet wat ik zeggen moest. Ik voelde me verontwaardigd. Te meer, omdat ik me onlangs al over een soortgelijk geval had moeten ergeren. We hadden samen, mijn man en ik, in onzen moestuin naar de werkzaamheden daar staan kijken. Daarbij was het me opgevallen, dat mijn man een jonge vrouw, wier figuur ik het duidelijk kon aanzien, dat ze gauw moeder moest worden, bij haar voornaam noemde. ‘Waarom zeg je Anna tegen die vrouw?’ had ik hem gevraagd. ‘Omdat dat een meisje is, geen getrouwde vrouw’ had hij me geantwoord en was toen van thema verwisseld. - Acht dagen later was onze Mamsell - het opperhoofd in de keuken - bij me komen aanvragen, of Anna Böhm óók kippesoep uit het heerenhuis moest krijgen, zoolang ze in de kraam lag? - Mamsell was een oude jongejuffrouw en haar vraag had zuur geklonken. ‘Neen, die krijgt geen soep. Alleen de getrouwde vrouwen’ had ik kortaf geantwoord, blijkbaar tot Mamsells tevredenheid. En ikzelf was me door mijn botte weigering, een weldaad te doen aan een kraamvrouw zonder trouwring, bizonder welvoeglijk voorgekomen, een ware steunpilaar van troon, altaar en maatschappij.
‘Maar dat had ik toch moeten weten? waarom heeft men mij dat verzwegen?’ zei ik streng berispend, ‘meisjes, die zòò zijn, wil ik niet in mijn dienst hebben.’
Vrouw Hübner keek me trouwhartig en zonder schuldbewustzijn aan: ‘Zòò eentje is ze er niet, mevrouw! o nee, heelemaal niet! ze is een ordentelijk fatsoenlijk meisje! Karelke is van haar aanstaande, van onzen Gottfried. Hij is nu nog bij de soldaten, maar dezen herfst willen ze gaan trouwen. En dàt kunt u me op m'n woord van
| |
| |
eer gelooven: als Carlien een lichtzinnig vrouwmensch was en het met de manslui hield, dan zouden wij haar niet als schoondochter willen hebben!’
Weer zette ik me schrap als dragende zuil van het maatschappelijk evenwicht. ‘Als ze ordentelijk en fatsoenlijk is, hoe kon dan dit gebeuren?’ vroeg ik met een straffenden blik op Karelke.
Vrouw Hübner kwam wat nader en zei vertrouwelijk, als doordrongen van vrouwelijk solidariteitsgevoel: ‘Dat is het 'm, mevrouw! Carlien kan alleen maar niet Nee zeggen!’
Het kwam er zoo doodeenvoudig en tegelijk zoo overtuigend uit, dat het me heelemaal van de wijs bracht. Het was net, alsof Gottfrieds moeder Karelke's vroegtijdige aanwezigheid op de wereld voor een onschuldige vergissing verklaarde, die door een spraakgebrek van Carlien ontstaan was, omdat ze de N en de E niet uit kon spreken. Ik wist heelemaal niet meer, hoe ik nu verder moest optreden tegenover deze oudere van dagen. Gelukkig schoot me hier de waarschuwing van mijn man te binnen, toch vooral voorzichtig te zijn met hervormingsplannen, en ik pakte gretig deze dekking voor mijn moreelen terugtocht beet. ‘Zoo zoo! nu, we zullen er naderhand nog wel eens op terugkomen......’ met dit slappe gemeenplaatsje brak ik het gesprek af.
'k Had de deurknop al in mijn hand, toen viel mijn blik op een groote fotografie, die ingelijst aan den muur hing, - een groep soldaten. Vrouw Hübner had dit dadelijk bemerkt. Ze nam het portret van zijn spijker, veegde het stof van 't glas, wees met haar vinger op een van de soldaten en zei stralend van moederlijke trots: ‘Dat is onze Gottfried!’
Ik bekeek Gottfried en zijn kameraden met een gevoel van bittere teleurstelling. Huzaren waren het; met hooge bontmutsen op. En van die bontmutsen en van hun sabeltasschen, en van hun vaandels, en van hun bierseidels en van hun pijpekoppen, en van de driehoekige vlaggetjes op den voorgrond en van de driehoekige decoraties op den achtergrond - kortom, van alle kanten grijnsde me het zinnebeeld van onze sterfelijkheid, het witte doodshoofd boven twee kruiselings over elkaar gelegde beenderen tegemoet. En al die lugubere koppen grinnikten me in mijn gezicht over mijn mislukten ontdekkingstocht. Want onder de kiek stond:
Wie sie sind und wie sie waren,
Es leben hoch die Leibhusaren!
| |
| |
Het regiment, waar de zoon des huizes bij diende, was dus het beroemde Toten opfhusarenregiment, dat in Danzig lag. Dàt gaf de nuchtere oplossing van het quasi-interessante probleem. Er stak geen Duitsch cultuurbezit achter, maar doodgewoon militairisme, Duitsche liefhebberij voor soldaten. Er hoefde maar één zoo'n ‘Zwarte huzaar’ in een familie aanwezig te zijn, om zijn heele huis en het huisgezin van overgrootmoeder tot kleinkind toe overstrooid te doen zijn met de kenteekenen van zijn krijgshaftige waardigheid.
Ik had een dubbele nederlaag geleden. Mijn wetenschappelijk instinkt had me bedrogen; mijn moreele moed had me op een beslissend oogenblik in den steek gelaten. Geschokt in mijn zelfbewustzijn klopte ik aan de tegenover liggende deur.
* * *
Er werd binnen geroepen. Bij de tafel stond een vrouw, die bezig was met aardappelen schillen. Ik kende haar niet en begon maar op goed geluk af naar de grootte van haar gezin te informeeren. Ze was lang niet zoo spraakzaam als vrouw Hübner, eerder karig met haar woorden.
Tien kinderen had ze gehad. Drie waren er jonge gestorven. Vier getrouwd. Een dochter werkte bij ons op het land. De twee jongsten gingen nog op school.
Achter een der rood en wit geruite bedgordijnen, die kraakzindelijk waren en afgezet met sneeuwwit gebleekte gehaakte kant, bewoog zich iets. Door een reet zag ik, dat er iemand in bed lag. ‘Heb je een zieke?’ vroeg ik ook hier weer.
‘Dat is Anna. Mijn dochter, die bij u op 't land werkt.’
‘Wat scheelt haar?’
De vrouw keek me ernstig aan en zei zachtjes: ‘Mevrouw weet het toch zeker? Ze ligt in 't kraambed.’
Ik kreeg een kleur van verlegenheid. Nu kon ik de vrouw thuisbrengen! Ze was de moeder van die Anna Böhm, die ik geen versterkende soep had willen sturen, omdat ze naar mijn inzien nog geen moeder had mogen worden......
Loodzwaar voelde ik de verantwoording op mijn jonge en onervaren schouders. 't Was onnadenkend, lichtzinnig van me geweest, zoo maar aan de eerste deur de beste te kloppen! Vrouw Böhm en Anna moesten nu immers in de waan verkeeren, er misschien wel prat op gaan, dat ik een kraamvisite bij een ongetrouwde moeder
| |
| |
had gemaakt! In wat voor een scheeve verhouding stond ik nu tegenover de deugdzame meisjes van ons kleine rijk? Wat was ik toch voor een brokkelige steunpilaar van troon, altaar en maatschappij!......
Vrouw Böhm scheen niets van mijn gewetenswroeging te merken. Ze haalde net als haar buurvrouw de schouders op. Maar daarna zei ze droevig: ‘Anna had warempel verstandiger kunnen zijn!’
In mijn linksheid deed ik juist de vraag, die ik niet had willen doen. ‘Hoe gaat het met haar?’
‘Ze is nog erg zwak. Maar ze zegt niks. Ze klaagt nooit. Ze schaamt zich zeker.’
Er lag iets ontroerends in de droevig-berustende manier, waarop de stille vrouw dit zei. Ze ging maar al door met aardappelen schillen en stond met neergeslagen oogen naar de knollen te kijken, die ze met ongeloofelijke handigheid verbazend rap tusschen haar vingers deed ronddraaien. Haar gezicht was nog niet oud, maar verlept en versleten; haar slapen waren diepe holten; de spier van haar magere hals vormde met de vooruitstekende onderkaak een scherpen driehoek; de rimpelige oogleden, die als een verkreukeld murw gordijn over haar oogappels waren neergelaten, gaven aan haar gezicht een lijdzame uitdrukking.
Nu hief ze haar hoofd op en keek me aan. Met grijze, diepe, geduldige oogen. Een knikje naar het bed toe en een zucht: ‘Anna had daar toch nog mee kunnen wachten. Ach mevrouw, dat komt altijd nog vroeg genoeg!’
Opeens voelde ik mijn linksheid en mijn zedelijke verantwoordelijkheid van me afvallen, alsof ze kleedingstukken waren, die een onzichtbare hand me uittrok. Heel mijn superioriteitsbewustzijn was weggeveegd, uitgedoofd. Niet de meerdere, neen verreweg de mindere wist ik me van deze vrouw, die een uitgeleerde was op het gebied, waar ik nog maar een povere beginnelinge was. Zij had diepe blikken gedaan in raadselen en geheimen der natuur, waarvoor ik nog onwetend stond te knipoogen. Ik keek naar haar mager, afgebeuld lichaam, dat tien keer een mensch had geboren; naar haar verlept gezicht, waar lijden in stond gegrift. Voor 't eerst in mijn jonge leven begon ik het tragische te beseffen in het wezen van de vrouwelijke mensch, die er door de schepping toe veroordeeld is, met al haar zielekrachten naar datgene te trachten, wat haar lijden moet brengen. En waar ik zooeven nog met een spot- | |
| |
tend lachje op had neergekeken: op het meisje, dat niet ‘neen’ zeggen kan tegen de geweldige drift van 't begeeren, - dat ondervond ik nu plotseling als iets, dat diep ernstig stemt; als een wreed gebod, dat de onverbiddelijke natuur aan hare vrouwelijke volgelingen oplegt, omdat ze het leven - het eeuwige rad van geborenworden en sterven - slechts daardoor in beweging kan houden, doordat ze aan de schepselen, wie ze de smarten van 't baren oplegt, tegelijk de kracht ontzegt, zich tegen hun driften in verweer te kunnen zetten.
- Achter het geruite bedgordijn bewoog zich weer iets. En nu kwam er ook een geluid vandaan, een vreemdsoortige toon, die evengoed uit een zwakke menschelijke keel als uit die van een hulpeloos wild dier had kunnen voortkomen.
Ik ging naar het ledikant en schoof een helft van het gordijn op zij. Het licht viel op het gezicht van het meisje dat half opzat, tegen dikke kussens geleund. Haar hemd uit grof linnen, waarvan de mouwen tot aan den elleboog reikten, was van voren geopend en haar rechterborst lag bloot. Aan deze borst, die er blank en donzig uitzag, lag een klein, bruinrood iets, - een nietig menschelijk hoofdje met een paar verwarde bosjes heel dunne, heel zijdige haartjes. Ik stond er voor met een gevoel, alsof ik een levend geworden bijbelsch tafereeltje aanschouwde: dat eenvoudige houten ledikant, waar het stroo der onderlaag onder het ruwe laken uitkeek; dat grove hemd van puriteinsche snit - en daarboven uit dat innig mooie wonder: het gezicht van de jonge moeder.
Het was hetzelfde gezicht niet meer van die Anna, die er laatst in den moestuin zoo onschoon, rood en bezweet had uitgezien, terwijl ze met haar logge lichaam bezwaarlijk de hark over de groentebedden had getrokken. Toen hadden haar oogen onverschillig, haast suf gekeken. Vandaag schitterden ze uit een fijn, wasbleek gezicht met een doorschijnende huid. Bruine, zachte, goedige oogen; ze blonken - niet van vreugde, niet van opgewondenheid, niet van geluk, niet van triomf; maar misschien van een gevoel, dat al deze schakeeringen samenvatte. Het moest een rein en rustig brandend vuur zijn, dat nergens anders vandaan kon komen dan uit het diepste, geheimzinnigste, het onbewuste van een vrouweziel.
Ik stond eerbiedig voor deze openbaring. En legde schuw mijn hand op Anna's arm: ‘Hoe gaat het je, Anna?’
| |
| |
Ik kwam het niet te weten. Anna nam met haar linkerhand mijn rechter, keek me blij aan en zei alleen maar: ‘Mevrouw!...... mevrouw!......’ Verder niets. Toen drukte ze mijn hand tegen haar bloote borst, zoodat ze vlak naast het kinderlichaampje kwam te liggen. Ik voelde er de warmte van.
Door de beweging der moeder was het mondje de borst kwijt geraakt; nu schoof het kleine bruinroode kopje zoekend heen en weer. En opeens deed het weer dat zonderlinge geluid hooren, kreunend en tegelijk gebiedend. Een kreet om hulp? Neen, die was het niet. Het was de uiting van een wilskracht bij een nog volkomen machteloos wezen; een kreet om zijn recht was het; een eisch, een bevel, dat het aan de moederborst richtte. Het kleine menschenkind wilde: Leven.
Eerbiedig stond ik voor dit simpele kraambed. Ik voelde: ik deed er een heel nieuwe ondervinding op. Voor het eerst begon ik te beseffen, hoe grootsch het moederschap is; hoe mooi het lot der Vrouw, die het leven der menschheid in haar schoot heeft te dragen. Te voelen begon ik, dat die schoonheid, tot in het tragische opgevoerd, óók schuilt in het lot der vrouw, die niet ‘neen’ kan zeggen tegen haar natuurlijke bestemming; die niet wachten kan, tot het leven haar bereikt, maar het onstuimig tegemoet stormt en gretig grijpt naar zijn godsgeschenk van lijden en smarten.
- Het kleine schepseltje lag zuigend aan de moederborst.
Anna stak opeens haar hand naar me uit en streek zachtjes over de mouw van mijn japon. ‘Ik dank u wel, mevrouw! ik dank u wel!’
‘Waarvoor dan toch?’
‘Dat u naar me toe bent gekomen!’
De tranen sprongen me in de oogen. Ik schaamde me verschrikkelijk over mijn kleine benepen gedachten van vroeger. ‘Heeft onze kippensoep je gesmaakt, Anna?’ vroeg ik hartelijk, ‘wat? heb je geen kippensoep gestuurd gekregen?! dan zal ik er dadelijk morgen voor zorgen, hoor! Mamsell heeft me zeker verkeerd verstaan, ik spreek soms ook nog zoo slecht Duitsch!......’
En weer had ik een nieuwe ondervinding opgedaan: je kunt er soms verbazend zelfvoldaan over zijn, wanneer je uit den grond van je hart hebt gejokt.
* * *
Het liep al tegen den avond, toen ik naar buiten kwam. Van
| |
| |
verre zag ik de paarden en de knechts van 't land naar huis toe gaan.
Er moest een regenbui gevallen zijn, terwijl ik binnen was geweest. De wind was heelemaal gaan liggen; het houten poppetje liet zijn wieken-armpjes rustig hangen. Ik vond, dat het oolijke ding er anders uitzag dan toen ik kwam. Ook van de tuintjes met hun priëeltjes uit boonestaken, waar zich nog niets omheen rankte, vond ik dat. Alles, leek het me toe, had meer beteekenis gekregen.
De merries werden juist uit de wei gehaald, om op stal gebracht te worden. De stalknecht hield ze bij hun halsters, de veulentjes draafden er achteraan. Het ‘hobbelpaardje’, dat zijn vette rug zoo lekker had staan uit te rekken, stelde zich bizonder onafhankelijk aan; het liep langs de greppel naar zoete klaverblaadjes te snuffelen, bleef ten achter, zette het ineens op 'n woest galopje en rende terug, weer het weiland is, alsof het zeggen wou: ik durf best alleen! Het moederpaard werd dadelijk onrustig; het draaide in het rond, het stampte met zijn hoeven op den grond, het rukte den stalknecht de halsterriem haast uit z'n hand, omdat het vreesde, dat men hem zijn jong wou wegnemen.
In den tuin zongen de nachtegalen. Het jonge groen, glinsterend van den regen, strekte zijn armpjes uit, verlangend naar de lust van 't groeien en 't zwellen.
Nog nooit van te voren was het me zoo duidelijk geworden, dat het oerbeginsel en het inbegrip der scheppende natuur de vruchtbaarheid is. Wat moet het voor zaligheid zijn, zichzelf als moederlijke natuur te voelen, als leven-dragende, leven-gevende macht!...
En ik gooide mijn hoofd in mijn nek. Ik had wel degelijk iets gevonden, wat het zoeken waard was. Nu kon ik immers aan den geleerden, bebrilden vriend van mijn man schrijven: een cultuurbezit van de Duitschers had ik tot nog toe wel niet ontdekt, en ik wist ook nog niet precies, wat het woord eigenlijk beteekende. Daarentegen had ik al dadelijk bij mijn eersten tocht een natuurbezit gevonden, waarvan ik het grootsche en de kracht en de heerlijkheid diep in mijn eigen binnenste voelde.
Schrijven wou ik......
Och neen. Heelemaal niet schrijven. Liever maar zwijgen.
Hoe kan je iets, wat zoo onmetelijk rijk en zoo geheimzinnig is als het leven, het vruchtbaar schepende leven, in arme, kale, afgesleten woorden willen vatten?
henriette geerling
|
|