Groot Nederland. Jaargang 24(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 610] [p. 610] Verzen Het oogenblik Sidd'rend heeft zijn hand haar smalle hand gelaten, door de kleine ruiten viel het eerste licht onmeedoogend in het duister, waar zij zaten ziende elkaar van aangezicht tot aangezicht. Alle woorden, die zij lachende beleden, alle vreugden om dit snel, verrukkend spel, bleken in een and're wereld terug-gegleden als gehoorzaam aan een vreemd maar streng bevel. En zij wisten samen in een vlagend vreezen, angstig voor deez' onvoorzienen nood, hoe ze elkander voortaan waren toegewezen in dit leven en ook in den dood. [pagina 611] [p. 611] In memoriam J.H.L. Hoe zeer in zich besloten, van elken schijn ontdaan is uwe stem tot ons gegaan zingende en voor goèd in ons verloren, de weinigen, de enkelen uitverkoren om te verstaan. Achter de eerste stilte aanzelend begint het woord, zwevende als de wind in het herfsten, - o, het vlagen der verrukkingen, het martelend klagen om wat eèns werd bemind! Een avond Zij liep tusschen mij en het water, de avond kende geen doel, het uur werd onmerkbaar later, de wind was streelend en koel. Door àl de jaren die ik leefde in geluk en verbeten strijd, was er eèn die mij heeft gedreven naar de begrensde vergetelheid. Van een vrouw, haar handen die mij raken, het kleine licht in de verte als een held're en betrouwbare baken en het bijna banale gesternte. [pagina 612] [p. 612] Na het afscheid Tusschen deze vier wanden heb ik haar bemind. Buiten vlerkt de nacht over de daken. Wij zijn de laatsten, die nog waken: ik en de herfstige wind. De kamer is lijk zij altijd was. het boek ligt open waar ik ben gebleven, de klok telt tergend het trage leven, in de lamp flakkert het gas. Een doffe pijn weegt in mijn hoofd, ergens hangt de geur van haar haren, mijn handen zijn dood: gevallen blaêren - en het vuur is gedoofd. jan r.th. campert Vorige Volgende