| |
| |
| |
Het bedrijf gaat door
Beeld VII.
(En armelijk gemeubelde kamer. Op: Herman Strijd met de handen voor de oogen, Anne en Mevr. Langen.)
Zijn we hier in de kamer? Het is hier benauwd. Laat de deur open.
Hier, ga zitten. Ga toch zitten.
Neen, dan bindt ze me vast.
We willen je goed ontvangen. Laat alles vergeten zijn.
Ik wil niet zitten op zachte kussens. Die zijn verdoemd.
Deze? Ja, deze stoel is hard. Goed.
Neen, als ik je aankijk, hier, barst het huis uit elkaar. Ik heb me bevrijd.
Doe je handen voor je oogen weg.
Wat ben je bleek. Heb je honger geleden?
Wat is dat hier? Waar ben ik hier?
De meubelen zijn beleend.
Ik zal koffie zetten. Dan kunnen we spreken.
Waarover moet ik spreken?
| |
| |
Dat stinkt naar boete, berouw, boete, inkeer, alles, wat niet in mij woont. Ik weet, wat jullie denkt. O, ik weet het precies. ‘Hij schaamt zich,’ denk jullie en daarom wil jullie het me gemakkelijk maken. Het is heel vriendelijk bedoeld. Maar het is niet noodig: ik schaam me niet. Hier in mijn borst en hier in mijn schedel is andere wijsheid dan schaamte.
Wie spreekt van schaamte? Je moet het leven weer opnemen.
Dat zal ik zeker. Reken daar stellig op. Daar buiten ligt de straat. Zoodra ik hier weer vrij ben, gaat mijn leven door. Hier ligt niets van mijn leven.
Voor mij zijn hier geen plichten. Ik heb me bevrijd.
Dan ben je een slecht mensch.
Gekkin! Begin een kroeg en verkoop daarin het lichaam van je dochter.
Moeder, u hebt geen recht......
Heb ik geen recht? Ik niet? Ik ben je moeder. Ik heb alles voor je gedaan. Ik heb voor je gezwoegd en gesloofd. Ik heb samen met je gehongerd. Geeft dat geen rechten?
Moeder, ik moet met Herman......
Hij kent hier geen plichten.
Herman is me niets schuldig.
Je bent ziek, anders zou je niet zoo spreken. Hij heeft je getrouwd.
Het was een oneerlijke handel.
Ja, wel oneerlijk. Jij hebt je deel niet vervuld. Je had plichten. Ten eerste in de fabriek. Ten tweede tegenover je vrouw. Je hebt alles in den steek gelaten.
't Was zwaar genoeg. Ik heb er voor geworsteld.
Je hebt gelanterfant. Wij hebben gehongerd.
Goed. Zij, die rekenen, moeten in hardheid leven en in hardheid vergaan. Is dat mijn zaak?
Hoor je dat, kind? Hij gooit alle verantwoordelijkheid van zich af.
Moeder, laat mij met Herman spreken.
Ik heb recht van spreken. Ik!
| |
| |
Ik zal hem zijn slechtheid voorhouden. Hij heeft alles in den steek gelaten. Ik heb de waardigheid van het recht aan mijn kant. Hij niet.
U hebt geen recht. Ik ben zijn vrouw.
Heeft hij dat niet vergeten? Heeft hij voor je gezorgd, zooals een man dat behoort te doen?
Ik zal het in de wereld uitschreeuwen! Iedereen zal het hooren! Ik zal hem niet loslaten! Ik zal bij de politie klagen! Ik ben je moeder!
Moet ik heengaan? Ik zal spreken. Waar is zijn dankbaarheid?
Moeder, je bederft alles! Ga toch!
Ik vraag, waar is zijn dankbaarheid? Jij was een mooie, jonge vrouw en een maagd. Hij was niet jong meer, toen hij je kreeg.
Herman! Hoor je dat niet? Zet haar de deur uit.
Moest het zoo ver komen? Hij, die je jeugd heeft verwoest, die je heeft gebruikt......
(Anne valt haar aan.)
Wat doe je? Laat me! Ik ben je moeder!
Kan ik me in niets meer laten gelden?
Ik ga naar de politie. Ik zal jullie aanklagen! Er is nog een wet.
(af.)
Zij heeft de meubelen beleend. Ik niet.
Ik had alles goed willen hebben.
Is het zoo niet goed? Hè?
Ik zal niet huilen, Herman. Ik zal het je niet zwaar maken.
Hoe weet je, dat het me zwaar is?
Je hebt toch leed, nietwaar, Herman?
Over duizend jaar zal de wereld nog spreken van het leed van mij en mijns gelijken.
Laat dat alles. Je bent weer thuis.
Thuis? Ik? Ik heb nooit een thuis gehad. Deze kamer
| |
| |
en die kamer en die en die en de keuken en de badkamer en de zolder...... wat was van mij? Voor mij waren ze de lijst om een vlakke afbeelding van mezelf. Ik laat me niet meer terughouden. Het kan niet. Men houdt geen stier in een peperhuisje gevangen. Probeer het maar. Hier, bind me.
Een vergissing. Ik ben gedegradeerd.
Wat gaat mij dat aan? Ik heb zooveel verdriet gehad.
Dank God er voor, want het leed is een heilig geschenk.
Jij spreekt...... ik dacht het juist. O, alle vrouwen moesten ten minste eens in hun leven tegenover een man staan.
Dan zou er groote armoe over de wereld komen.
Spreek met me, dan zal ik je laten gaan. Ik wil je niet binden. Vertel me.
Alleen dit: waarom ben je heengegaan uit de fabriek?
Dat zou je niet begrijpen.
Was het alleen, alléén om mij? Omdat ik dat dien avond gezegd had?
Niet? - Heeft er nog iemand schuld?
Kijk me aan. - Hoe zie ik eruit?
Je ziet er gezond en sterk uit.
Niet ziek? Niet afgeleefd? Niet krankzinnig?
Luister dan: ik heb me gezond geleden. Begrijp je dat?
Hoe lang is het geleden? Ik weet het niet. Zeg: vijf jaar. Ik had carrière gemaakt. De raad van commissarissen had me laten weten, dat ik in de eerste plaats in aanmerking kwam om tot directeur te worden benoemd. De hooge heeren wenschten me geluk. Ik was vroolijk en trotsch, zooals een bitter en laf mensch vroolijk en trotsch kan zijn, als de plannen slagen. Toen...... Geloof je aan een voorzienigheid?
Ik ben te dankbaar om er niet aan te gelooven.
Maar je zult me voor ziekelijk houden.
| |
| |
Wat ik nu ga zeggen, is waar, zoo helpe me God!
Ben je gegroeid? -
(Pauze.)
Ik stond buiten de poort van de fabriek en wachtte op den auto. Mijn vingers jeukten nog van al die handdrukken. Ik voelde me wat minder bitter dan anders, - want ik heb altijd veel verachting gevoeld. Ik stond te wachten. Het was Mei en de zon scheen voor de poort. Twee vogeltjes speelden: twee muschjes. Zij paarden. Het was een gesjilp en een gestoei, een gepiep en een gefladder...... Ik werd me bewust van een overvloed, dien ik nooit erkend had, omdat ik op een tredmolen naar een stomme muur liep. Ik schrok van een golf van warm gevoel, die me naar 't hoofd kwam stijgen. Het was Mei...... Toen zag ik het kind. Het was een mooi kind, frisch als een lentewind. Achter me lag het bedrijf, waarover ik nu gauw heerscher zou zijn. Voor mij zag ik twee parende vogeltjes, een spelend kind en wat stralende Meizon. Mijn hart begon te hameren. Ik werd bang, dat de auto zou komen en het kind overrijden. Ik zag den wagen aanschuiven over de straat; ik hoorde het kraaiend gegil van een hulpeloos kind; ik zag bloed en een gekwetst kinderkopje met gebroken oogen. De vader van dat kind kwam aanrennen; hij was een jong ingenieur, mijn ondergeschikte. Hij stootte me ruw opzij en begon over het lijkje te jammeren. Toen ben ik heengegaan. Interesseert je dat?
Zullen veel menschen me begrijpen, als ik zeg, dat me toen iets geopenbaard werd? Thuis op mijn kamer, moest ik braken. Ik dronk een paar glazen wijn en - ik was er zelf verbaasd over - ik nam het portret van mijn moeder, waarop ze stond als klein meisje. Ik keek er uren naar. Toen begon ik te fantaseeren: Ik kreeg een beeld voor me, dat niet te verdrijven was. Ik zag, dat ik in het bedrijf liep, als de strenge chef. Maar als ik iemand aansprak, zag ik zijn vleesch verschrompelen en afvallen. Dan bleef er een geraamte voor me staan. Ik liep rond en probeerde stom te zijn, maar ik moest, moest, moest, moest de menschen bevelen en dan zag ik ze weer verschrompelen en rotten en tot geraamte worden. Het kind liep door de fabriek, alleen frisch en blozend tusschen al die lijken. Het kwam te dicht bij een machine. Ik schreeuwde het kind toe: het viel
| |
| |
voorover en de raderen namen het op. Ik zag weer dat sterven. Het werd een blijvend vizioen. Ik kon het niet meer van me zetten. Ik werd ongelukkig, omdat de bitterheid van de verachting ophield. Het is heel erg, wanneer dat, waaraan men zijn leven geeft, verdort en afvalt. Ik kon niet vergeten, dat dat kind eens meer was geweest dan dat groote bedrijf. Ik werd diep ongelukkig. Ik begon te tobben. Ik voelde een vreemde knelling, een beklemming, die me niet meer vrijliet. Het werd me bewust, dat mijn zoogenaamde plicht nooit beschenen kon worden door Gods eigen zon. Ik kreeg aanvallen van doodsangst. Ik sliep 's nachts niet meer. Midden onder het werk werd ik bang, dat het toch gebeuren zou, wanneer ik iemand aansprak, dat hij tot geraamte zou verschrompelen. Dagenlang moest ik die angst overwinnen bij ieder woord, dat ik sprak. Ik werd harder en wreeder voor mijn ondergeschikten. Allen hadden eerbied voor mijn werklust. De ezels! Ik ging stil - in 't geheim - naar den dokter van het bedrijf. Die zei - hahaha! - je zult erom lachen - die zei, dat ik hysterisch was.
(Anne lacht even op.)
In lichten graad, zei hij. Maar dat was volgens hem niet erg. Alle menschen waren een beetje zenuwziek: dat brengt zoo 't leven mee. Ik moest maar trouwen, zei hij. Later ben ik dikwijls naar dien dokter gegaan, omdat het mij opluchtte, wanneer ik biechten kon. Telkens zei hij, dat ik moest trouwen. Ik vroeg hem, hoe het kwam, dat ik mijn heele werk zoo nietig vond en dat ik eens gehuild had, omdat ik me het gezicht van dat kind niet kon herinneren. Hij had meer één antwoord: je moet trouwen. Ik zag jou en vond je aantrekkelijk. Ik wist, dat je niet rijk was en dat mijn carrière je zou lokken......
Het was zoo. Ik kwam naast je te liggen in een bed. Ik had genoegen van je lichaam. Maar het bleek een nietigheid; ik vond er geen rust door. Ik kreeg het bewustzijn: zij moet mijn hooge plicht worden, dan ben ik genezen. In jou wilde ik het geheim schrijven, dat dat kind me geopenbaard had. Jou wilde ik bevruchten met ongebruikte kracht. Toen kwam je in opstand, - ik was bedrogen.
| |
| |
Ik ben heengegaan en heb me gezond geleden. Ik heb ten minste geleerd te lachen en toornig te zijn.
(Buiten muziek.)
Daar zijn ze. Zij willen laten hooren, dat ze er zijn. Het zijn goedige beesten, ze zijn lief.
(Pauze.)
Ik vraag je vergiffenis, Herman.
Ik heb je niets te vergeven. Jij hebt in je leven geen spelend kind gezien, dat stierf.
Maar mijn kind is gestorven.
Jouw kind? Kind!
(Anne schreit heftig.)
Heb jij een kind gehad?
O God, genade. Ik heb zoo geleden. Ik kan niet meer.
Kán dat? Is dát mogelijk? Jij, die me niet zocht, die onverschillig was, kon een kind krijgen van mij? Dat is wreed. Dat is verschrikkelijk......
Ik wist het niet. Ik heb zoo geleden.
Twee menschen, zóó bij elkaar, zonder liefde, zonder bronst zelfs en daar ontstaat een kind? Wat is dat een straf! Is dat kind gestorven?
Ik hield er zoo van. Door dat kind heb ik jou leeren kennen. Ik kleedde het aan en uit zoo aandachtig of ik bad. En ik bad, dat je terug zou komen.
Een kind? Ik heb een kind gehad......
Ik heb toen altijd aan jou gedacht.
Heel mooi...... zoo mooi...... Het lachte en kraaide... Het was nog te jong om iets anders dan goed te zijn.
Was het zoo'n heel klein, mollig kindje met vingertjes als het voetje van een mooi vogeltje? Had het haartjes van glanzende Oostersche zijde en oogjes zoo helder als Gods liefde? Was dat het kindje?
Als ik het aan de borst nam, maakte het innige geluidjes of het me zoende.
Had het volle lipjes en een wijs, hoog voorhoofdje, ja?
(Strijd begint te weenen. Anne grijpt hem om de knieën.)
Daarom kon ik niet gelooven, dat alles voor altijd verloren was. Mijn lichaam kon toch nog baren. Ik heb je verwacht. - Het nieuwe kind zal me zoo blij maken, zoo blij, zoo blij......
Wat moet ik nu doen? Ik voel geen steun meer in mijn hersens.
| |
| |
Ik heb een thuis voor je bewaard. Ik heb mijn lichaam voor je bewaard. Ik heb liefde voor je bewaard.
Moet ik in 't bedrijf terug?
Ik heb dan een gezin. Ik moet het brood verdienen. Jaja.
Voor een nieuw, ja - voor een nieuw kind.
Ik moet geld verdienen. Het is overal hetzelfde.
O, ik ben bruikbaar geweest...... Als het maar mogelijk is; ik ben zwerver geworden.
Herman, hoor. Laat me je baard afknippen. Je kleeren zijn allemaal in de kast. Je scheermes en je scheerzeep liggen op de oude plaats. Mag ik je baard afknippen? Ik wil je makkelijk kunnen zoenen.
(Zij kussen elkander.)
Ik wil al de uitdrukkingen van je gezicht kunnen bestudeeren.
Ik weet niet of ik de kracht zal kunnen dooden. Ik zal laf en zwak moeten zijn om weer terug te gaan.
Laat me denken. - Ik moet in lafheid studeeren. Wat zal ik te leeren hebben?
Je houdt van mij. Ik eisch niets.
Mijn oude plaats innemen en steunen op de kleine kracht. Mijn eigen kracht verloochenen, waar ik ga. Dat zal mijn taak zijn.
We moeten daar later aan denken.
Daareven sprak ons die politieagent aan. Toen hij hoorde dat ik doctor Strijd was, tikte hij onderdanig aan zijn pet. De zwerver had geen kracht meer noodig. - Ja, kom, knip af. Knip mijn baard af voor de Philistijnen. Knipt de kracht mee.
Er komt weer een kind. Ik verlang niets anders.
Niets van mij?
(Anne kust hem hartstochtelijk.)
Zij zullen allen eerbied voor je hebben.
Kind, dat zullen ze toch niet meer. (Anne knipt aan zijn baard.)
Is u naar de politie geweest?
| |
| |
Wat heeft de politie gezegd?
Dat is een burgerlijke kwestie, hebben ze gezegd. - Zal ik nu koffie zetten?
Doek.
| |
Beeld VIII.
(Een gewitkalkte gang met zwarte deur, waarop het duidelijke opschrift: Directie.)
(onzichtbaar):
God, wie had dat kunnen denken. Dat is ook zoo raar, meneer.
(op):
Neemt u me niet kwalijk meneer, maar ik kon er heusch niks aan doen, meneer. 't Is zoo heel anders of een mensch op straat zingt of dat ie in het bedrijf is. Dat voelt u. En ik heb u heelemaal niet herkend met dien baard.
(Strijd en Anne op.)
Als ik geweten had, dat u 't was, de chef van vroeger, dan had ik natuurlijk heel anders gedaan. U moet het me niet kwalijk nemen, meneer. Als ik de plicht heb zóó te doen en ik word er voor betaald, dan moet ik zoo doen. Ik heb dat allemaal gisteren niet tegen u gezegd, meneer. U was gisteren om zoo te zeggen meneer Strijd niet, maar een heel ander. Ja, als ik geweten had, dat u dezelfde was, dan...... dat begrijpt u, meneer, dan was ik schuldig geweest. Maar nu ben ik onschuldig. De fabriek is de fabriek. Dat zegt de jonge meneer Wetering dagelijks. Daar kan ik niks aan veranderen, daar kan meneer Wetering niks aan veranderen, daar kan niemand niks aan veranderen. Ik heb het niet kwaad bedoeld, want ik heb zelf een oom, die met Enkhuizer almanakken en pijpedoppen loopt. Zal ik u aandienen, meneer? Of loopt u zoo maar binnen? 't Is zoo'n raar geval. Zal ik u maar liever niet aandienen, meneer?
Delila heeft Simson den baard geschoren. Maar de kracht is er nog.
Ik heb je niet krachteloos willen maken, Herman.
Weet je dat zoo heel zeker? - De Philistijnen zijn over mij. Kijk rond. Daarachter ligt de fabriek. Hier is het hart: wit, kaal en koud. En dat is zoo sterk. Denk erover na, als je kunt. Wat een raadsel!
Zullen we niet heengaan, Herman?
| |
| |
Waarom? Ben je toch bang, dat ik hier buk en buig? Ik heb mijn kracht nog. Ik heb de Philistijnen niet te vreezen. Ik heb het gevoel, alsof alleen mijn tegenwoordigheid hier een ontploffing moest veroorzaken. Dan zou er honing vloeien, als uit het lichaam van den dooden leeuw. Ach, onzin, onzin. 't Is maar de armzalige macht van een armzalige wereld, die ons hier kan beangstigen.
Zal ik u aandienen, meneer?
Doe geen moeite, vriend. De touwen scheuren als rot vlas.
Ik begrijp u niet, meneer.
Dat verwacht ik ook niet, vriend. Je wordt er niet voor betaald. Welke directeuren zijn er?
Binnen? Hier? Hier is de jonge meneer. - Héhéhééé. De oude heer is tegenwoordig iederen dag dronken. Die is al maanden lang heelemaal van streek. Dat wordt hoe langer hoe erger. Hij drinkt...... drinkt...... Maar hij kan het doen. Hij is rijk, meneer. Maar in het bedrijf is het een beetje gek, nietwaar meneer?
Arme bedelaar, die vier en twintig uur per dag bedelt, wat maak je je bezorgd over het bedrijf. - Dien me aan.
Alstublieft, meneer.
(Af. Nadat hij heeft aangeklopt.)
Een kleurlooze ruïne, nietwaar Anne? Voel jij ook die geraamten op je toesluipen? Stil, kind, stil. Ik ben vroeger heel ziek en heel zwak geweest.
't Was dwaas om hierheen te gaan. Ik had je moeten terughouden. Kom liever mee, Herman. Dit heeft toch niets met ons te maken!
Voor mij is hier geen gevaar.
Dit is de directeur. Anne, ken je hem? Een lijk te uitgemergeld om anders dan te verdrogen en te verschrompelen. Foei, foei, foei! Ik ruik lijkenlucht. Bah!
U is teruggekomen? - Ik kan u niet - nu niet - ontvangen, - in mijn bureau.
Op bezoek! Op bezoek! Iedereen, die naar een klok kijkt, is nog geen horlogemaker, al hoeft niemand op een wijzerplaat het uur van de zon te zien. Begrijpt u dat? Neen - Ha! 't Loopt
| |
| |
alles om een spil, om een stil punt, om niets. Goeden dag, directeur. Hoe gaat het?
Ik ben op het oogenblik bezig.
Ik ook. De Philistijnen houden me bezig.
Ik heb veel te werken. Ik heb geen tijd. Uw geval is...... buitengewoon...... abnormaal......
Er worden hier toch machines gemaakt. Explodeert er nooit iets? Gaat geen machine razen? Immers niet. Oho, maar de menschen zullen toch loopen, als ze verliefd zijn of buikloop hebben, Jaja, liefde en buikloop zijn wonderbaarlijke dingen, nietwaar?
Wat wenscht u? Weest u kort.
Ik ben gekomen om een getuigschrift. Daarin moet staan, dat ik de grootste man ben geweest in de grootste fabriek van de grootste stad van de grootste wereld. En dat ik gisteren nog brood gegeten heb, zonder daaraan te denken.
Herman, kom toch mee. 't Is zoo jammer.
Lach toch, kind. Zie je niet, dat ik me vroolijk maak?
Hij is je vijand. Kijk hem aan, Herman.
Kent u mijn vrouw? Ja toch. Ik hoef haar niet voor te stellen. Maar ze is van gedachten veranderd. Zij wil hier geen plaats meer hebben op het kantoor. Ze is tot de mannen overgeloopen. Het buitengewone geval is uit. Smetteloos kan het bedrijf doorgaan. - Man! Je bent de verbleekte schim van het gestorven model van een dooden uitvinder. Hoe!
Ik wensch niet langer gestoord te worden.
Terug naar de fabriek! Een pyramide, een dom, een Capitool! Een jammerlijke parodie op de eeuwigheid. O imitatores, servum pecus! Er was steen en ijzer. Menschen hebben in steen gebouwd en het bloed vloeide warm. IJzer heeft op menschen geslagen en het bloed werd steen. Maar er zijn nog andere elementen. De wereld is er vol van.
Uw geval is afgedaan. U hebt niets te vorderen.
Geef me ten minste een kwartje voor een borrel. Dan schep je een verhouding, ezel. Ik ben maar een vagebond.
Wat wilt u hier dan? Vagebonden hebben geen deel aan het bedrijf.
Aan welk bedrijf zou ik dan deel hebben?
| |
| |
Ik verzoek u nu heen te gaan.
Denk je, dat ik hier blijven wil? Stumper!
Herman, laat hem. Hij is zoo bleek.
Een niets. Een schepsel van onvermogen. Nietsnut! Weg! Anders ontplof ik van kracht. En als dat gebeurde, wat zou er van jouw rampzaligheid overblijven?
(tot Gangkn.):
Laat die menschen uit.
Je gedrag is zuiver...... zuiver...... zuivere nietigheid. Vloek eens, word eens hartstochtelijk, scheld, toon wat kracht, bal je hand tot vuist, laat je oogen stralen, breek een stok uit woede, roep om je moeder, huil, bid, zing een psalm, raas, beweeg je, beweeg je ten minste! Doe iets! O God, ik schaam me voor dit geslacht!
(a.b.):
Laat die menschen uit.
Zooals die mensch daar staat, moet men hem geweld aandoen. Daarvoor is hij geboren.
Herman, kom toch. Hij is je vreemd immers.
Vertrek je doodemansgezicht, al was het maar in woede! Zal ik er op slaan? Dan beweegt er iets anders aan je dan het bedrijf. Zal ik slaan? Zoo......
(Hij slaat met de vuist in de hollen hand.)
Zoo...... Zoo......
(tot Gangkn.)
Haal den bedrijfsdokter.
(op uit deur):
U hebt hem geslagen. Ik heb het gehoord.
(Tot Gangkn.):
Haal de politie. Ik zal den dokter telefoneeren.
(Af. Gangkn. af.)
Hart - ah! ah! - Testament - gemaakt.
Hebt u nog iets te zeggen?
Het bedrijf - gaat - door......
(Sterft.)
Herman, ga mee! De politie komt!
| |
| |
Ben je bang? Je krijgt toch een kind, nietwaar?
Ze zullen je kwaad doen. Je bent niet schuldig hieraan.
Ik kan ook de gevangenis overwinnen. Hij...... hij is dood. O God, ik weet niet, hoe groot mijn schuld is. Of ik schuld heb. Simson...... maar er is geen tempeldak om me te bedelven. - Neen! Hier is geen zonde van mij. 't Is een onbeduidend geval. Het bedrijf gaat door.
Ze zullen je gevangen nemen.
Ben ik niet, die ik ben? Alleen die zichzelf gevangen geeft, is onvrij.
Het zou jammer van je zijn.
Ik behoor tot de minderheid. Zóó of zóó, het doet er niet toe.
(Politieagent op met Gangkn.)
Daar is hij. Ik ken hem. Hij heeft me op straat nagejaagd. Maar ik ben altijd ontsnapt. Zet hem en alle ordebewaarders als speurhonden op mijn hielen en zie of ik niet ontsnap. Hij had gedacht, dat hij me voor een overtreding mocht arresteeren. Neen, voor een moord alleen mag je me de boeien aanleggen. Het is ernstiger dan je denkt, jongen.
Dwaze meid, moed! Kracht! Er gaat niets verloren.
Wat is dat hier allemaal?
Daar ligt een doode.
(Accountant op.)
Bliksem! Dat is geen kleinigheid. Ik moet proces-verbaal opmaken. Wie is dat?
De directeur van de fabriek.
Bliksem! Bliksem! Dat is geen kleinigheid.
Deze man? O, dus een moord? In flagranti. Dat is geen kattedrek. Heb jij dien meneer vermoord? Zoo, zoo?
Dit is een zekere doctor Herman Strijd, vroeger eerste bedrijfchef van de fabriek. Plotseling is hij verdwenen. Er is gebleken, dat hij het laatste jaar een vagebondenleven heeft geleid. Na een woordenwisseling heeft hij den directeur doodgeslagen.
Wie bent u, als vragen mag?
Dan moet u stil hier blijven. Gaat u door, meneer.
| |
| |
Ik heb gehoord, hoe hij handtastelijk werd. Toen ik uit deze deur kwam, lag meneer Wetering te sterven. Nu is hij dood.
O zoo. Dan zal ik hem maar de boeien aanleggen.
(Anne gilt.)
Stilte, hier! Kom, vader, verzet is strafbaar.
't Is gelogen! Ik ben erbij geweest!
O, bent u erbij geweest? Ja, dan moet u ook mee. En, meneer, u ook. U bent de voornaamste getuige.
(Tot Gangkn.)
En jij, ouwe baas.
Ik heb niks gezien. Ik stond achter hem.
Hij liegt! Hij weet, dat mijn man niet geslagen heeft!
Ik kom na. Ik moet wachten, tot de dokter komt.
Weet u wat? - Ziet u, dat u de dokter meteen meekrijgt. Die zal moeten getuigen.
En moet ik den ouden heer Wetering niet halen? Die weet nog van niks.
Ga maar, ja. Maar kom dan meteen op het bureau, hoor je?
(Gangkn. af.)
Kom mee, ouwe jongen.
Herman! Je weet toch, dat het niet zoo is!
Ik ben klaar. Laat ons bidden.
Kom, hou me niet voor den gek.
Neen, bid. Daar is een zwak schepsel van de aarde gegaan. Misschien geeft ons gebed hem kracht.
Bid! En laat mij bidden! Weet jij, agent, hoeveel die arme ziel dat noodig heeft?
Vooruit! Mee! Of moet ik hulp halen?
(Buiten muziek.)
Niet noodig. Ik zal onderweg bidden. We kunnen bidden, als we loopen, nietwaar, Anne? Kind, heb moed. Bid mee. Hoor, daar spelen de kameraden. Op muziek bereikt het gebed makkelijk den Hemel.
Vooruit!
(Strijd, Anne en Agent af.)
Het noodlot doet vreemde dingen. Ah, de dokter.
(op):
Wat is hier gebeurd? Een ongeluk?
(Knielt bij het lijk.)
Neen, Strijd is teruggekomen.
Strijd? Hoe is dat mogelijk?
Hij schijnt zwerver en liedjeszanger geworden te zijn.
Ah. Zoo, zoo, zoo. Een eigenaardig geval. Wat is er gebeurd?
| |
| |
Strijd heeft hem aangevallen.
Zoo? Ik zie geen wonden, geen kneuzingen... niets.
Men gaat toch niet zoo plotseling dood.
Hij leed aan hartzwakte. Dat was duidelijk te zien. Jaja, het hart was zwak. Dat is zeker.
Dus geen moord? Strijd heeft er niets mee te maken?
Ik heb hem laten arresteeren.
Dat was onzinnig. Dit geval is normaal.
Denkt u, dat Strijd ooit in het bedrijf terugkeert?
Bij zijn constitutie: hoogst onwaarschijnlijk. Zoo goed als zeker heeft hij voor altijd gebroken.
Ik heb gehoord, dat u voor de plaats van den jongen Wetering in aanmerking komt. Ik wensch u geluk.
Ik dank u. Ik moet nu naar de politie.
Ik moet om een draagbaar telefoneeren.
(Acc. af; Dokter af.)
(op met Gangkn.):
Waar? Waar?
Zooeven heb ik hem nog den dood gewenscht...... Dat is vreemd.
Meneer, uw zoons hart was zwak, meneer.
Is hij dood? Ik zie het niet. Hij zag er altijd uit als een lijk. - Is hij dood? Vreemd. - Ik weet niets...... - Vreemd. - Hij was mijn zoon. - Dat is een groot verlies...... voor wie eigenlijk? - Is hij dood of slaapt hij? - Hij heeft altijd zoo bleek gezien en lachen deed hij niet. - Ik heb hem in geen tien jaar bij zijn voornaam genoemd. Hij heette Oscar. - Oscar! Slaap je? ... - Ik herinner me niet, dat ik mijn zoon ooit heb zien slapen. - Wat wist ik weinig van hem. - Hij is geboren...... ja...... - Zijn moeder lag in de slaapkamer. Een dokter en twee verpleegsters stonden om het bed. De bellen waren vastgezet. Voor het huis was gestrooid. Alles was stil. Behalve de moeder, die kreunde en gilde. - Oscar, Frederik, Jacob Wetering heette hij. - Dat weet ik van mijn zoon. - Nu is hij dood. - Ja, dood. Dat is alles, alles, wat ik van mijn zoon weet.
De politie heeft meneer Strijd meegenomen.
| |
| |
(gilt):
Herman Strijd! Terug! Leven!
De politie heeft hem meegenomen.
Een pest over de politie! Waarom?
Hij heeft - ten minste, dat zegt meneer de accountant - meneer uw zoon doodgeslagen.
Goed! Dat was Strijd! Heb jij 't gezien?
Ik stond er achter. Maar ik geloof niet, dat meneer Strijd meneer uw zoon geslagen heeft. Ik heb wel klappen gehoord.
Waarom is de politie gehaald?
Meneer de accountant heeft gezegd, dat het moest gebeuren.
Daar ligt hij. Hij heeft Herman Strijd verdreven. Maar het zal niet gebeuren.
(Schopt het lijk.)
Laat me gaan. Herman Strijd is weg!
Begraaf hem gauw, voor hij gaat stinken.
(Dokter op. Wetering Sen. schopt het lijk opnieuw. Dokter weerhoudt hem.)
Laat me gaan. Herman Strijd is weg.
Het is uw zoon. U moet kalm zijn.
Waaraan is hij gestorven? Zeg, dat Herman Strijd leeft. Hij leeft!
Uw zoon heeft een hartverlamming gehad.
Kom mee, dokter. Herman Strijd is gevangen. De muren huilen ervan. Ze scheuren. Zie! Zie! Zie!
Een oogenblik. Ik moet op hulp wachten.
Kom, kom, kom. Laat dat lijk liggen. We gaan naar Herman Strijd. Hij komt terug. Kom, oude vriend.
(Af met ganknecht.)
(Alleen.)
En toch heeft ook hij geheerscht.
Doek.
| |
Beeld IX.
(Een rijk gemeubelde kamer. Twee aansprekers op.)
Een deftige beweging. Daar krijg je een stijve rug van.
| |
| |
Ik vind, als je zoo'n heele troep directeuren bij elkaar ziet, gaat de eerbied eruit. Die eene ouwe met dat lange haar had de hik.
Ja, 't zijn maar menschen. Er is wijn genoeg in huis.
Gelijk hebben ze. Je krijgt er dorst van.
D'r is een bij, die gaat zoo...... zoo...... zoo...... zitten van de aambeien. Heb je 'm gezien?
Ja. En een stond bij 't raam de ‘Marseillaise’ te fluiten. Hoe zou zoo'n man daaran komen?
Ja, dat gaat soms zoo raar. Gisteren nog liep ik achter een koets. 't Was die van IJzering, die opeens krankzinnig was geworden...... Hij was uit 't raam gesprongen. Ja, er gebeuren rare gevallen in deze stad...... Nou dit weer. Eerst noemen ze 't een moord en dan zeggen ze, dat 't een hartverlamming is geweest. Wat zou daarachter zitten?
Van al dat gehuichel krijg je toch geen hoogte. Die eene, die 'm geslagen heeft, zou directeur worden, hebben ze me verteld.
Welnee, dat is ook zoo'n raar geval. Weet je dat niet? Die is niet frisch, die kerel. Die is gaan zwerven. ''t Moet een wraakneming zijn.
Wat wou 'k ook weer vertellen......? O ja, hoe je soms aan zoo'n liedje komt. Dat weet je soms niet. Gisteren nou. Dat was ook zoo'n deftige beweging. En den heelen weg heb ik zoo geloopen, op dit liedje: ‘De koeien dragen 'n lange staart en waarom doen ze dat? - Ze slane met dat lange end de vliegen van d'r gat.’ Je moet er niet over denken. Een mensch z'n hersens.....
Als 't goed gaat, loop ik vandaag op de maat van dat liedje. Had me maar niks verteld. Heb je 't fleschje nog?
Hier. Je moet je maar troosten in je leed. Zuig, lammetje, zuig. Er staat nog meer achter de deur.
(drinkend):
Dat kost meer dan vier duiten 't maatje.
Die ouwe heer moet leelijk aan de flesch zijn. Die weet, wat goed smaakt. Hij heeft het pootje.
Dan moet ie groene zeep achter z'n ooren smeren. Dan trekt de pijn weg.
| |
| |
Of een pruim achter z'n kiezen bij 't zuipen. Dan trekken de kwaje dampen in de pruim.
Of een jonge hond open snijden en nog levend om je been leggen. Geen goud zoo goed.
Of van de flesch afblijven en een ander ook wat gunnen. Geef hier.
Hier drink maar uit dezelfde flesch. We hebben toch allebei één kwaal.
Ja, 't wachten is op 't étui.
(zwarte jas, hooge hoed, op):
Heb jullie ook al een slokkie, mannen?
Beneden, in 't achterportaal staan de manden.
(Haalt een flesch te voorschijn.)
Op de gezondheid van den dierbaren overledene.
(Drinkt.)
Hij was een rechtschapen mensch, zooals ze van den doode zeiden, die een bochel had. - Zoo moest er elke week een gaan, dan waren wij uit de zorg.
(Drinkt.)
De wereld is nu eenmaal niet volmaakt.
Was het lijk een goed mensch?
Hij was, wat ze allemaal zijn. Je kan er twee en vijftig in 't jaar krijgen. Ze zijn allemaal eender.
Als er twee en vijftig in 't jaar gingen, dan was het goed voor de industrie. Dan kreeg je confectie-doodkisten eerste rang.
Dat is alleen voor de armen. Je gaat de pijp uit en de asch gaat in een snuifdoos maat zooveel. Waarom zoo'n ophef, als een directeur dood is? Ze zijn allemaal hetzelfde. Ze doen hetzelfde. Ze laten hetzelfde. Ze zitten in dezelfde kamers. Ze hebben dezelfde gladde jasjes aan. Wie zoo oud is als ik, kent de merken. Als je eens nadenkt...... wat zijn de machines veranderd sinds m'n jonge jaren en wat zijn de menschen hetzelfde gebleven.
Toen m'n grootvader begraven werd, liep er nog een huilebalk voorop en die had een grooten, witten zakdoek. Telkens als de stoet een nieuwe straat inging, hield hij dien witten zakdoek voor zijn oogen.
Jaja, de dingen, de omstandigheden veranderen. Die leven. De menschen...... allemaal hetzelfde. Zoo is het leven.
Is het lijk vermoord geworden?
| |
| |
Wat praat je toch over het lijk? Bedoel je die daar?
We noemen het altijd zoo.
Zeg dan maar: ‘die daar,’ dan begrijp ik je wel.
(op):
Ben jij nog hier, vriend?
Ik moet mee in de rijtuigen, als oudste.
Namens het personeel moet ik spreken op het graf van den dierbaren overledene, meneer. Ik heb hem van nabij gekend. Hij was een goed, braaf mensch, meneer. Bij 't gebed zal ik op mijn goeie broek knielen zonder een zakdoek neer te leggen. En ik zal goed spreken over hem, meneer.
Drink dan maar niet te veel, vriend.
(af.)
Vriend? Ik ben je vriend niet. Dat is de nieuwe directeur. Weet je wat de overeenkomst is tusschen een aanspreker en een directeur? Ze loopen allebei achter de dooden aan. Ah. Na hem weer een andere. Proost.
(Drinkt.)
(op):
Is de directeur te spreken, man?
Wie? De nieuwe of de oude? Ik bedoel niet den dooden, maar den levenden ouden.
Meneer Wetering natuurlijk.
Jawel, mevrouw. Ik zal eens kijken, (af.)
We moeten maar liever naar de kransen gaan.
Neen, aanstonds. Die worden nog bekeken.
(op):
Wat wilt u? Waarom is hijzelf niet gekomen?
Hij heeft uw brief ontvangen.
Ik weet niet, wat ik beginnen moet. Hij verzaakt alle plichten. Hij wil niet teruggaan.
Ik heb niet lang meer te leven. Het is voor een paar jaar. Kan hij niet wachten, tot ik dood ben?
Hij wil niet terug. Hij gaat weg en neemt zijn vrouw mee. Hij laat me alleen op de wereld. Moet ik dan verhongeren?
| |
| |
Hij wil weggaan met mijn dochter. Ik zie geen uitweg meer.
Wilt u geld? Goed! Ga. Ik zal geld sturen. Wij blijven over. Ga.
Mag ik op ondersteuning rekenen?
Ik ben zoo arm. In geen vijf maanden heb ik een stuk vleesch gezien.
Ga. Ga. Ga.
(Mevr. Langen af).
Heb jij een zoon gehad?
Ik heb er twee, meneer. De een is timmerman en de andere is op een kantoor.
Als je zoon zou sterven... Wat zou je dan doen?
Man! Begrijp je me niet? Zou je huilen, bidden, rouwen?
't Zou me spijten, meneer, want voor den ouden dag zou ik zijn steun missen.
Jij bent een liefhebbend vader. Ik voel geen verlies.
U hebt een verzorgden ouden dag, moet u denken, meneer.
Ga heen! De deur uit! Wat? Ben jullie al dronken van mijn wijn?
Dien doode daar... drink voor hem. Dat is de eenige warmte, die hij geeft. Ga heen en laat je volgieten met wijn tot de keel. Laat het een vroolijke dag voor jullie zijn. Ga heen!
(Aansprekers af.)
Ik zoek... Wat moet ik vinden? Wat is het? Ik ben alleen. - Neen, de machines stampen door. Moest ik daarvoor zooveel beleven?
(op):
Meneer, is u alleen?
Komt u niet naar de gasten?
| |
| |
Het zal opvallen, wanneer u wegblijft.
Laat 't. Ik wil hier alleen zijn. Ik zoek.
Ja, het geloof. Wie ben jij?
Jij bent de nieuwe directeur, niet?
Ben je nu gelukkig? Ja? Ben je blij? Kun je dansen?
Denkt u aan de ernst van het oogenblik.
Dans! Dans en zing! Is het geen uur van triomf voor je? - Ga heen. Ik walg van jou. - Mijn zoon is nu dood. Ik voel me sterven.
Ik ben oud geworden. Mijn haar is grijs. Mijn handen beven. Mijn hersens werken langzaam. Mijn hart is zondig. Ik moet bidden. God, laat mijn doodsuur zacht zijn. Ik heb niets meer te hopen. (Weent)
(op):
Meneer, daar is meneer Strijd.
Laat hem komen. Ik ben de spot geworden van de wereld. Niemand gelooft in mij. (Gangkn. af.) Strijd is weggegaan. Hij heeft mij alleen gelaten.
(Strijd en Anne op).
Kom je naar me zien, Herman Strijd? Kijk goed. Hier is een ruïne. Toen ik nog jong was, had ik leven en geloof. Maar ik ben alleen gelaten tusschen de muren en de machines. Die leven. Die hebben mij het leven uitgezogen: druppel voor druppel. Wil je terugkomen?
Ik wou afscheid van u nemen.
Van mij? Ik ben een ruïne.
Geef mij de hand. Ik heb niet anders kunnen handelen. Vraag iederen arts: hij zal u zeggen, dat ik abnormaal ben.
Heb je medelijden met me?
U hebt een kind verloren. Ik ook.
Ik heb mijn kind nooit gekend.
Ik ook niet. En toch heb ik er liefde voor gevonden.
Dat kan ik niet. De tijd van liefde is voorbij. Dat is je vrouw. Kind, kom hier. Luister naar me. Ik ben oud en
| |
| |
afgeleefd: Als je zwanger bent, bid dan iederen dag om... om wat? Ik weet het niet. Ik ben oud.
De opvolger staat achter de deur. Van hem houd ik niet.
Geeft u me de hand. Ik heb u niet ongelukkig willen maken.
Waarom ga je dan weg, Herman Strijd? (Valt hem snikkend om den hals.) Blijf toch... ik ben oud... nog een jaar... een paar maanden...
Ik zal nooit meer blij zijn. (Anne weent. Wetering Sen. houdt Strijd omvat. Dit duurt eenigen tijd.)
(op met accountant):
Meneer, we hebben eerbied voor uw verdriet... Komt u.
Ja, ja. Hij is zoo sterk.
Komt u. U moet niet toegeven aan uw verdriet.
Ik hoor zijn hart kloppen: bong - bong - bong -.
(hem losmakend):
U moet u beheerschen. Alles is klaar.
Dokter, zegt u tegen die jonge vrouw, dat ik van Herman Strijd gehouden heb.
Ja ja. Komt u. (Af, Wetering Sen. leidend.)
U gaat niet met de stoet mee, meneer Strijd? (Strijd schudt het hoofd.)
Adieu dan, meneer Strijd. U hebt vroeger goede dingen voor ons gedaan. Als directeur dank ik u daarvoor. U wenscht niet terug te keeren...
Het bedrijf gaat door. (Af met Anne.)
(Buiten zwaar rhythmisch geschuifel. Doodenmarsch. Aansprekers met bloemenkransen op. Acc. gaat achter hen aan. Dan achtereenvolgens: Wetering Sen., Dokter, Gangkn. met een palmtak en begrafenisgasten, kransen dragend. Zij vormen een stoet over het tooneel en verdwijnen.)
DOEK.
c. de dood
| |
| |
| |
Naschrift.
Een eenvoudig experiment heeft mij tot de overtuiging gebracht - tot mijn verbazing - dat het noodzakelijk is erop te wijzen, dat dit drama symbolisch (niet allegorisch of metaphorisch) van aard en bouw is. Men wordt beleefd verzocht (gelijk men in de openbare inrichtingen leest) geen realistische maatstaven te gebruiken. Tijdens een kort bezoek aan Holland is mij gebleken, dat velen groote moeite hebben zich van het naturalisme los te maken. Ik dank er echter voor, den opbouw van dit stuk haarklein te gaan analyseeren, - al zou ik het kunnen. Wat bovendien twijfelachtig is. Voldoende zij de mededeeling, dat ik in dit stuk naast elkaar drie conflicten gedramatiseerd heb, t.w.
1. | het conflict: persoonlijkheid - organisatie, |
2. | het conflict: vader - zoon en |
3. | het conflict: maatschappelijk huwelijk. |
Die drie conflicten zijn verwerkt in het drama ‘van den ondergaanden krachtmensch’, zegge: maatschappij uit kracht van eertijds gesproten. De opmerking, dat het vader - zoon conflict zich zoowel tusschen den ouden directeur en zijn zoon als tusschen den eerste en Herman Strijd ontwikkelt, moet deze exegese dan maar besluiten.
Zoowel den regiseur als den tooneelspeler stelt dit drama voor een bijzondere taak. Wanneer ik me bij het schrijven had uitgeput in aanduidingen, hoe ik me den gang van de opvoering denk, zou het manuscript waarschijnlijk tweemaal zoo omvangrijk zijn geworden. Ik heb het nagelaten, niet uit achteloosheid of gemakzucht, maar om de volgende overweging: Wanneer een regisseur een werk in handen krijgt om het te spelen, is het zijn taak de meest geschikte acteurs aan te wijzen. Het zal dan van het menschenmateriaal afhangen, in hoeverre hij eventueele aanduidingen kan volgen. Trekt de schrijver ieder acteur een keurslijf van voorschriften aan, dan moet de regisseur tezamen met de acteurs gaan wringen. Het gevolg is, dat de opvoering niet intège wordt.
Bovendien: de regisseur en de acteurs, m.a.w. de tooneelkunstenaars hebben een hoogere taak dan het stipte uitvoeren van de intenties van den schrijver. Het naturalisme heeft in dit opzicht ongetwijfeld een slechten invloed gehad. Ik herhaal: in dit opzicht.
| |
| |
Het wordt tijd, dat de tooneelkunstenaar zich opnieuw van zijn hooge taak bewust wordt: van de persoonlijke uitbeelding.
De rollen van dit drama zijn bijna zonder uitzondering ‘zwaar’. Had ik mijn principe laten varen, ik had ze kunnen vergemakkelijken ten nadeele van het artistieke geheel. Ik laat dit dus na en geef den tooneelkunstenaar de gelegenheid te creëeren - te scheppen. De wáren onder hen zullen me hiervoor dankbaar zijn.
Welnu! Toont, dat er een tooneelspeelkunst in Holland is, die aan de grenzen van de imitatieve voordracht te buiten gaat. Dan zullen de recettes wel meevallen.
BERLIJN. 15 Maart 1924.
C.d.D.
|
|