Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
MachaGa naar voetnoot1)I.Eens leefde in het koninkrijk Ulster een vermogend boer, Crundchu, zoon van Agnoman. Zijn wijde woon hief heur dak van verwulfde stammen - waarop glanzige stroolagen rustten - naar de langzaam drijvende, immer tint-wisselende wolken. De gevlochten, klei-bepleisterde muren staarden over glooiende heuvels en groene landen, waar des zomers het koren rijpte. Zij waren welig omwoekerd door wilde bloemen en klimplanten. Crundchu's vrouw was gestorven nadat zij hem vier zonen had gebaard. Een stille wel, wier diepte hij nimmer had kunnen peilen, een bloem, die uit kuischheid haar blaâren hield toegevouwen, geen oogen vergunnend te blikken op heur bloote hart. Nu leefde Crundchu met zijne kinderen een sober leven, onderwees hun de wijsheid, die zijne vaderen op hem hadden overgebracht, leerde hen het schoone liefhebben en de goden eerbiedigen. De oudsten hielpen hem reeds bij zijn bezigheden op het land, terwijl de jongsten zorgden voor bijen en bloemen. Hoewel zijne vrouw stemmig en ingetogen was geweest, voelde hij na haren dood een leegte die door het gezond-dartele zijner onbezorgde zoontjes des te heviger werd. Vaak ontweek hij de vertrekken waar zij had geschreden, waar het zacht beweeg harer leden was geweest, en het simpel huisgerei sprak van de aanraking harer handen. Dan liet hij zijn luchtige zoontjes achter en dwaalde door omringende dreven, over de heuvelen en hooge weiden, langs drassige vlakten vol waterbloemen, schaduwige boschjes, waar koelheid was en schemerlicht hing, smalle beekjes ritselden. Daar vlijde hij zich bijwijlen neer tusschen streelende graspluimen en zijne oogen volgden droomerig 't helder glijdend stroompje, overhangen door fijn-krullig | |
[pagina 562]
| |
mos, blaâren en molmige stukjes hout, dreven erop mee. Wanneer hij zich had laten zakken in halven sluimer, leek soms melodisch geruisch hem te omringen, smeltende harptonen trilden. Eens meende hij een zilver-hoog lachen te hooren, en het was of zachte vleugeltjes streelden langs zijn wangen. Maar rond zich blikkend met oogen wijd van verbazing, bespeurde hij geen levend wezen. Bijtijden voelde hij zich gedreven naar de zee. Liefst trok hij henen in laten noen en bereikte de kust, wanneer de zon was ondergegaan, en in het Westen enkel nog een teedere wemeling van tinten, die deinden over de blauwgroene golven en spiegelden in de stille heldere plassen, als kleine meren langs het strand. Van zaligheid bevangen schreed hij, het hoofd geheven, langs de zee en staarde naar den einder, voelde zich of hij zou henendrijven. Dan liet hij zich vallen en groef de handen in het nog warme zand, om daarna, zijn armen gekruist onder het lokkig hoofd, te kijken naar het zeilen der wolken; dat was als de muziek van beweging. In de grillige vormen meende hij gelaten van goden te herkennen, ook strijders te paard voeren aan en vrouwe-hoofden, vaag omlijnd. En hij peinsde: Dreven daar langs den welvenden hemel weerspiegelingen van wezens die leefden in het rijk der eeuwige jeugd, het zalige land vol van muziek? Zou zijn gestorvene daar zijn, en staren in de gelaten van Dagda MōrGa naar voetnoot2) en zijne verwanten? Zou zij drinken de nieuwe melk en mee, en eten het ongezouten vleesch van Mananan'sGa naar voetnoot3) zwijnen? Langen tijd dacht hij over deze dingen en talmde vaak tot de maan als een geel gelaat rees aan den bleekenden hemel, en hare lichtstralen beefden over de zee. Toen de jaren verstreken verdween zijn droefenis om haar, die hij zalig waande in een land, waar zij beter paste dan op aarde. Maar een verlangen, eerst vaag, groeide in hem, naar een vrouwelijk wezen, dat zou bewegen door zijn huis en warmte brengen, waar nu armzalige leegte was. Crundchu bezat een jong hart en bronnen van teederheid waren in zijn ziel. Wijl hij voelde, dat zijn zoontjes een ernstig vader behoefden, oudere kameraad, maar een, waar zij eerbied voor konden hebben, groeide in hem de begeerte om, als een kind, te kunnen kussen en streelen, te blikken in de gloedvolle | |
[pagina 563]
| |
oogen eener beminde, liefde te ondergaan. Hij strekte soms de armen naar een denkbeeldig wezen, in een hunker naar koestering om, tot besef der werkelijkheid terugkeerend, zich des te eenzamer te voelen. Eens op zomerschen namiddag, toen hij weerkeerde van zijne korenvelden, kwamen de zoontjes, die zijn nadering hadden bespeurd, hem tegemoet vliegen. Als paardjes draafden zij aan, hunne roodbruine haren wapperden lijk manen in den wind, de slanke lijven waren omspannen door kleurige tunieken. Zij wedijverden om 't eerst bij hun vader te zijn, maar bereikten hem alle vier tegelijk, hijgend, met hooggekleurde wangen en blinkende oogen. De twee jongsten, Eochy en Shreng, sprongen tegen hem op, en klemden zich 'lijk klitten aan zijn borst. De hooge stemgeluiden tuimelden dooreen: ‘Vader, vader!’ ‘Wat is er nù weer?’ lachte Crundchu, onderwijl hunne klemmende vingers losmakend en hen letterlijk van zich schuddend, zoodat zij tuimelden over den grond. ‘Ik,’ begon Agnoman, de oudste. ‘Nee, ik zal....’ riep Teirnion's schelle stem. ‘Wij hoor, wij willen 't vertellen,’ overschreeuwden de overeindgekrabbelde jongsten, die alles samen deden, weer op hun vader toevliegend. ‘Kalm, kalm,’ sprak Crundchu, hen van zich duwend. ‘Wat is er?’ wendde hij zich tot Agnoman. Deze begon te spreken, aandoening beefde in zijn stem: ‘O vader, een vrouw is in onze dŭnGa naar voetnoot4)! Ik wilde vragen, vanwaar komt ge? maar zij legde hare hand op mijn lippen. Zij molk de koeien op het land en is nu bezig het avondmaal te bereiden....’ Crundchu was roerloos, 't leek, of hij de woorden niet dadelijk in zich op kon nemen. Zijn gelaat, eerst verbaasd, teekende dan bewogenheid. Zonder te spreken of meer te vragen trad hij in de richting van zijn dŭn. Maar toen de kinderen meeliepen en sprongen stond hij en zeide: ‘Nee, blijf jullie hier. Ga wat spelen.’ Zij smeekten en dwongen om mee te mogen, want zij waren heel nieuwsgierig, maar een ernstigen blik deed hen zwijgen. Alleen, met kloppend hart, ontroering kruipend naar zijn keel, ging Crundchu verder. Toen hij den drempel van zijn woovertrek had overschreden, deed | |
[pagina 564]
| |
de verschijning, die zijn wijde oogen zagen, hem roerloos staan van bewondering en schuchterheid. Haar gelaat was lichtend, als dat der feeën, die verschijnen in den droom; het leek, of heur kleederen zon- en maanglans hadden gevangen in hun weefsel. De diepe oogen, die naar hem staarden, waren 'lijk twee blauwe vuren, door hun blik leek een vlam in hem op te laaien. Langzaam naderde zij, heure lippen, omhoogtippend tot een glimlach, waren rood als de bloem van het vingerhoedskruid, dat in wilde bossen tierde rond zijn woning. Crundchu kon zijn oogen niet van haar wenden, bleef bewegingloos tot zij voor hem stond. Toen viel hij op één knie, eerbiedig, en zijne lippen bogen over haar hand. Maar zij raakte met de andere zijn schouder en beduidde hem op te staan. En dan sprak zij met een stem, die was vol donkere weekheid: ‘Ik ben Macha. Vraag niet vanwaar ik kom. Laat het genoeg zijn dat de goden mij hebben gezonden.’Ga naar voetnoot5) Toen, voor hij iets zeggen kon, wendde zij zich af en ging verder met hare bezigheden. Crundchu voelde zich als betooverd. Hij zette zich op een stroobankje tegen den muur en volgde hare bewegingen, die bevallig waren en vol zekerheid, alsof zij jarenlang zijn huis op regel had gebracht. Zij spreidde een wit kleed over de ruwhouten tafel met zware pooten. Dan droeg zij uit het achterhuis 't reeds bereide avondmaal aan; de weeke vormen van heur blank lijf welfden en rondden onder doorschijnende kleederen. Kijkend naar heur soepel beweeg, het meegolven van heur rul, luchtig gevlochten haar, voelde hij zich door onrust bevangen, zijn polsen klopten, bevende begeerte kroop in hem op. Maar hij verzette zich, denkend: ‘Nee, nee dàt niet. Aanbidding voor een hooger wezen, geen begeerte naar aardsch genot.’ En hij keerde zijn blik vàn haar. Maar tijdens het avondmaal, terwijl zij zaten tegenover elkaar - zij de jongste, hij de twee oudste kinderen naast zich - en hij zag hoe haar handen, wit als de veeren der meeuwen, streelden over het haar zijner zoontjes, hoe zij met hen lachte en praatte, werd hij vervuld van jaloezie en vlamde weer hevig de lust in hem op, zoodat, wanneer ze haar blik wendde naar de zijne, hij de oogen moest neerslaan, als een meisje. Dan schaamde hij zich en werd vol machtelooze drift op zichzelf. En om Macha's | |
[pagina 565]
| |
lippen speelde een schalk lachje, zij reikte hem een der ruw-email schalen, versierd met evenwijdige spiralen of zeide iets tot hem met haar als zingend geluid. En de stem, die in hem sprak van zonde werd zwakker en zwakker, ten leste versmoord door passie. Bij tooverslag was een liefde in hem ontbrand, zoo groot en smachtend, als in zijn ziel, meestal droomerig, zonder hevigheid, nooit tevoren was geweest. Toen het maal was geêindigd zeî Macha: ‘Laten wij naar buiten gaan, de adem van den avond is zoel en zuiver.’ En zij legde even hare hand op die van Crundchu, zoodat een rilling hem doorvoer. ‘Ja....’ stamelde hij. ‘Wij ook, wij ook,’ juichten de zoontjes. En zij sprongen om haar, en hadden haar spoedig weggetrokken van Crundchu, die gaarne een driftige vermaning had willen geven, maar niet durfde, wijl hij zag dat zij lachend met hen meedanste. En hij peinsde: Wat is zij? Een wonder. Bovennatuurlijk, zooals ik haar zag bij mijn binnentreden. Goddelijk van gebaren en bouw, goddelijk iedere wending van haar lichaam en hoofd. En haar stem.... Hoe kon een aardsch wezen zóó spreken, alsof harpklanken zongen uit haar mond? Maar mènschelijk zooals zij danste met de kinderen en lachte, of zij zelve een kind was. De jongens trokken haar naar het vlakke veld, dat spreidde achter het huis. ‘Zullen we om 't vlugst loopen?’ hoorde Crundchu hen vragen. Zij knikte en zei lachend: ‘Ja!’ ‘Vader moet aftellen! Vader, wil je?’ keerde zich Agnoman naar hem. ‘Goed,’ zei Crundchu en hij ging aan den kant staan, terwijl de vijf zich schaarden naast elkaar en de knieën doorbogen. ‘Een.... twee.... driè!’ telde Crundchu. En weg vlogen zij. Eerst bleven ze in gelijke rij, dwars over het grasveld. Maar terwijl Macha, wier voeten als over een watervlakte scheerden, haar veerkracht en vaart behield, leken de jongens langzamerhand te verslappen. Hun gang werd trager, zij struikelden en lieten zich op 't laatst een voor een vallen. Toen stond Macha, alsof zij het had gevoeld, en kwam terug. Zij gaf de overeind krabbelende jongens een speelsch klapje, en vroeg: ‘Nog eens?’ Maar zij, een beetje boos, gehinderd dat zij hadden verloren - terwijl ze zeker van de overwinning waren geweest - schudden ‘nee’. | |
[pagina 566]
| |
‘Ik vind er niets aan,’ zei Agnoman lusteloos. ‘Ik ben zoo moe,’ deed Teirnion klagelijk. ‘Wìj dan?’ blikte zij naar Crundchu. ‘Ja, mij goed....’ trachtte hij gewoon te zeggen; maar zijn hart sprong op van vreugde, dat ze met hèm wilde loopen. Nu was alle lusteloosheid der jongens verdwenen. ‘Ja, nou met vader!’ ‘Dat wint ze nooit.’ ‘Wij zullen zien of 't eerlijk gaat,’ riepen ze dooreen. Agnoman telde af, langzaam, gewichtig. Bij ‘drie!’ sprongen zij als twee gelijk gespannen bogen vooruit, aangevuurd door de juichende, dansende, elkaar op de schouders slaande jongens. Zij bleven naast elkaâr tot het geluid der kinderstemmen flauwer en flauwer werd, ten leste geheel en al was weggestorven. Toen, heel geleidelijk, voelde Crundchu een loomte door zijn lijf zakken. Zijn beenen leken stijver, moeilijker te bewegen. Maar hij hoorde het ruischen harer kleêren vlak naast zich, wist hoe de blonde haren zwierden rond het smal, overbloosd gelaat, en de kleine voeten als vogels vlogen over den grond. En hij kneep zijn nagels in de zwaaiende handen: ‘Ik wil, ik wil haar bijhouden.’ Zijn uiterste krachten spande hij in. Maar de zwaarte in zijn leden werd overmeesterend. In zijn hoofd kwam slaperigheid, z'n oogleên waren 'lijk deurtjes, die hij telkens wijd opentrok, maar langzaamaan vielen zij weer dicht. Steeds trager gingen zijn voeten, eindelijk, overmand door moeheid liet hij zich vallen en bleef achter een struik liggen, roerloos. Slank als een knaap was hij in de spannende kleedij, warrig krulde het roodbruin haar over zijn verhit gezicht. Hij zonk in een vasten slaap. En in den droom kwam een licht, licht koeltje als geurige ademtocht glijden langs zijn hoofd. Hij keerde het gelaat naar den hemel om er ten volle van te genieten. Dan viel iets zijig-streelende neer langs zijne wangen; het was eene beroering, zoo teeder, dat een huivering van weelde hem doorvoer. Zijne oogen openden, over hem boog de jonge vrouw, heur bloemschoon gelaat raakte bijna het zijne, de blonde haren, bijeengehouden door gouden band, vielen over zijn borst. ‘O....’ fluisterde hij. En hij wilde zich oprichten, maar zij legde hare hand op zijn schouder, en liet zich neerglijden naast hem. Hij bewoog niet meer, maar staarde en zijn oogen werden heet van hunker, beving was in zijn handen. Hij zag de witte schouders en | |
[pagina 567]
| |
armen, het kloppend kuiltje tusschen heure borsten, waar blonde haartjes donsden.... en hij wilde haar aanraken, maar een vreemde macht weerhield hem. Zijn blik rees naar haar gelaat. Het was van een weemoedig-zoete schoonheid, ademde rustig met even vaneengeweken lippen. Dan verdronk zijn blik in haar oogen, die donker waren, vol smachting. Roerloos staarden zij naar elkaar. Tot ten leste zijn schuchtere hand tastte naar de hare. Maar met een plotselinge beweging sloeg zij de armen om zijn hals en drukte haar lijf aan het zijne. Helle vreugde sprong in hem op, zijn handen grepen rond haar gelaat en hij preste zijn mond op haar roode lippen. Minutenlang lagen zij in stille omstrengeling bijeen. En Crundchu voelde zich volstroomen van een zaligheid, die hem aan het aardsche ontvoerde en deed proeven een geluk zooals, naar hij meende, slechts in het land der eeuwige jeugd mogelijk was.
Toen hij ontwaakte, leek het of hij in duizelende vaart van een hoogte kwam vallen. Hij wilde blijven liggen, maar een hand drukte op zijn schouder en schudde hem even, een vrouwestem zeide: ‘Crundchu, Crundchu!’ Hij wreef de oogen uit en blikte op. Een glimlach trok zijn lippen omhoog toen hij Macha zag. Maar voor hij kon spreken zei ze weer: ‘Kom, Crundchu, je hebt geslapen. Ik riep en riep, maar je werd niet wakker. Het is al laat.’ Toen rees hij, langzaam, zijn gelaat ineens betrokken. De slaap was van hem gevaren, maar in zijn hart zeeg droefenis. ‘O, waarom zenden de goden ons droomen, wanneer zij zoo vluchtig zijn en ons achterlaten, armer dan ooit te voren,’ dacht hij smartelijk. Nog voelde hij haar warme armen om zijn hals.... nog den druk harer gloeiende lippen op de zijne. Zwijgend keerden zij bij de jongens weder, die in het lange gras waren neergevallen en nu opsprongen, met uitroepen van verbazing, nieuwsgierigheid. ‘Wie heeft gewonnen?’ vroeg Agnoman. ‘Niemand,’ lachte Macha. Maar Crundchu sprak met een dof-moede stem: ‘Ik heb verloren.’ ‘Vàder!’ ‘Vader verloren....’ En zij keken naar Macha met ontzag. Wat moest zìj dan kunnen loopen.... - De schemer was nu gedaald. Toen zij het huis hadden bereikt zei Macha: ‘Goede nacht, Crundchu. Ik zal de kinderen naar hun slaapvertrek brengen.’ ‘Goedennacht,’ zei Crundchu dof. Macha ging met de jongens naar hun kamer, waar bedden lagen | |
[pagina 568]
| |
gespreid op den grond; zij ontdeed hen van hunne kleederen en dekte hen zorgzaam toe. Dan kuste zij hen goedennacht. Toen zij kwam bij Agnoman hield hij maar stijf zijn armen om haar hals en fluisterde: ‘Ik wilde wat vragen.... Blijf je hier?’ ’Ja.’ ‘En mogen wij dan moeder tegen je zeggen?’ ‘Ja....’ ‘Moeder, moeder....’ murmelde hij, ‘nacht....’ ‘Nacht,’ fluisterde zij. Toen zij heenging was een vage glimlach om haar lippen, maar in heur oogen blonk vocht.
Eenzaam lag Crundchu op zijn leger, de brandend-wijde oogen starend in het halfduister. Hij voelde zich diep ellendig en wilde huilen, maar tranen kwamen niet. Vergeefs poogde hij zich terug te denken in den droom en te verbeelden, dat het warm vrouwenlijf naast hem was. Het besef der werkelijkheid, van zijn alleen-zijn, was des te bitterder en hij wierp zich voorover, de armen gespreid, en snikte droog. Opeens was dichtbij zijn hoofd een fluisterstem: ‘Crundchu.’ Hij schokte, hield de adem in. Was dat.... ‘Crundchu,’ zei de stem een tweede maal. Hij duwde zich half omhoog; zijn koortsige oogen zagen in het half-donker een vrouwengedaante, hurkend voor zijn bed. ‘Macha....’ fluisterde hij. ‘Crundchu....’ sprak ze weer met zachte, teedere stem, ‘Dagda Môr heeft mij gezonden om je vrouw, die met heur minnaar leeft in 't land der jeugd, te vervangen. Hier ben ik. Ik heb je lief.’ ‘Is het.... is het waar....’ fluisterde hij, denkend dat een droomgestalte sprak, zoo wazig leek de gedaante voor hem. Hij strekte zijn handen en schuchtere vingers voelden haar warme naaktheid. Een onderdrukte kreet kwam uit zijn keel. ‘O....’ hijgde zijn stem. En toen snikte hij van verteedering en dankbaarheid. Was het mogelijk.... dat de goden hem, een onwaardige, zoo genadig waren. De dekens liet hij van zich vallen, schemer-naakt rees zijn blank lijf in de naderende nacht. Met een teedere, toch forsche beweging hief hij haar tot zich. Toen zij naast hem lag, de armen om hem heen, heur mond aan zijn wang, en hij de lange haren als een zijige mantel om zich voelde, drukte hij zijn hoofd aan haar borst en schreide warme tranen. Innige woordjes fluisterde zij, die | |
[pagina 569]
| |
hem kalmer maakten. Stil lag hij, zijn lijf tintelend van weelde. En dichter trok hij haar aan zich. | |
II.De gelieven gingen ganschelijk in elkander op, hunne zielen gleden ineen. Zij spraken nimmer veel tezamen, het leek of de een wel wist wat de ander dacht, en woorden de teederheid en het zoet begrijpen, die als ragfijne draden tusschen hen spanden, maar zouden breken. Er waren geen namen, die konden verklanken het innigste hunner gevoelens. Macha was een bron van warmte en toewijding, haar wezen doorvloeid van muziek. Wanneer zij des avonds nederzat bij de kinderen, die waren op den drempel van slaap en haar slanke vingers bewogen over de gouden harp, dan werden zij zwijgend, een ijle glimlach gleed om hun lippen. Hunne oogen sloten en zij voelden zich geheven op breede wieken, naar landen waar paleizen uit een schemer verrezen en doorzichtige wezens aan elkaar voorbijgleden. Wanneer zij lagen in vasten slaap, verliet Macha hen, en op zomeravonden wen het licht langer talmde rond alle dingen, gingen Crundchu en zij naar hun geliefde heuvelen, vanwaar zij konden staren over lagere glooiing, donker- en lichtgroene boomen in de dalen. Soms danste zij voor hem met langzaam smachtend beweeg of vertelde van het land, waar niemand spreekt van mijn of 't dijn, waar de haren geel zijn als sleutelbloemen en de lijven blank 'lijk pasgevallen sneeuw. Smal en zwart buigen de brauwen, de wijde oogen glanzen diep en wetend, en wisselen van tint, gelijk Mananan's mantel, die spreidt over de zee, wisselt van teeder uchtend-blauw tot fluweelig donker der nacht. En zij zong, met volle, warme stem, waar de harpklanken zilverig doorheen klonken: Dat land is schooner dan de schoonste droomen
dan alles wat uwe'oogen hebbe'aanschouwd,
het gansche jaar glanze'appels aan de boomen
en bloemen bloeien in het weeld'rig woud,
Waar wilde honing druppelt van de struiken.
Nooit mindert er de mee en zoete wijn;
dood en verval kloppe' aan gesloten luiken
vreemd voor degenen die daarbinnen zijn.
| |
[pagina 570]
| |
Het goud en de juweelen die er stralen
maakt allen schijn van aardsche schatten dof.
Wond're muziek zingt immer door de zalen,
en vogelkeeltjes gorg'len in den hof.
Daar zijn de menschen kuisch en onbezoedeld;
de vrouwe'ontvangen in der liefde deugd,
schoonheid en vreugde blijven eeuwig bloeiend,
Gezegeng zij die leve'in 't land der jeugd.
En Crundchu schreide vreugde-tranen om de zaligheid van het land voorbij de zee.... maar meer nog om de schoonheid, die het leven voor hem had gekregen.
Wanneer boeren of kooplieden Crundchu's dŭn kwamen bezoeken, hield Macha zich verborgen, daar zij wel wist, dat die vreemden, zoo zij haar zagen, zouden vragen vanwaar zij kwam.... en dat zou haar aardsche loopbaan eindigen. Maar eens, werkend op het veld, bespeurde zij niet de nadering van een oud koopman met rond, rood gelaat en een neus als een rijpe aardbei. Hij was gekleed in een boterkleurige mantel, die zijn buikje, dat uitstond als de ronde kant der maansikkel, nog dikker deed schijnen dan het was. Met drentelpasjes, onderwijl een liedje hummend, naderde hij het huis en werd na zijn zwaren klop door Crundchu binnengelaten. Toen Macha was teruggekeerd van het veld, ging zij de bloemen voor het huis begieten. En de oude koopman, die in het woonvertrek aan Crundchu zijn waren toonde, zag haar, terwijl zij, het hoofd een weinig gebogen, voor de wijde muuropening kwam staan. Hij liet de kettingen en gouden gespen, hals- en armbanden vallen, zoodat zij rolden en rinkelden over den houten vloer; zijn oogen sperden, zijn mond viel open. ‘Crundchu.... wie is die schoone vrouw?’ Crundchu schokte het hoofd op, zag nu ook Macha en verschoot van kleur. ‘Hoe kan ik haar zeggen dat er onraad is?’ dacht hij. ‘Waar?’ vroeg hij onnoozel. ‘Maar ziet gij haar niet? Ach.... hoe heerlijk zijn hare bewegingen, hoe vol hare borsten, als twee rijpe vruchten!’ ‘Ge hebt waanvoorstellingen,’ zei Crundchu kort. Hij kookte van drift inwendig, wijl de oude zijn oogen vergastte aan Macha's schoonheid. | |
[pagina 571]
| |
‘Maar ziet ge haar werkelijk niet?’ ‘Nee,’ beet Crundchu hem haast toe. Voor hij het kon verhinderen was de oude opgesprongen om naar buiten te gaan. In drift wilde hij achter hem aanvliegen om hem, zoo noodig, met geweld te weerhouden, maar het denkbeeld schoot door zijn hoofd, dat die handeling achterdocht zou wekken, en hij haastte naar de muur-opening om vandaar Macha te kunnen waarschuwen. Maar hare scherpe ooren hadden al gehoord, dat de naderende voetstappen niet die van Crundchu's lichte voeten waren en zij vluchtte naar den zijkant van het huis. Toen zij voorzichtig om een hoekje keek, heur hoofd bij den grond gedoken, zag zij de oude in zijn zotte gele mantel, starend van den hemel naar den grond. ‘Wel.... ik had durven zweren, dat hier een vrouw was,’ hoorde zij hem mompelen. Wat hij verder zei, wachtte ze niet af, maar maakte zich uit de voeten. De jongens, die aan 't wieden waren, en in hun gebukte houding niet door hem werden opgemerkt, zagen hem ook, en vermaakten zich, elkaar aanstootend, met zijn gezette figuur en rooden neus. Zij proestlachten achter hun handen. ‘Wat zou die vent daar doen?’ vroeg Eochy. ‘Zouden we hem eens bangmaken...’ fluisterde Shreng, ondeugendheid glinsterend in zijn oogen. De anderen vonden het goed. Zij staken de hoofden bijeen, smoesden en ginnegapten wat. Dan kropen zij over den grond, heel plat door het lange gras tot zij, twee-aan-twee, de sandaal-voeten van den oude waren genaderd. Opeens sprongen zij alle vier tegen hem op, de vingers uitgeslagen 'lijk klauwen. Zij trokken hun leelijkste gezicht en riepen: ‘Boe!’ - Hij gaf een luide schreeuw, sloeg zijn armen in de lucht en struikelde meer dan hij liep het huis binnen. De jongens vielen tegen elkaar aan, gierend van den lach, dan renden zij weg, om een berisping van hun vader te ontkomen. ‘O, o, ik moet mijn buik vasthouden,’ hijgde Shreng. Crundchu had het voorval bespied. ‘Misschien is het verkeerd, maar ik gun dien kerel wel eens zooiets’, dacht hij met een lachje. Toen de koopman binnentuimelde, zat hij op zijn plaats, uiterlijk onbewogen, en floot een lustig wijsje. ‘Nu?’ vroeg hij dan, ‘hebt ge haar gezien?’ De oude man kon niet antwoorden: hij blies van inspanning. In tijden hadden zijn korte | |
[pagina 572]
| |
beentjes niet zoo geloopen. Zweetdroppels regenden langs zijn koonen. Hij schudde spijtig het hoofd en hijgde: ‘Je hadt gelijk.... het was zeker een waanvoorstelling - Pff!’ blies hij, ‘het is hier anders lang niet pluis, hoor.’ ‘Hoe dan?’ vroeg Crundchu onschuldig. ‘Nou! pas maar op. Vier jonge saters loopen hier rond. Ze grepen mij haast.... als ik niet zoo vlug was geweest....’ ‘O, is dat alles. Daar ben ik heelemaal niet bang voor. Die komen hier nogal eens vaak.’ ‘Zoo’ De oude keek hem argwanend aan. Dan raapte hij zijn gevallen voorwerpen bij elkaar en begon gauw over de zaken te praten, waarvoor hij gekomen was, daar hij zijn handel door vrouw noch saters in de war wilde laten sturen. Maar hij dacht: Met die Crundchu moet ik voorzichtig zijn. Wat is hij zèlf, wanneer hij met saters omgaat! Het vaste besluit vormde zich in hem: ‘Ik kom hier nooit van m'n leven weer. En dat was juist wat Crundchu wilde. | |
III.Op zekeren morgen zeide Crundchu - die de gewoonte had onverwachts met een plan aan te komen - dat hij dien dag naar het Mei-feest der Ulstenaren wilde gaan. ‘Hè! Mogen we mee?’ schreeuwden de zoontjes dooreen. Maar Crundchu merkte kalmpjes op, dat het voor volwassen menschen was. En zij wilden hun moeder toch ook niet alleen laten? ‘Nee, als vader uit is moeten wij natuurlijk op moeder passen,’ sprak Agnoman gewichtig. Het bracht even een trillende glimlach om Macha's mond, maar dadelijk trok die weer weg, angst kwam over haar gelaat. Toen Crundchu even later zijn paard aan 't optoomen was met de brons- en email-versierde tuigen, kwam zij naar hem toe, langzaam. Even keek zij, haar houding was aarzelend. De druk-bezige Crundchu bemerkte hare tegenwoordigheid niet. In zijn vlugge, vroolijke bewegingen voelde zij hoe hij verlangde naar het feest. Moeilijk zou hij van dit plan zijn af te brengen. Crundchu keek op, en zag haar ersntig-peinzend gelaat. | |
[pagina 573]
| |
‘Wat is er liefste?’ vroeg hij, op haar toetredend, en haar hand nemend in de zijne. Zij wachtte even, sprak dan, onzeker: ‘Ik wilde, dat je.... och, ga niet vandaag.’ Teleurstelling vloog over zijn gelaat, de warme greep, waarmee hij haar hand vatte, verslapte. ‘Waarom niet? Ik ben toch al dezen tijd niet....’ Dan dacht hij aan haar zwangerschap en schaamte vervulde hem. ‘Ben je bevreesd,’ vroeg hij zacht, ‘denk je dat het reeds heden....’ ‘O nee, dat is het niet!’ viel zij haastig in de rede, ‘maar ik heb een voorgevoel....’ ‘Waarvan?’ ‘Onbestemd.... Ik geloof, niet dat dezen dag gelukkig zal zijn.’ Zij blikte hem aan 'lijk een bevreesde hinde, dan wendde zij haar oogen, verduisterd door tranen. ‘Och,’ deed hij een beetje ongeduldig, de schouders schuddend, ‘waarom juist dezen dag, de feestdag der Ulstenaren, waarheen ik jarenlang ben gegaan en mijne vaderen vóór mij.’ ‘Maar kan je niet deze ééne keer wegblijven?’ Hij keek haar aan, weifelend. Zij wist hoe hij verlangde naar het geschitter van wapenen, schetterende muziek, rennende paarden. Alle de Ulstenaren hielden daarvan, het was in hun bloed. Altijd de hemel, de heuvelen en velden zonder afwisseling was misschien wel te eentonig voor een man op den duur.... zelfs al had hij een minnares.... Nu streden zijn verlangen en zijn liefde voor haar. Hij keek naar de sierlijke banden van gedraaid goud om zijn armen en beenen, met den spijt van een kind dat denkt: ‘Moeten die nu weer af?’ Zij zag het en werd vol teederheid. ‘Het is zelfzuchtig van mij,’ dacht ze, ‘dat ik, alleen uit vrees hem te zullen verliezen, vraag of hij hier wil blijven. Wat heeft hij de laatste maanden aan mij gehad. Vervuld van 't geen groeiende was in mij, ben ik allicht stiller geweest dan hij verlangde, en uit vrees de teedere vrucht te schaden, minder dartel.’ Zij trad dichter naar hem toe, en legde haar hoofd aan zijn schouder. ‘Je moest toch maar wèl gaan.’ zei ze. Verrast keek hij haar in de oogen. ‘Meen je het?’ Ze knikte en glimlachte weemoedig, toen zij zag hoe blijdschap | |
[pagina 574]
| |
glansde over zijn gelaat. En hij sloeg de armen om haar hals en kuste haar mond en wangen. ‘Maar,’ vervolgde ze, hem zachtjes van zich duwend, ‘beloof me dat je met geen woord van mij zult reppen.’ ‘Natuurlijk niet!’ deed hij, beleedigd haast dat zij het noodig achtte hem daaraan te herinneren. Maar bijna onmerkbaar haalde zij de schouders op. Was elke man niet een groot kind? Toen het paard was opgetuigd en Crundchu gereed om heen te gaan, hing Macha hare schoonste gouden ketting om zijn hals en over zijn sierlijken geborduurden dos sloeg zij den wijden tartan mantel. Een laatste maal kuste hij haar, sprong dan op zijn hengst vaarwel wuivend met den gepluimden hoed. Macha en de luidruchtige jongens staarden hem na, zooals hij heenreed over het jaagpad, tot hij een kleine stip was geworden. Toen hervatten de kinderen hun spel en ging zij, langzaam, naar het vrouw-vertrek. Daar viel zij neer als eene die uitgeput is, met gespreide armen, en snikte onderdrukt: ‘Ach, had ik hem toch maar niet laten gaan....’
De velden rond Emain MachaGa naar voetnoot6), hoofdzetel der Ulstersche ridderschap, anders één groene vlakte onder den wijden hemel, waren rumoerig van velerlei mannenstemmen, en een dooreenwemeling van kleur deed hun effen groen verdoffen. Op de balustrades langs het renkamp stonden en liepen mannen van allen leeftijd en stand. Fluweelen mantels, bont omzoomd, rijk-geborduurde tunieken vallend in plooien rond de heupen, maar ook grof-gewevene doeken, en beestenvellen in het middel omgord, bekleedden hunne leden. Op een verhooging, onder fraai baldakijn zat de koning, Conor mac Nessa. Wanneer hij zijn hand of arm hief, schitterden de gouden banden en ringen waarin olijfgroene chrysoberyllen en vurige kaneelsteenen fonkelden. In 't midden zijner zwaar-gouden kroon - verwaten starend naar de zon, of die van hàar licht kreeg - was de karmozijnroode vlam van een Oostersche robijn, omgeven door paarlige maansteenen en donker- | |
[pagina 575]
| |
blauwe saffieren. De warrig-blonde baard hing van zijn blozend gelaat neer over een wijde, witgerande mantel, die onder glanzende borstspeld openviel en het lichtgroen der inarGa naar voetnoot7) toonde, versierd met grillige motieven. Fier en glimlachend zat hij daar, behagelijk als na een maaltijd, de toejuichingen van het geestdriftig volk, hoffelijkheden en vleierij der hem omringende ridders, waren voedsel geweest voor zijn ziel. De forsche mannen in wapenrusting rond hem met hunne reusachtige zwaarden en helmen in den vorm van een beestenkop, hadden lange gelaten, zware neuzen. Diep in de kassen lagen hun oogen, waaruit veelal hoogmoed sprak. Crundchu zat temidden der gegoede boeren en koopliên die hij kende of eigenlijk weer niet kende, want hunne zielen waren hem vreemd. Hij mengde zich dan ook niet in hunne gesprekken - die gingen over oogst van verleden jaar of regen die men verwachtte - en zat maar stil te staren naar het geschitter, de praal om zich heen, genietend als een kind, luisterend naar de vroolijke hoornmuziek. Rondom zaten en leunden burgers uit de stad, luidruchtig en vrijmoedig waren zij, schertsende vragen, slagvaardige woorden vlogen over en weer. Men fluisterde guitige verhaaltjes over de vrouw van een ander. Voor tijdverdrijf aten zij honingkoeken of zetten de tanden in glanzige appels, bier werd gulzig gedronken uit de medegenomen kruiken. Rond de filiGa naar voetnoot8) des konings zaten, ietwat gewild schilderachtig, zijn leerlingen, langlokkige jongelingen in los-vallende, lichte gewaden. Zij werden poëet zoo vanzelfsprekend als anderen timmerman... omdat hunne vaderen het voor hen waren geweest. Zij praatten na over het steekspel, imiteerden bewegingen, het vlug ontwijken der geoefende ridders, een onverhoedschen aanval. Een harpspeler keek naar hen en tokkelde zacht op zijn instrument, dat hij als een levend wezen liefkoosde in zijne handen. Een der jongelingen zat wat terzijde aan de voeten van een grijze druïde - bleeke bloem was zijn vergeestelijkt lijf gehuld in de witte léine.Ga naar voetnoot9) Het ware dichter-wezen droomde uit zijn zwaarmoedig-bruine oogen. Zijn naam was Alexander, genoemd was hij naar den Groote. In de gouden eeuw der Kelten - toen zij waren verspreid over | |
[pagina 576]
| |
gansch Europa - leefden zijne voorzaten in Ionië, en beschermden Hellas tegen de aanvallen der Oostersche horden, wijl de keizer met zijn leger naar Azië trok - Grieksche gratie leefde in zijn gestalte na. Zacht sprak hij met den Wijze - ingehouden waren zijn gebaren - over mystiek en eeuwige schoonheid, om dan te zwijgen en afwezig voor zich heen te staren. Trompetgeschal waarschuwde dat de rennen zouden beginnen. Een geruisch ging door de menigte, allen haastten naar hunne plaatsen. Verlangenden gingen alvast leunen over de balustrade. De paarden, gespannen voor lichte, twee-wielige wagentjes, werden door de beste pikeurs des konings en der rond hem scharende flaithsGa naar voetnoot10) het perk binnengeleid. Edele, rijkgetuigde dieren, met glanzende lijven en lange pooten. De koning gaf het teeken tot den aanvang, enthousiast geschreeuw weerklonk: het rennen begon. Het werd een spannende wedstrijd, de paarden waren alle lenig en getraind, de bestuurders knap, en begeerig voor hun rijken heer te winnen. Op 't laatst moest beslist worden tusschen de kostbaar-uitheemsche schimmels des konings en een paar goudvossen, wier kameelkleurige huid vlamde in de zon. Verwoed was de kamp. Kwabbels schuim hing de paarden uit hunne bekken, de natte flanken hijgden. Voorover, de teugels in hun gestrekte handen, zaten de pikeurs op de lichte karretjes. Zij hitsten aan met schorre geluiden; rood van opgewondenheid en warmte, glimmend van zweet, waren hunne gelaten. De schimmels bleken het grootst uithoudingsvermogen te hebben en streefden eindelijk, onder getrappel en juichen van het volk, de vossen voorbij. Men sprong, zwaaide met hoeden en doeken. Een geweldig, verward lawaai brak los, schelle stemmen riepen daar bovenuit: Leve de Koning! Die kreet werd overgenomen en: ‘Leve de Koning’ riepen allen dooreen. De vorst was opgestaan glanzend van trots, en boog minzaam, wuifde gracelijk naar alle kanten. Zijn grooten - waaronder de bezitter der goudvossen, die later zijn pikeur zou laten ranselen om het verlies - drongen rond hem, complimenteerend. Het was bijna of niet de paarden maar de koning zelf den wedstrijd gewonnen had. Een der stedelingen in Crundchu's nabijheid riep plots met luider stemme: ‘Niemand in heel Ierland loopt vlugger dan het span | |
[pagina 577]
| |
paarden des konings.’ En toen, in een moment van onbezonnenheid, dat hij later bitter zou vloeken, riep Crundchu: ‘O, neen. Ik heb thuis een vrouw, die vlugger loopt dan deze paarden!’ Even heerschte broeiende stilte onder degenen, die rond hem zaten. Verwezen waren zij eerst. Maar gezichten duisterden, dreigend gemor bromde. Schampere woorden hier en daar, dan opeens een stem: ‘Weg met dien kerel! Weg met dien bóaire!Ga naar voetnoot11) Een jonge man met norsch gelaat, gedrongen lichaam, stootte zijn spierigen vuist in Crundchu's rug. Zijn voorbeeld werd onmiddellijk door anderen gevolgd. Tegen één man durfden zij zich wel voor de eer des konings warm maken. Lijven klampten samen, tumult ontstond. Van verre had Conor mac Nessa de verwarring op de lagere zitplaatsen bemerkt. Hij zond een zijner lijfknechten om te zien, welke de oorzaak daarvan was. ‘Wel?’ vroeg hij, toen de man terugkwam. De lijfknecht bleef even zwijgend voor hem staan, blijkbaar twijfelend, hoe hij het zou vertellen. ‘Nu?’ deed de koning ongeduldig. ‘O Sire...’, sprak de man, ‘een boer waagde het te zeggen dat hij thuis een vrouw heeft...’ ‘Verder, verder...’ stampte de koning. ‘Die vlugger loopt dan uwe schimmels.’ ‘Wat?!’ De vorst sprong op en keek naar den hoek waar de boeren zaten. Zijn gelaat zwol van woede, zijn beringde handen beefden. Met zijn blik had hij Crundchu kunnen dooden. ‘Grijp dien kerel’, beval hij heesch, ‘en haal zijn vrouw hier.’ Dan ging hij weer zitten en poogde zijn gelaat de onbewogenheid te geven die een koning betaamde. Vier knechten keerden naar Crundchu terug. Deze was zich intusschen van het noodlottige zijner daad bewust geworden. Niet lettend op de dreigementen en schimpwoorden, stond hij daar, starend voor zich heen met groote oogen. Wat had hij gedaan! Macha verraden... O ellendige die hij was. Hoe gebeurde het... Hij zat rustig, een der velen, toen opeens had hij gesproken, een overluid denken was het geweest. Maar vreeselijk! En nu was hij omringd door vijandschap... Plots voelde hij zich gegrepen door handen als klemmen. Hij gaf een schreeuw en wilde zich losrukken, maar zijn verwilderde oogen | |
[pagina 578]
| |
zagen vier blinkende speren op zich gericht, een wal van menschen, die roofzuchtige beesten leken, omringde hem. Toen werd zijn lichaam willoos, zijn hoofd hamerde, gedachten zwommen dooreen, als bij een wezen dat krankzinnig wordt. Hij hoorde niet dat een zware stem hem iets vroeg, dan kreeg hij een stomp die scherpe pijn gaf en keek verwezen in de wreede oogen van een der knechten. ‘Hé, sufferd. Waar woon je, vroeg ik, stommeling. Waar is je huis!’ ‘Ze willen haar halen’, doorschoot hem, en een gesmoorde schreeuw kwam uit zijn keel. Hij boog het hoofd om niet in 't gelaat van den lijfknecht te moeten blikken. Heet voelde hij zijn lichaam worden, vlammend van machtelooze woede. Die grove kerel met zijn stekende oogen en slappen, wellustigen mond ging naar zijn vrouw, die alleen was met de kinderen en zich niet kon verweren in haar zwangeren staat. Hij zou haar grijpen, geholpen door de anderen, en meesleepen met geweld... Weer rukte hij met plotse kracht en was een oogenblik los uit de handen der knechten, maar anderen grepen hem. Een speer had hem lichtelijk verwond, bloed begon te druppen langs zijn slaap. ‘Bindt hem, bindt hem!’ riep men. Touwen snoerden zijn armen tezamen op den rug; hij werd neergedrukt en lag onmachtig, snikkend van woede en diepe ellende, op den harden planken vloer. Een mes flikkerde boven zijn keel. ‘Zeg op!’ siste de lijfknecht, ‘waar woon je, of ik...’ Drift fonkelde in zijn groenen blik. In plotsen, krankzinnigen angst voor dat scherpe staal stamelde Crundchu met klanklooze stem waar zijn dŭn was, tusschen de heuvelen. En de knechten vertrokken op hunne forsche paarden. Anderen sleepten Crundchu tot voor den troon des konings. Aan diens voeten werd hij gelegd. Krijgers omringden hem. Een der weinigen, die met oogen innig van meelij naar hem keek, was de jonge Alexander. Hij zag hoe het gebonden lijf kromp en schokte van snikken, het haar kleefde in de voorhoofds-wonde, waar bloeddroppels als roode tranen uitdropen. En een zoute smaak kwam in zijn mond, doffe wrok groeide in zijn hoofd. Hij peinsde: Ware de koning niet koninklijker wanneer hij zeide: Laat dien man los - immers vluchten zoude hij niet uit vrees dat zijn vrouw leed mocht geschieden - en gebood dat men zijn wonde zou verzorgen? Juist toen hij dacht hierover legde de fili een hand op zijn schou- | |
[pagina 579]
| |
der, zoodat hij schrok. ‘Alexander’, sprak de bard, die het talent des jongen dichters besefte en wilde gebruiken om 't eigen werk te doen uitkomen, ‘ik wensch dat je naar voren treedt en mijn laatsten lofzang op onzen edelen vorst declameert.’ De jongen werd bleek; zijn lippen trokken saam. ‘Ik... ik kan niet’, zei hij eindelijk zacht, maar vastberaden. De fili staarde even in hoogste verbazing: ‘Je waagt het’, sprak hij dan, ‘je waagt het te weigeren om onzen weldoener een huldeblijk te brengen?’ De jongen sprak geen woord, zijn gelaat was een strak, trotsch masker. Dan stampvoette de fili van drift: ‘Als je me niet dadelijk gehoorzaamt!’ De tot nog toe zwijgende druïde kwam nu Alexander te hulp. ‘Hij bedoelt, dat zijn krachten te kort schieten voor zulk talentvol werk’, verklaarde hij kalm. ‘Ga zelve uwen lofzang declameeren, fili. Niemand is er beter voor geschikt.’ Even keek de fili hem aan. Of de druïde het aan 't rechte eind had wat Alexander betrof, betwijfelde hij sterk, maar zijn laatste woorden - waarvan hij de ironie niet voelde - vleiden hem, en hij talmde dan ook niet lang om naar voren te treden, met theatralen zwier. Er werd om stilte verzocht; de fili blikte gewichtig in 't rond, humde ter laatste waarschuwing en begon. Zijn stem daverde, heviguitschietend waren zijn gebaren, zóó dat de stoere krijgers, eerewacht rond de verhooging des konings, af en toe een schokje kregen van schrik. Handgeklap en een genadig knikje van Conor mac Nessa beloonden hem ten leste. En zeer voldaan over zijn prestatie schreed hij statig terug naar zijn plaats, om de loftuitingen der leerlingen in ontvangst te nemen. Nu kwamen koddig uitgedoste clowns en dansers het volk bezighouden, maar men schonk hun dolle bewegingen nauwelijks aandacht en hunne stemmen gingen teloor in 't rumoer der menschen, die 't geval van den krankzinnigen bó-aire aan het bespreken waren en zich afvroegen wat met dien door duivelen bezetene wel zou gebeuren. De oude koopman met zijn aardbei-neus zat een geheimzinnig verhaal op te disschen aan een kring van andere koopliên, die de hoofden naar hem toebogen. ‘Ja ja, hij had het altijd wel gedacht. Iemand die zich met saters ophoudt. Ziedaar wat ervan kwam!’ En hij vertelde zijn wedervaren aan allen die hem wilden hooren, telkens kwamen er weer nieuwsgierigen bij. Meestal werd hij voor den gek gehouden, maar nù | |
[pagina 580]
| |
bleek dat hij toch ook een populair man kon zijn! Om 't geheel interessanter te maken dikte hij de gebeurtenissen een beetje aan. Een geheimzinnige vrouw had hem willen verleiden, maar zijn onverschilligheid maakte haar machteloos. Toen werd hij omringd door saters - hij had hunne horens gezien! - die dreigden hem te vermoorden. Na een hevig, bloedig gevecht waren zij gevlucht; slechts door zijn moed was hij aan den dood ontsnapt.’ De menschen luisterden met grage ooren en keken naar Crundchu of hij een wild beest ware, dat achter tralies lag. Voor 't oogenblik was hij onschadelijk, maar anders moest je toch maar voor hem oppassen! En Crundchu lag daar zoo heelemaal niet duivel-achtig, maar als een klein, gebroken mensch, rampzalig van wroeging en schaamte. Hij staarde naar de wolken, maar niet met den droomerigen blik van vroeger; zijn strakke oogen volgden in verbeelding de lijfknechten, hoe zij reden op de jaagpaden, in galop, over hordebruggen stapvoets, en tergend-scherp zag hij hen komen bij zijn dŭn, en kloppen op de buitendeur. De jongens zouden naar voren vliegen en vragen wat zij wilden, angstig bij 't zien hunner norsche gelaten en toch uitdagend 'lijk zij wel meer deden. Als jonge leeuwtjes zouden zij daar staan in de deuropening en den weg versperren zoo zij het noodig achtten. Maar de krijgsknechten zouden hen opzij schoppen, minachtend of misschien... dooden met hun scherp zwaard. O, zijn kinderen! En niets kon hij doen, niets! Een angstgeluid rochelde uit zijn keel. Gelaten bogen over hem. ‘Hou je bek!’ schreeuwde een der mannen. Allen voelden het een vanzelfsprekend recht hem grof te mogen behandelen. Had hij niet den grooten koning beleedigd? Maar Crundchu hoorde hunne woorden nauwelijks. Angstzweet parelde op zijn gelaat. Zij zouden Macha vinden, zijn liefste, zijn heerlijkheid, en ruw tegen haar zijn, haar aanraken met harde handen. Zij kon zich niet verweren in haren zwangeren staat. O, hij verdiende geradbraakt te worden, wat had hij gedaan, zijn geluk weggeworpen! Tranen dropen over zijn wangen, vermengden zich met bloed. De krijgslieden stootten elkaar aan, grinnikten, maakten spottende opmerkingen. Een van hen hield gekkend een vierkant bakje onder Crundchu's gezicht om het waardevol nat, gelijk hij 't noemde, op te vangen. ‘Waarom, waarom ben ik gegaan?’ vroeg Crundchu zich smartelijk | |
[pagina 581]
| |
af. Zij vroeg nog zoo: Blijf hier... Waarom trok mijn hart naar dit feest en was ik niet tevreden met haar... Is zij niet mijn alles, een geschenk der goden, en heb ik door haar niet vollediger leeren leven? Was het 't noodlot, dat mij deze kinderachtige begeerte inblies? Zijn pijnende gedachten werden onderbroken door een hevige beroering die ging door het volk. ‘Ah! daar zijn ze!’ ‘De vrouw, de vrouw!’ hoorde hij verward roepen. En met een onwillekeurigen kreet trachtte hij overeind te komen. Maar de mannen drukten hem neer. Met een bons kwam hij op de harde planken. ‘Macha’, hijgde zijn adem; dan lag hij roerloos, halfbezwijmd van emotie en bloedverlies. Tusschen de krijgsknechten was zij verschenen, haar gelaat opvallend blank en zuiver, als een licht, naast hunne donkere koppen. Het leek een schennis dat zij haar tengere polsen omgrepen met hunne ruwbruine vingers. Dwars over het veld werd zij gevoerd naar den koning. Een gemurmel ging door de menigte waarlangs zij trad. Toen zij voor den troon was gebracht zag zij aan Conor mac Nessa's voeten Crundchu, zijn gelaat, waarin de oogen een bede om vergeving, was doodsbleek, bloedbevlekt. Zijn lippen bewogen en zeiden iets, klankloos, Macha wist dat het haar naam was. Een beving ging door haar lijf, geluid als van een hert dat zijn jong ziet getergd, kwam door haar mond. Hijgend stond zij, van verontwaardiging om den smaad hem aangedaan en brandende liefde waarvan heur hart leek te breken. Voorover wilde zij zich buigen naar den geliefde, maar de knechten weerhielden haar. Zij blikte naar hen met oogen vol haat en verachting, dan richtte zij zich op, fier of zij in volle vrijheid stond, en keek recht in het norsch gelaat des konings. ‘Wat wilt ge van me?’ vroeg ze trotsch. ‘Maak je gereed om te rennen tegen mijn paarden’, antwoordde hij kort. Een hevige schok doorvoer haar lijf, een schreeuw van angstige verbazing brak uit haar keel. Heur houding werd hulpeloos, trots versmolt, enkel wankele vrouw was zij nu. Een paar maal opende zij de lippen zonder klank door te laten. ‘Maar... maar’, beefde dan haar stem, heesch van vrees: ‘Ik kan niet.. Ik kàn niet!’ | |
[pagina 582]
| |
kwam als een gil. Dan, fluisterend haast: ‘Ik draag een kindje onder mijn hart..’ De koning zweeg - de grooten rond hem zwegen - er was iets in haar oogen, dat hem de zijnen deed afwenden, maar in denzelfden tijd voelde hij zijn gramschap groeien. En - den blik nog afgewend - sprak hij: ‘Hak dan haar man in stukken.’ Dadelijk stapten knechten naar voren. Maar uit Macha's mond schrilde het: ‘Nee! Nee!’ Zij wist zich los te rukken en stortte over het lichaam van haren minnaar - die 't bewustzijn verloren had - de armen gespreid, om zijn lijf geheel met het hare te dekken. Wild zoende zij over het bleek gezicht en in trillende haast scheurde zij een reepje van haar gazen sluier om zijn wonde mee te beschutten. En zij dacht: O, kon ik hem verbergen ìn mij, koesteren en beschermen als het kind in mijnen schoot. Tranen zwollen in haar oogen, want zij wist: Zonder hem moet ik weerkeeren naar het land achter de zee, en versmachten zal ik van liefde... Op een ongeduldig teeken des konings trokken de knechten haar weg. Geweld was ditmaal niet noodig, zij weerstreefde niet. ‘Maak je klaar. We wachten’, zei Conor mac Nessa nogmaals. Verdwaasd staarden even haar roodgeschreide oogen. Dan drong alles weer tot haar door. Met angstig zoekende blik keek zij rond. Niets dan donkere, gelaten, dreigende bewegingen... Stemmen klonken op. ‘We willen den wedstrijd, den beloofden wedstrijd!’ ‘We wachten! Wanneer begint het!’ Macha's lijf leek ineen te krimpen. Deemoedige smeeking werden beur gestrekte armen, en haar stem, trillend: ‘Ach, heb meedoogen! Geef mij uitstel tot ik ben verlost...’ Maar het lawaai werd heviger, de stemmen wilder, en schor van woede. Ook de ridders begonnen druk te gebaren en dooreen te redeneeren; zij wendden zich tot hunnen vorst en spoorden hem aan zich toch aan zijne woorden te houden en de vrouw te laten rennen tegen zijn schimmels. Op hunne gelaten stond de wilde lust naar sport te lezen. En woede groeide in Conor mac Nessa om zijn eigen vreemde onzekerheid. ‘Hoe is het? Moet ik je man laten vierendeelen?’ beet hij Macha toe. Weer sprong een kreet van doodsangst uit haar mond. ‘Help | |
[pagina 583]
| |
me! Help me!’ riep ze, heur gelaat keerend naar alle kanten en met een snik: ‘Zijt ge dan niet allen uit een moeder geboren?’ Bij 't hooren dezer woorden wilde Alexander, wien snikken hokten in de keel en tranen dropen over het gelaat - tot groote kregelheid van den fili, die er niet van hield zijn leerlingen in 't publiek belachelijk te zien - zich naar voren werpen om haar bij te staan, zijn bloed brandde van woede, woorden borrelden in zijn mond waarmee hij hen lam wilde slaan. Uitschreeuwen wilde hij dat zij bruten waren, beesten. Maar de druïde, die op zijn jong gelaat alle gedachten zag weerspiegeld, greep stevig een arm van den dichter; hij voelde het trillen der gespannen spieren. ‘Ga mee’, zeide hij kalm, ‘dit heeft niets meer van een feest.’ ‘Nee! nee!’ hijgde Alexander, probeerend zich los te trekken. ‘Ik wil haar helpen.’ Een koel-witte hand legde zich op zijn van bewogenheid bevenden mond. Weer sprak de zachte stem naast hem: ‘Dat kunt ge niet. Ge zijt niet opgewassen tegen een bende gevoelloozen. Het zou uw dood zijn.’ Rustig vatte hij de pols van den jongen man. En beïnvloed door zijnen sterken wil schreed Alexander 'lijk een kind met hem mede... Macha, toen zij zag, dat, hoè zij ook door bidden en smeken zich voor de schare vernederde, allen onvermurwbaar bleven, hoorend de vuile scheldwoorden en aantijgingen, die men haar toewierp, werd vol van edele woede. Deemoed schudde zij van zich, haar gestalte rees koninklijk. ‘Breng de paarden’, gebood ze. En de hand heffend als een profeet vervolgde zij met een stem, zwaar-klinkend door verontwaardiging: ‘Omdat meelij uwe harten vreemd is zal een zware straf u treffen.’ Een hoonend lachen om die woorden brak los, men petste met de vlakke hand op de knieën van louter vermaak. De vrouw, die list te baat nam in de hoop hen vrees aan te jagen! Wat kon zij hen doen. Het fiere hoofd in den nek schreed Macha naar de plaats waar de schimmels het perk waren binnengebracht. Verfrischt door hun rustpooze trappelden zij van ongeduld, in het luid gehinnik leek uitdaging verscholen. De koning gaf het teeken. De pikeurs, schrijlings zittend op den rug der paarden nu, zonder zadel, gaven de sporen en heen draafden de dieren. Prachtig waren hunne gestrekte lichamen, waarmee de menschen-lijven leken saamgegroeid. Maar Macha naast hen - | |
[pagina 584]
| |
hoewel scherpe pijn schoot door haar buik bij elk harer bewegingen - bewoog zoo snel, dat zij een vogel leek, de lucht doorklievend - nauw zag men hare voeten de aarde raken. Gelaten, een oogenblik tevoren schamper vertrokken, grijnzend van spot, teekenden verbazing, verslagenheid, vouwen kwamen in de voorhoofden van het strakke toekijken. Men rekte zoo ver mogelijk over de balustrades, degenen die achteraan zaten gingen staan op de banken of leunden over de ruggen der voorsten. De luidruchtigheid maakte plaats voor een spannend zwijgen, verwondering werd haast ontzetting. ‘Och....’ ontsnapte hier en daar een mond. ‘Is dat menschelijk,’ fluisterde men. Toen zij de paarden en vloekende pikeurs vóórkwam en het eerst rende over de eindstreep, waren allen als met lamheid geslagen. Niemand durfde juichen. Tot een grauwbleek vervaalde het gelaat des konings. Krampachtig omklemden zijne handen de zijkanten van den troon. De ridders rond hem zaten roerloos, enkel de vederlichte pluimen hunner helmen bewogen. Ontzet waren zij allen, enkel de bezitter der goudvossen voelde iets, dat leedvermaak nabij kwam en kon nauw een glimlachje bedwingen. Broeiing drukte in de lucht. Opeens werd de stilte vaneengereten door een langgerekt kermen; Macha was neergevallen, krimpend van pijn: de barensweëeen grepen haar als vurige handen. En haar kermen werd, zoowel op de lage als voornamere zitplaatsen en ook de verhooging des konings, overgenomen, alle de erbarminglooze toeschouwers vielen neer over hunne banken en elkanders lijven, krommend, wentelend van pijnen, vlijmend-scherp als bij vrouwen in barensnood. De rijen krijgsknechten, anders zoo verwaten, in al het besef hunner kracht, lagen als poppen door een kind neergeworpen - steenend en kreunend 'lijk oude vrouwen - de bevende handen gedrukt tegen hun buik - rond den slap ineengezakten kreunenden vorst. De kroon was van zijn hoofd gegleden en fonkelglansde naast hem, onaangedaan, in al haar exquise pracht. Maar Macha's kermen verstilde, een tweeling was uit haar geboren, en de goden hergaven haar heure krachten, zoodat zij kon rijzen, de kinderen gewikkeld in den sluier, die het gelaat van hun vader had beroerd. Even raakte zij hunne kleine gezichtjes met haar lippen, en dacht: ‘Dit mag ik toch van hem behouden, als een reliquie, dit is van hem en mij samen, een band.’ Voor een laatste maal starend naar de roerlooze Crundchu, fluisterde | |
[pagina 585]
| |
zij, de oogen verduisterd door tranen: ‘Vaarwel, vaarwel mijn liefste. Macha's aardsch bestaan is voorbij....’ Dan schreed zij naar een glooiing in 't midden van het veld en stond daar, onbewegelijk. Haar gestalte leek gegroeid, geweldig was zij als een strijdgodin, angstaanjagend, heur wijde oogen vlamden als toen zij vocht om den troon van Ulster met onkels en neven. De vele mannen, wier lichamen slap waren, afgemat van pijn, bleven, 'wijl zij naar haar keken, vreesachtig in hunne neergedrukte houdingen, als laffe dieren, vol angst voor den sprong van den leeuw. Zij blikte rond, minachtend. Dan, een schuddende vuist naar voren stekend, sprak zij - de woorden klonken als hamerslagen in hunne ooren en deden ineenkrimpen 'lijk striemende geesels: ‘Vanaf dit uur zal de schande, die gij bracht over mij, uzelve bezoeken. In de tijden van grootsten nood zult ge zwak zijn, hulpeloos als een vrouw in barenspijn; vijf dagen en vijf nachten zal dat duren - tot de negende generatie zal deze vloek op u zijn, ten voordeele uwer vijanden.’ En voor de menschen van hunne ontsteltenis waren bekomen, was zij verdwenen, opgelost gelijk een nevel. En nimmer heeft men haar op aarde wedergezien.
juul roggeveen
De zakelijk korte tekst dezer Keltische legende in T.W. Rolleston's Myths and Legends of the Celtic Race gaf mij aanleiding tot het bovenstaand verhaal, waarin ik mijn fantasie den vrijen loop liet. |
|