| |
| |
| |
| |
Literatuur
Dr. J. Holwerda, Nederland's vroegste geschiedenis. - 2de druk, S.L. v. Looy, Amsterdam 1925.
Van de vage voorstelling omtrent dezen toestand van ons land tijdens de Romeinen en Franken, kan alleen de archaeologie ons afhelpen. Dat is de gedachte, waar Dr. Holwerda vervuld van is, en die hij, het moet erkend worden, reeds voor een groot deel heeft verwerkelijkt. Moge hij ook, in zijn supreme geringschatting van de berichten der oude schrijvers, de beroeps-historici ergeren, hij bracht ontegenzeggelijk de kennis onzer oudste geschiedenis een goed stuk verder. Als directeur van 's lands Oudheidkundige Dienst, doet hij al jarenlang zorgvuldige opgravingen, met toepassing der Duitsche methode: alles zooveel mogelijk in situ laten. De geestdrift waarmede hij telkens opnieuw de spade in den grond steekt, doet zeer sympathiek aan, al brengt ze den lezer wel eens tot verkeerde verwachtingen. Wanneer Dr. Holwerda jubelt over de opgraving van een oud gebouw, en men ziet reeds in gedachte de bezoekers in de kale vertrekken, en de dochter van den concierge, uitleggend: ‘hier gaf de Romeinsche bevelhebber zich over aan teugellooze uitspattingen: de vlekken zijn nog zichtbaar op den vloer; hiernaast was de kamer zijner zedige vrouw, die weenend luisterde naar het geraas; haar vloer is geheel schoon’. - dan wordt men wakker met de kille ontdekking, dat alleen nog maar de fundamentsporen over zijn. Maar daarom niet getreurd! Wij krijgen toch een ander beeld van de verhoudingen dier dagen, wanneer we de armelijke resten getrouwelijk met onzen gids nagaan. Vooral is dat te danken aan zijn statistische methode: alle vondsten, vroeger of later gedaan, worden geregistreerd en in kaart gebracht. Zoo zien we dan dadelijk, in welken streek een kultuurvorm thuis hoort en welke grondsoorten de bevolking ter bebouwing heeft uitgekozen. De Hunnebedbouwers van Drente laten de Friesche en Betuwsche klei ongemoeid; hun landbouw was nog te primitief. De Romeinen vestigen zich aanstonds in het vruchtbare Zuid-Limburg. Geheel het lage land van Holland
is eeuwen lang na het begin onzer jaartelling onbewoond geweest.
Het is merkwaardig, zooveel onderscheid er nog bestaat in het gebrekkig aardewerk onzer vroegste landgenooten. Het geoefend oog aarzelt niet: dit is een klokbeker, dat een Batavenurn. Bedenkelijk alleen wordt wel eens de identificatie in verband met historisch bekende volksstammen. In dat opzicht kent Dr. Holwerda geen terughouding. De geschiedboeken mogen weergalmen van de namen van twee onderscheiden volken, als ze hetzelfde aardewerk gebruiken worden ze beiden op hetzelfde register ingeschreven. Zelfs het gebruik van zoo verschillende talen als Keltisch en Germaansch kan Dr. Holwerda niet vermurwen. Natuurlijk, hij overweegt het argument; daarvoor is hij een wetenschappelijk man;
| |
| |
maar de wijze waarop het geding gevoerd wordt herinnert sterk aan het befaamde proces Bardel versus Pickwick. Een paar verafwonende berichtgevers halen Kelten en Germanen door elkaar: ‘zie je nu wel, roept “sargeant” Holwerda, de getuigen à décharge weten zelf het onderscheid niet. Verschil van taal? Nonsens, een volk neemt dikwijls de taal van een ander over.’ Schuchter zou men willen vragen: ‘niet het aardewerk’ - Men pleegt te zeggen: de taal is gansch het volk. Dr. Holwerda hoort liever: het aardewerk is gansch het volk.
Zoo doemen er wel meer vragen op. Is een ringwal met gracht, waarbinnen eenige armelijke hutten, nu zoo volstrekt en uitsluitend Saksisch, dat de Veluwe alleen ter wille van den schans bij het Uddelermeer aan de Fanken ontnomen moet worden' Ja, eenige kritiek is bij het lezen van dit uitstekend boek toch wel noodig, hoe kwaad de schrijver er ook om wordt. Doch voortreffelijk blijft het. Zoo om het graafwerk als om het gros der conclussies.
De tweede druk onderscheidt zich van den eersten hoofdzakelijk door den grooten rijkdom aan gegevens. Een andere inkleeding der eerste hoofdstukken werd daardoor mogelijk en noodig. Het verdeden der platen, die vroeger achteraan stonden, over den text, geeft aangenamer gezicht, doch lastiger raadplegen. De drie kaarten zijn grooten dank waard, hoewel ze den waarachtig belangstellende irriteeren: hoe duidelijk wordt daar de onzin van het beperken van zulk een studie tot den politieken grens!
Moge Dr. Holwerda den derden druk nog flink wat grooter maken en dan met kaarten minstens tot Seine en Elbe.
DR. F.H. FISCHER.
| |
Luiende Klokken', door Daan van der Zee. Amersfoort. - P. Dz. Veen, z.j.
Deze verzen zijn ‘ontstaan tusschen de jaren 1910 en 1922’, naar het titelblad ons welwillend inlicht. De mededeeling zal voor den eventueelen toekomstigen biograaf des dichters ongetwijfeld haar waarde hebben; voor wie, als wij, de beteekenis der verzen zelve niet zoo heel hoog stellen, klinkt ze ietwat te statig. Bijvoorbeeld dat woord ‘onstaan’ - ja, waarachtige verzen ontstaan; als natuurverschijnselen; ze zijn natuurverschijnselen; minstens...... Maar deze?
Wel, er is dit goede van te zeggen, dat het talent van den dichter - als de volgorde chronologisch is - althans in die twaalf jaren aanmerkelijk sterker is geworden. (Men ziet, we willen die gesmade inlichting intusschen maar graag gebruiken!) Het eerste drie-kwart van den bundel is heel zwak; zelden, dat zelfs een eenvoudige natuurvizie ten einde toe zuiver blijft......
... ... ... ... ... ... ...
zij die vreugd niet in schoonheid zien rijzen
verarmen hun leven. - Wat schoon is de dag!
Ik ga door mijn dagen en plant vlag bij vlag
op de tinnen der schoonheidspaleizen;
en dergelijke frazes maken de rijmschema's vol. Maar aan het slot komt een aantal verzen van belijdenis - van des dichters christen-socialisme - waar
| |
| |
de bezieling ook in dit matig dichterstalent een zekere kracht doet aangloeien. Het is ook nog niet alles mooi, neen waarachtig niet, al wat hier ten beste gegeven wordt over
de lijdenskelk van 't prol'tariaat,
maar er is toch een zekere zwier gekomen, een zekere sterkere lijning in de stem. Als men zelf een slecht christen en heelemaal geen socialist is, zal men 't door deze verzen ook niet, zelfs niet tijdelijk, worden, maar 't is toch wel onmiskenbaar echt..... Ik zie geen kans er meer over te zeggen.
J.W.
| |
Johan Schwencke, ‘Het Gouden Getij’. Verzen, - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg. Mij., z.j.
Neen, dat is het niet. Geen poëzie namelijk. Het zijn vele ‘dichterlijke’ woorden en betuigingen; soms met verrassend nuchtere zetjes er tusschendoor. En comisch onbeholpen rijmwoorden. Maar dat laatste is niet het bedenkelijke, of liever het hopelooze.
In een ‘sonnet’ ‘De Kunst’ getuigt de dichter - tweede kwatrijn -
En lig 'k in droom van soeveniers verzonken
Of ruischt der reine liefde licht akkoord,
Dan zoekt mijn ziel het beeldend-warme woord,
Dat roepend-vaag mij teer heeft toegeklonken.
Men lette niet te veel op dat galanteriewinkel-achtige ‘soeveniers’ - de dichter had óók liever ‘herinneringen’ gezet, maar dat kon nu niet om de maat - ‘Soeveniers’ dus. - Maar de bekentenis, waar het op aankomt, staat in dien derden regel; die des dichters zoeken naar het beeldende woord belijdt.
Wie zoekt, zal vinden; helaas, dat het futurum nog zoozeer voor dezen dichter geldt. Voor 't oogenblik heeft hij het ‘beeldend-warme’ woord nog niet; het is erg ‘reden’ met hem, wat half opgewonden, half zachtaardig betuigen; nooit ‘bilden’ - .
Er staan ontzachlijk malle regels in dit boekje; en heel enkele brokjes woordverbinding, die redelijk zijn; b.v. in ‘De Don Juan’. Maar 't geheel is verre beneden de maat.
J.W.
| |
Margot Vos, Vlammende Verten, verzen. - Amsterdam, Em. Querido, 1926.
Vlammende verzen over vlammende verten.... Dit is een waarlijk geïnspireerde dichteres, in den sterksten zin van het woord; zoo ééne, wier gevoel in zijn schoonheid en zijn felle stuwing telkens de heel bijzondere uitdrukkingen vindt, die de superieur-juiste zijn; vervoerend, door haar vervoering. Die den toover van rhythme en rijm, welke haar beving, als betoovering op ons overbrengt.
| |
| |
Zij is die zich de dichteres van het Socialisme voelt, is, in dezen vorm, in waarheid de dichteres der menschenliefde.
Die deelen der menschheid waarop zij haar liefde en aandacht vestte, heeft zij in verbijsterende mate vermooid; men kan zich in redelijkheid daarover verbazen, maar niet dan na de vizionnaire kracht van deze liefde te hebben bewonderd, in haar beperktheid. Een liefde trouwens die zich hier verheerlijkend, niet hatend, toont, en dus wel een waarachtige liefde is.
Natuurlijk gelden deze qualificaties niet van alle verzen van dit bundeltje in gelijke mate. Het is maar klein, maar toch nog te omvangrijk om in zijn geheel volkomen te wezen. Doch dit is van minder belang. Van belang is, dat Margot Vos ons machtiger dan te voren een waarachtige, diep-voelende en fel-expressieve dichteres blijkt.
J.W.
| |
F.W. Drijver, Schetsen en Beelden. P. Noordhoff, Groningen, 1925.
Nog een klein folkloristisch boekje van den folklorist ds. F. Drijver, minder uitgebreid en afwisselend dan zijn Mozaiek, maar toch vol van wetenswaardigheden. Er valt van te zeggen, wat ik al van den vorigen bundel zei, dat zulke boeken vooral bestaan ten bate van weetgierige lieden, wier zin meer uitgaat naar het vele, dan naar het eene, meer behoefte heeft aan onsamenhangende bijzonderheden, dan aan een saamvattend geheel. Er zijn tallooze van zulke menschen en daarom voorzien de bundels des heeren D. in een ware behoefte. Evenwel men zou sommige opstellen, zelfs als relaas van bijzonderheden, wat grondiger en meer naar 't algemeene verdiept wenschen. Zoo dat over het kogelschieten, den vogel Phoenix, de Judaspenningen, enz. Het zijn op deze wijze niet meer dan aanteekeningen, het bundelen nauwelijks waard. Intusschen, meer dan bouwsteenen aan te brengen, begeert de schrijver waarschijnlijk ook niet.
F.C.
| |
Maurits Neels, De Kunstkring van Waes. Agence Télégraphique internationale. Parijs-Brussel-Londen, z.j.
Dit verhaal is eigenlijk een propagandageschriftje ‘uitgegeven voor rekening van de Unionistenpartij van België’. Ik had nog nooit van die partij gehoord. Zij heeft zeer redelijke idealen, die, verwerkelijkt, gewis nuttig zouden kunnen zijn. Doch idealen worden nooit verwerkelijkt en zoo zijn ook die ‘met Belgisch-socialen en Belgisch-nationalen ondergrond’ allicht tot onvruchtbaarheid gedoemd. Begrijp ik 't wel, dan wil de Unionistenpartij Vlaam en Waal broederlijk vereenen en schrijft zij de verdeeldheid dier twee aan laakbaar particularisme en individualisme toe. Dit wordt dan nog nader symbolisch betoogd en geïllustreerd in een niet onsmakelijk Vlaamsch verhaal van een rumoerigen artistenkring, die, innerlijk niet zoo heel sterk, geweldig optreedt naar buiten, waar de burgers en boeren, de ‘papenkullen’ en de ‘zilverzezels’ wonen. Zij
| |
| |
meenen het goed, maar zij doen nogal gek en komen ook vaak ongelukkig te pas. De ‘raisonneur’ van het spel is dan hun ‘beschermer’, professor Van Zevenbergen, die, na internationalistisch de heele wereld bereisd te hebben, ten slotte tot rust kwam als nationalist en Belg. Conclusie: het separatisme en particularisme zijn eigenlijk de onvolgroeide rusteloosheden van wie nooit meer van de wereld zagen dan hun dorp met omgeving. Voor den wijze is er geen particularisme meer. Hij vergenoegt zich met het eenmaal bestaande nationale en is blij, zonder gebelgdheid, een Belg te zijn.
Een Noord-Nederlander is het ondoenlijk te schatten, wat een geschrift als dit eigenlijk beteekent en waard is. Het verhaal op zich zelf is niet veel, maar dat zegt hier lang niet alles, nademaal het om de politiek is te doen.
| |
M.A.P.C. Poelhekke, Taalbloei, letterk. leesb. v. H.B.S., Gymnasia, Kweek- en Normaalscholen. 4e druk. J. Wolters, Groningen, 1925. 1925.
Dra. W.C. Wittop-Koning en Herman Poort, De Bloeiende Bongerd. Bloemlezing. 3e dr. J.B. Wolters, Groningen-den Haag, 1925.
Beide herdrukken, ten bewijze dat het boek aansloeg bij de schoolmannen der diverse onderwijsinrichtingen. Dat van Poelhekke - sedert overleden, meen ik - is een samenvatting van vroeger twee deelen, waardoor nog al een en ander kwam te vervallen. Een interessante uiteenzetting van de taak des letterkunde-leeraars opent nu het boek, waar men overigens, net als vroeger, wel eenigszins zonderlinge figuren treft, als representanten onzer schoone letteren, Dante en Ruskin bijvoorbeeld. Maar de heer Edw. B. Koster heeft den eerste vertaald, en dat maakt veel goed.
Ook De Bloeiende Bongerd is geheel... omgespit. Bedoeling als karakter zijn daarmee gewijzigd, zeggen de auteurs. En alleen de ‘jongere en jongste literatuur’ is ook in dit 2e deel opgenomen, waarbij dan nu niet enkel schoonheid in rekening kwam, maar ook ‘de eischen van het schoolgebruik’. Gepolemiseerd met ‘Goed’ en ‘Slecht’ tegenover elkaar, wordt er nu niet meer, alles verloopt rustig achter elkaar en wie theorie begeert, heeft de klein gedrukte Inleidingen maar te lezen, waar verdienstelijk beknopt onze litteraire historie der laatste halve eeuw staat geboekstaafd. Een inzicht geven die Inleidingen zeker.
F.C.
| |
Dr. L.J. Th. Wirth, Een Eeuw Kinderpoëzie.
Wolters, Groningen-den Haag, 1926.
Kinderpoëzie en opvoeding, maar ook zeden en gewoonten en hebbelijkheden, en litteratuur en moraal van den tijd, alles passeert hier de revue en het
| |
| |
is niet anders denkelijk, als de kinderversjes meer dan oppervlakkig bezien zullen worden. Van zelf wordt het dan een boek over den tijd en den tijdgeest (of geesten), tusschen 1778, toen Van Alphen optrad en 1878, eer de tachtigers aan het woord kwamen. En het blijkt, dat, als men dan per se niet door de hoofddeur naar binnen wil, hetgeen beeldloos zeggen wil, als men niet direct en principiëel een boek over den tijd wil schrijven, deze zijdeur der kinderpoëzie ook een zeer gereede toegang vormt en in elk geval een rijke bron, zelfs des vermaaks. Ongedwongen komt alles hier ter sprake: de opvoedkundige ontwikkeling, de verhouding der kinders onderling en in de wereld der volwassenen, al wat men van een kind verwachtte, al wat men er ‘instampte’ en wat men er trachtte ‘uit te werken’. Natuurlijk wordt dit alles enkel aangestipt, maar het geeft daarom niet minder na te denken en is uitermate suggestief. Er blijkt dan nog eens wat een achterlijke, armoedige tijd het hier was in het einde der 18e en begin 19e eeuw. eerst een dorre ‘Aufklärung’, vervolgens een doffe vromigheid die van de denkbeelden eener betere paedagogie nog lang gespeend bleef. Pas tegen het midden der eeuw kwam er wat opluchting in de zeden en daarmee ook in de opvoeding. In Heye en Gouverneur kan men dien nieuwen toon beluisteren. Maar eerst het einde der eeuw heeft de volledige kinderemancipatie gezien, die door een volkomen richtingloosheid zou gevolgd worden.
Intusschen gaat Dr. Wirths boek zoover niet en hij heeft gelijk enkel te gaan tot de grens van het oude land, eer het zeer alles vernieuwde. Zoo was er tenminste globaal een samenvatting mogelijk, waarin de trage ontwikkeling sedert de vorige eeuw tot haar onvervreemdbaar recht kwam.
Een lijst van titels en een van auteursnamen besluit dit uiterst curieuse en belangrijke geschrift.
F.C.
| |
Theo Bogaerts, De Schalmeiende Dood. L.J. Veen, Amsterdam, z.j.
Zeer waarschijnlijk de eerste bundel van een beginnend schrijver en als zoodanig met eerbiedigen schroom te behandelen. Maxima debetur puero, etc....
Zeggen wij dus, dat het nog niet héél veel is, wat deze jongere hier heeft voortgebracht, al wordt het boekje ook opgeluisterd door twee teekeningen van Felix Timmermans zelf. Dewijl deze laatste geen beginneling meer is, kan men veilig verklaren, dat de teekeningetjes niet veel, en zelfs weinig, zaaks zijn. Timmermans is ook geen teekenaar, maar zijn Schemeringen van den Dood waren destijds heel wat meer beteekenend dan deze... flauwigheidjes van Bogaerts.
Indien men den Dood zoo dichtbij roept, als frère compagnon in 't gewone leven, maar toch middeleeuwsch aangedaan met paard en zeis, mag er ook wel wat sulferstank en hellesmoor meekomen, of het maakt geen indruk. Er moet iets van beklemmend mysterie in de lucht zijn, dat niet door enkel vaagheid en zinloos verhaal-afbreken te vervangen is. Er hangt m.a.w. geen atmosfeer in deze vertelsels. Het reëele en bovenzinlijke is niet ‘vermittelt’ en alles blijft vlak, trots de plechtige precieusigheid, waarmede in de verhalen de natuur beschreven wordt. Dit doet dan aan niet als verdiepte sensatie van een bovennatuurlijke
| |
| |
wereld, maar enkel als pose en manier. Waarom grijpt Bogaerts dadelijk zoo hoog? Laat hij 't eerst met huiselijk gewoon realisme probeeren.
F.C.
| |
Rainer Maria Rilke: Een benadering, door A. Mankes-Zernike. - N.V. Uitgevers-Mpij. ‘De Tijdstroom’. - Rotterdam, 1925.
Het meest verdienstelijke van dit boekje lijkt mij de waarlijk fijngevoelige vertaling der verzen. Zoover ik de oorspronkelijke ken, is hier veel bewaard gebleven van rhythme en klank en dat is al een heele praestatie. Overigens lijkt mij, dat voor een zoo heel aparte figuur als Rilke dit boekje wat te dun is... het zij zonder malice gezegd. In zoo klein bestek vangt men hem niet, dat wonderlijk uitgroeisel der nieuwe tijden. Aldus blijft het inderdaad bij ‘benaderen’, zeer weinig na-komen, heel erg uit de verte zien. En dan zoo maar ‘aanstippen’, dat hij een vreemde eenzame is, wien de dieren en levenlooze dingen meer dan de menschen vertrouwd zijn. Een uiterst kwetsbare, met grooten trots en groote zwakheid, een, die beminnen en bemind worden, als een aanslag op zijn vrijheid gevoelt, vooral het laatste, wijl dan de visie des beminnenden den beminde omvormt naar eigen wil en begeeren. Een wanhopige en bijna waanzinnige behoefte aan vrijheid is het, die alle nadering, alle contact van menschen schuwen doet, omdat daardoor de persoonlijkheid wordt aangetast. En het is deze persoonlijkheid, zoo wankel en zoo op zichzelf verliefd, die Rilke gevoelt voor alles te moeten behoeden en handhaven.
Het is eenigszins een misverstand van mevr. M.Z. als zij meent, dat Rilke zich haast niet over zichzelven heeft geuit, omdat hij zoo voortdurend en gemakkelijk in de huid van anderen kruipt, om 't eenigszins rauw te zeggen. Juist dat gemak van transformatie en deze blijkbaar uitgebreide verwantschap openbaren ons zijn telkens vervloeiende, wijde, maar ook losse persoonlijkheid, die vaak moeite heeft, zich als afzonderlijke ikheid staande te houden. Hij reserveert zich niet, als deze schrijfster schijnt te gelooven, een eigen, individueele kern. Eerder ondervindt hij bezwaar uit de vele metamorfosen zich nog als eigen-heid terug te trekken, en veel van zijn ‘pose’, zijn schijnbare gedwongenheid, zyn precieuze onderscheidingen en bevindingen hebben daar hun oorsprong, in het overrijpe van zijn individualiteit, die te veel kosmisch voelt, om niet telkens te duizelen
Maar dit alles kan niet in enkele regels, en ook niet in een boekje van zestig pagina's worden duidelijk gemaakt. Het hangt met een gansche nieuwe strooming van gevoel samen, zooals die thans allerwege tot uiting komt en van dit nieuw onderscheiden lijkt mij Rainer Maria Rilke de belichamer en toongever te zijn: uiterst belangwekkend, maar mij toch eigenlijk niet sympathiek, want onverwant.
F.C.
|
|