| |
| |
| |
Henrik Ibsen VII.
In Hedda Gabler was voor Ibsen het streven naar individueele vrijwording doodgeloopen. Zijn idealistische wensch naar de karaktervolle persoonlijkheid, die de wereld vrij zou maken van leugen en misdadige conventie, bleek in zijn scheppende verbeelding te leiden tot een ijdelen zwetser (De Wilde Eend) tot een gebroken man (Rosmersholm) of tot een soort misgeboorte, als in Hedda Gabler.
Dit was dan het allerlaatste stadium, tenminste voor de Vrouw, die hij in den aanvang tot zoo verheven menschelijkheid bestemd had. Dat de Man voor deze hoogte van persoonlijkheid nog niet rijp was, wist hij eigenlijk al sinds Julianus. En het is dan ook niet om met hem nog eens dezelfde proef te nemen, die Ibsen in Hedda Gabler met de Vrouw nam, dat hij in zijn nu volgend drama, Bouwmeester Solness, weer de Man in het midden der actie stelde en er ten slote diens tragedie van maakte. Halvard Solness was en is geen individualist en heeft geen kans daartoe ooit te groeien. Hij is, als Juliaan, een begaafd, zwak mensch, hoogstens met de illusie van een eigen persoonlijkheid. Wat men in Hedda telkens door het machteloos verwordene heen ziet: de zelfstandige persoonlijkheid in aanleg, een begin van eigen moreele en vooral aesthetische bevinding, wordt in Solness gemist. Uit niets, blijkt dat hij meer is dan een man van talent, handigheid en succes, die zich heel wel in de bestaande omstandigheden gevoegd had en het leven zeer wel dragelijk bevonden, als de zwakte zijns gemoeds hem maar niet tot hindernis en verderf geworden was.
Wat Hedda te leven onmogelijk maakt, is grootendeels haar kwetsbare hoogheid, haar brooze trots. Doch hetgeen Solness ten slotte in den dood drijft, is enkel zijn zwakte, het gemis aan eigen persoonlijke kern, die gretig den steun van een schijnbaar sterkere aanvaardt en daarbij elk besef van eigen begrensdheid verliest.
Daarom is de figuur van Solness, hoe belangrijk ook, in laatste
| |
| |
instantie niet het wezenlijke van dit drama, maar iets anders: de verhouding van den Man tot de Vrouw. En ook nog dit, de vraag naar droom of werkelijkheid, dichterlijk verbeelden of actief leven. Natuurlijk heeft de betrekking tusschen den Man en de Vrouw den dichter altijd geïnteresseerd. Wie, die iets van het menschelijke begrijpen wil, en vooral wie het dramatiseeren wil, kan dit onverschillig laten? Het zal een element zijn in schier iedere menschelijke verwikkeling, zij het dan niet overal even belangrijk.
En zoo heeft Ibsen het ook opgevat. In de lange rij zijner drama's zijn er vele, waar de verhouding van Man tot Vrouw bijzaak is, enkel realistische bijzonderheid of psychologische waarheid, en meer zijdelings meedoet. Zoo in de historische drama's zijner jonge jaren, ook waar een vrouw de hoofdpersoon was. Zoo in Brand en Peer Gynt en Keizer en Galileeër.
Maar in de ‘Krijgslieden op Helgeland’ komt al de gedachte op, dat enkel als twee-eenheid van man en vrouw samen de mensch zijn goddelijke bestemming bereikt. Waarna in Kroonpredendenten dit spoor niet wordt vervolgd. Ibsen is daar geheel ingenomen door de vraag van de innerlijke roeping eens menschen, waarvan wij gezien hebben, dat zij in kern al die van de persoonlijkheid inhield. De relatie tot de Vrouw doet in dit drama voor de leidende figuren weinig ter zake, terwijl zij in het daarop volgend werk, De Comedie der Liefde, den ganschen toestand beheerscht...... maar juist in anderen zin, dan men zou verwachten. Om een waarachtig mensch te worden, moet Falk eerst van Swanhild af en in de eenzaamheid zich zelf veroveren. Het huwelijk is daarentegen de plaats, waar de wordende persoonlijkheden in een valsche gemeenschap gesmoord worden, welke gedachte dan later, over Brand, Peer Gynt en Keizer en Galieeër heen, in de zoogenaamde realistische drama's weer wordt opgenomen, als het probleem der persoonlijke zelfstandigheid in de beperkter, maar reëeler verhoudingen der burgerlijke maatschappij opnieuw gesteld wordt.
Het huwelijk blijkt dan het terrein, waar voor de vrouw de strijd om een eigen volwaardige persoonlijkheid het eerst moet worden uitgestreden, waarbij echter de verhouding van Man tot Vrouw, in het algemeen gesproken, maar bijkomstig is. Zoomin als in de Steunpilaren der Maatschappij, gaat het in Nora en Spoken eigenlijk tusschen man en vrouw. Het gaat om de wordende persoonlijkheid, die door de maatschappelijke instelling van het huwelijk be- | |
| |
lemmerd wordt. Het is de Echtgenoot, die hier van belang is, de man in zijn huwelijksche bevoorrechting, maar niet de man als zoodanig; en noch Thorwald Helmer, noch luitenant Alving zijn hier de tegenspelers van de vrouwelijke hoofdfiguren. Dat in ‘De Vijand der Maatschappij’ de Vrouw als zoodanig geen rol speelt, is dan zonder meer wel duidelijk.
Maar ook waar Ibsens individualistische tendenzen hun keer nemen, in De Wilde Eend, gaat het niet om de verhouding der sexen. Welke vrouw tegenover Hjalmar Ekdal staat, is eigenlijk onverschillig. Het conflict - zoo er tenminste een dramatisch conflict is - gaat tusschen Hjalmars lagen aard en een voor hem veel te verheven ideëelen eisch. Dat maakt het vrijwel komische in dit stuk, dat overigens door stemming en uitgang gansch niet comisch is. Hoe men met volmaakt ontragische, op zich zelf niets beteekenende karakters desniettemin een diep tragische, schrijnend het tekort des levens peilende werking kan verkrijgen, heeft Ibsen hier op verwonderlijke wijze aangetoond.
Het is dan eerst weer in Rosmersholm, dat de verhouding Man-Vrouw, in haar eenvoudige directheid, opnieuw ter sprake komt om het spel te beheerschen. Rosmers ontwikkeling hangt onmiddellijk met Rebekka tezamen; in zijn liefde tot deze problematische vrouw bereikt zijn geest een hoogte, die hij blijkt niet te kunnen handhaven. Beiden, Rebekka en Rosmer, zijn gelijkwaardige figuren in de handeling, als Man en als Vrouw, en hun verbintenis verschijnt ons hier als een noodlottige, vanwege het verschillend plan hunner geesten.
Tenslotte blijkt, dat de vrouwenfiguur voorloopig toch Ibsens grootste belangstelling had, wat er van haar individualistische ontwikkeling te verwachten was, waartoe zij, in verband met haar romantisch ongebonden aard, groeien kon. In De Vrouw der Zee en Hedda Gabler heeft de dichter dezen opzet uitgewerkt, met het bekende gevolg.
Maar nu, in Bouwmeester Solness, neemt hij het mannekarakter weer op, nu hij, als het ware, met de vrouw heeft afgedaan. Afgedaan in dien zin, dat hij haar niet meer als de toekomstige draagster der gelukkige, vrije persoonlijkheid vermocht te zien. Hetgeen allerminst beteekent, dat hij in dit opzicht op den man ooit meer fiducie heeft gehad, of nauwkeuriger uitgedrukt, dat Ibsen, na Brand, in zijn
| |
| |
verbeeldingswereld den nieuwen individualistischen mensch onder mannegedaante zou herkend hebben.
Bouwmeester Solness is dan ook zelfs geen poging tot schepping dier vrijmachtige ikheid, van wien de dichter eens de redding der wereld verwachtte. De groote bouwmeester is niet veel anders of beter dan een verworden, verziekte menschelijkheid, karikatuur van het individualisme in het mannelijke, gelijk Hedda Gabler het was in 't vrouwelijke. Met een vleug van kille tragiek over zich, als een volkomen on-persoon, een vrouwtje, nauwelijks uit de windselen der eenvoudigste dierlijkheid, hem naar haar eigen zin en genoegen tot een zelfstandige, eigengerechtigde persoonlijkheid wil omvormen. Het is deze werking, deze relatie, die Ibsen geïnteresseerd heeft en waarom hij grootendeels het stuk schreef: de fatale uitkomst van de wekstem eener vrouw op den man, die nu eenmaal niet tot zoo hooge zending gewekt kon worden. Niet omdat hij, als Joannes Rosmer, wezenlijk een gemeenschapsmensch was, maar wijl zijn zedelijke onvolgroeidheid, de vreesachtig zwakke wil, zijn intellectueel levensinzicht niet volgen kon, en hij ten slotte toch niet durfde, wat hij niet nalaten kon te wenschen. Dat Solness zichzelven niet aanvaardde, daar lag de oorzaak zijner ellende en zijner mislukking. Ibsen heeft in hem den mensch geschapen met eigen bevindingen en eigen doelstelling, aan wien echter precies datgeen ontbreekt, wat den individualist maakt: de innerlijke rechtvaardiging van zijn denken en doen in zich zelven. Met dien zedelijken moed - die waarlijk geen botheid of zwakheid beteekent - wordt hij zijn eigen God, koning in eigen rijk, daarzonder is hij meer wankel dan de zwakste gemeenschapsmensch, wijl hem immers elke steun ontbreekt.
Ik geloof, dat Ibsen met de schepping van Solness verwonderlijk juist gezien heeft en de mensch zijner verbeelding - juist als bij Hedda Gabler - niet zelden ook de mensch der werkelijkheid is gebleken. Een uiterlijk zelfverzekerd, rustig positief optredend heerschap, zeer zelfingenomen en wereldwijs, maar die inderdaad zoo zwak en kwetsbaar leeft, dat het oordeel van een kind hem wankelen doet, en hij alleen door voortdurende matelooze zelfverheffing zich in eigen oog voor vallen kan bewaren.
Solness is inderdaad deze ‘reus op leemen voeten’, deze onaantastbare grootheid, die bang is voor allen en alles, het meest......
| |
| |
voor de eigen reuzigheid, die hij niet aan kan en daardoor als onverdiend en zondig gevoelt.
Had een vrouw deze verworden persoonlijkheid kunnen helpen? Zeker niet Solness' vrouw, die boven het infantiele niet uitkwam of er in elk geval toe terug zonk. Maar Solness, die altijd met zichzelf bezig is en over den kring zijner ikheid niet heen kan komen, ziet dit onvolwassene niet, projecteert zijn eigen nooden en wenschen in haar en vindt aldus nieuw voedsel voor zijn tobberijen, nog meer reden tot schuldgevoel. En smacht naar de vaste hand, die hem leiden, den sterken geest, die hem verlossen kan van zichzelven......
Dan komt Hilde Wangel. Zij is gewis niet die sterke geest, die verheven ziel, van wie Solness vagelijk heeft gedroomd, maar zij is jong en levenslustig, met den roekeloozen durf der onbeproefde jeugd. En zij heeft geen last van haar zedelijk gevoel, dat voorloopig vrijwel ontbreekt. Daartegen is zij hevig romantisch...... en in 't algemeen weinig belangrijk. Ibsen had dit Vrouwelijke in Rebekka West, in Ellida, de ‘Vrouw der Zee’ en in Hedda Gabler volkomen ten einde gedacht. Hier, bij Hilde, is het slechts in aanleg, in zijn zeer bedriegelijken schijn van ruime zelfstandigheid en beheerschte eigenrichting, terwijl het in waarheid nauwelijks het dierlijk-simpele ontstegen is. Zonder dieper inzicht en zonder verantwoordelijkheidsgevoel, enkel drijvende op den stroom harer fantaiseerende heldenvereering, tracht zij het onschuldig voorwerp daarvan naar haar smaak en behoefte om te kneden, dat hij op den ‘Held harer Droomen’ gelijken zal.
En Solness laat zich kneden, zielsgelukkig nu een ander hem van zichzelf bevrijdt en aan zijn voozen trots mogelijkheden opent om te realiseeren wat hij zijn wilde, maar uit eigen kracht niet zijn kon. Nu zal een vreemde macht het hem maken: den volgroeiden individualist, den trotschen zelf-richter van eigen lot, den God van de wereld der eigen persoonlijkheid. En zijn onvolwassenheid of verwordenheid blijkt nog eens te meer, wijl hij dit mogelijk acht. Zoo weinig is hij zich zelf, kent hij zich zelf en de grenzen van zijn persoonlijkheid, dat een enkele toevallige wekroep van buiten hem uit al zijn oude denken en voelen doet stappen, als een slang uit zijn huid, om maar eenvoudig weg het ideaal te gaan belichamen, dat zij en ook hij zelf zich droomden. Hij zal inderdaad de Groote Man zijn, die hij immers diep-in altijd was, al merkte vooral hij zelf daar weinig van. Nu zal het nieuwe leven beginnen, het leven in
| |
| |
hooge vrijheid en onvertroebeld werken, verzaligd door een eindelijke liefde. En het begint ook.... met het einde: den doodelijken val van den zelfgebouwden toren......
Deze mensch, Solness, is op zich zelf noch groot, noch eigenlijk belangrijk. Geen van dit type valsche individualisten is dat op zich zelf. Zij zijn de gedrevenen, die meenen te drijven, stumperige collectivisten, kuddemenschen, die uit de kudde verdwaalden en nergens een thuis meer vinden. Vanwege hun zelfmisleiding en gebrek aan overgave, zijn zij voor hun medemenschen en voor de maatschappij nauwelijks iets waard, maar voor zich zelf louter een vloek en een verderf, om den waanzin hunner trots, die de verhoudingen en waarden van het leven zoo bitter miskent. Hun einde, zoo zij niet in het materieele afstompen, is dan ook krankzinnigheid of dood, en...... zij zijn ieder op zich zelf niet belangrijker dan andere gekken.
Maar de wording, de aard en het wezen hunner dwaasheid, die zijn wèl belangrijk, als al het menschelijke, voor wie, gelijk Ibsen, haar wonderlijk grillige en verwikkelde wegen weet te ontdekken en voor ons uit te leggen. Door het proces zijner eigen wezensontwikkeling tot deze figuur gekomen, tot dit verworden individualistische, werd in zijn verbeelding deze man als een levende eenheid geschapen, trots de verwarde veelheid zijner daden en gedachten, om in zelf-onbegrepenheid onder te gaan juist door de vrouw, van wie hij alle heil verwachtte. Dit vreemd noodlottige spel, deze tragische verhouding van dien man tot die vrouw is het, die Ibsen tot het voornaamste, het hoogtepunt van zijn dramatische actie maakt, om daarop in de drie bedrijven bijna al het licht saam te trekken.
Hoe zich deze verhouding allengs ontwikkelt, hoe de wederzijdsche invloed aan breedte en diepte wint, wordt ons in de opvolgende tooneelen geleidelijk voor oogen gevoerd, en mij dunkt, dat de groote drama-bouwer, die Ibsen was, nooit machtiger techniek heeft vertoond dan in deze tafereelen, waar onder den zoo bekorenden schijn van een lieflijke flirt, het wezenlijk tragische zijn fatalen loop vervolgt, en tegelijk en in verband daarmee den aard van beider persoonlijkheid onthult.
En hier is het, dat van dit drama het tweee motief - als men het een oogenblik zoo noemen mag - ons duidelijk wordt.
Het eerste was, als wij zagen, de twee-eenheid tot zuivering des
| |
| |
levens van Man en Vrouw, nu hem de hoop op individueele betering verlaten had. Dat ook deze twee-eenheid een illusie bleek, was in dit stadium van Ibsens geestesontwikkeling haast niet anders te verwachten. Wat konden deze gedegeneerden ten slotte elkander goeds doen? Was er van hun contact niet eerder veel kwaads te verwachten. Zelfs als zij elkander welgezind waren? In zijn laatste vier drama's is de gedachte dezer verhouding toen het thema geworden, naast die andere, die zijn ouderdom en naderende dood hem ingaven en die vooral in Bouwmeester Solness de latere scènes tusschen dat jonge kind en dien ouden man zoo diep weemoedig maakt.
‘Woningen voor menschen bouwen, dat is ten slotte geen cent waard, Hilde...... de menschen hebben zulke bijzondere woningen heelemaal niet noodig. Tenminste niet om gelukkig te zijn. En ik had ook zoo'n woning niet noodig gehad. Als ik er een bezeten had, namelijk. Zie je, dat is het heele resultaat, zoover ik terug zie: niets gebouwd, als je het goed inziet. En ook niets opgeofferd om tot bouwen te komen. Alles bij elkaar niets, heelemaal niets....’
Zoo zegt Solness de mislukking van zijn leven en men heeft er Ibsens eigen klacht in willen hooren, in verband ook met Hilde's wat al te vernuftig gewrongen constructie, dat ‘haar bouwmeester niet zoo hoog zou durven klimmen, als hij zelf bouwt.’ Een uiting, die inderdaad naar symboliek ruikt, al is hier overigens het dramatische gebeuren nog zeer reëel bestaanbaar.
En wie dan Gabriel Borkman en vooral Als wij dooden ontwaken gelezen heeft, twijfelt niet of hier in Solness bezon de dichter zich voor 't eerst weer na langen tijd op zich zelven en op het eigen leven, nu zijn schoonste illusiën vervlogen waren.
Hij heeft in dezen bouwmeester wel zeer zich zelf gevoeld, een bouwmeester met een profeten zending...... die mislukte.
Wat beteekenden tenslotte zijn eigen kunst en zijn leven?
Die behoefte aan vrijwording in hem, wat was zij anders geweest dan zijn door de grofheid en slechtheid der wereld gepijnigd zedelijk gevoel, zijn menschenliefde, rechtvaardigheidszin? Als een boetgezant had hij zich gevoeld en zijn roeping het prediken van den zichzelf geworden, vrijen mensch, den beteren mensch in een edeler samenleving. Daarvoor had hij bewust en blijmoedig het eigen bijzonder leven ten offer gebracht. En ook, meer dan hem
| |
| |
zelf misschien aanvankelijk bewust was, dat van zijn naaste omgeving, zijn gezin.
Maar nu keerde het zich alles tegen hem. Het innerlijk gericht, dat hem zijn dichten was en waarvoor slag op slag zijn mooiste idealen van mensch en maatschappij onmeedoogend waren veroordeeld, schiep voor zijn ontgoochelde oogen nu ook het eigen beeld: een bouwmeester Solness. Daartoe had hij dan zijn leven verdroomd, om tot deze negatieve slotsom te komen. En de oude vraag, die hij eens in zijn jeugdgedicht Op den bergtop zelfverzekerd beantwoord had, kwam hem nu weer verontrusten, maar nu dringender, wranger, angstiger, nu hij geen toekomst meer had en het verleden kende.
Was hij, Ibsen, zelf niet maar een zwak, vreesachtig en ijdel mensch, hij, die zich vermat een verhevener samenleving te prediken? Zou hij zelf durven leven, zelf durven vrij en waar zijn, als hij geëischt had in Brand, in Peer Gynt en zoo menig ander drama? En wat had hij aan de wereld gepredikt? Een zelfbevrijding, die hij voor zich niet veroverd had en die blijkbaar voor de menschheid, als zij was, niet dienen kon. Daarom had hij dan weer met de eene hand terug moeten nemen, wat hij met de andere gaf. Stond niet Nora lijnrecht tegenover De Wilde Eend?
En zoo was hij op den duur een beroemd, veel benijd man geworden, als bouwmeester Solness, eigenlijk uit misverstand. Toch hield zijn ijdelheid vast aan dien roem en kon niet meer afstand doen van de hooge plaats in de maatschappij, die hij aldus toevallig en door een vreemdsoortig geluk verkregen had. Moest hij dan niet, juist als Solness, huiveren, als hij bedacht hoezeer dit alles op misvatting berustte?
Immers, hij had zijn roeping niet vervuld. Waartoe hij beroepen was: de zedelijke zelfbevrijding der menschen, hij was er zelfs van terug geschrikt. Zou men dan niet tenslotte deze mislukking, dat bedrog merken en hem een kwakzalver noemen, hem, den boetprofeet, die... zich aan litteraire successen omhoog gewerkt had?...
Zoo is inderdaad de stemming in Bouwmeester Solness en er is reden genoeg aan te nemen, ook in verband met hetgeen volgde, dat Ibsen een goed deel van zijn eigen mismoedigheid in dit karakter heeft neergelegd. Van zijn mismoedigheid èn twijfel. Twijfel aan hetgeen hij vroeger, bij het begin van zijn loopbaan,
| |
| |
zoo zelfverzekerd en aarzelloos aanvaardde en verkoos: den droom boven de werkelijkheid.
Alle groote dichters bijna hebben op lateren leeftijd dien twijfel gekend en er door geleden. En menig hunner is tot de voor ons, gewone stervelingen, verbijsterende en teleurstellende slotsom gekomen, dat ook het nederigste leven van doen in de werkelijkheid beter, bevredigender, menschwaardiger is dan het bouwen eener droomwereld, zelfs der bekoorlijkste of machtigste. Het leek hun als een zwakheid, een lafheid, een verraad aan het echte leven, dat zij er zich van hadden afgekeerd om gemakkelijk heerscher te zijn in het fictieve rijk der eigen verbeelding. En het scheen ook of zij, aldus levende, iets schoons gemist hadden: het echte mensch-zijn in al zijn volheid, zijn hoogten en laagten, nederlagen en triomfen, het aan den lijve voelen van het leven, dat de verbeelding toch blijkbaar niet gaf.
Ook over Ibsen is op den duur die stemming gekomen, terwijl men het juist bij hem niet verwachtte. Immers, zijn verbeelding was allerminst dat rijk van gemakkelijke fictie, waar een zwak mensch de harde eischen van het leven ontvluchten kon. Had hij zelf niet altijd gezegd, dat zijn scheppende verbeelding was een richten over zijn idealen, of zij werkelijkheidsstof in zich bevatten, of er reëele menschen van te vormen waren? En was aldus bijna zijn gansche ‘Dichtung’ niet van zelf geworden tot een harde afwijzing, een haast brutale fnuiking van zijn liefste streven? Zoo geldt voor hem zeker niet het verwijt, dat hij het stroeve, pijndoende leven in verbeeldingsdroomen ontvlucht is. Een gansch leven van actie zou hem allicht genadiger geweest zijn.
Maar dat andere deel van zijn twijfel heeft hem evenzeer doen lijden en hier staan wij nog minder begrijpend, nog pijnlijker verbaasd tegenover. Het is, dat hem, droomend, ook alle tastbaar genot, alle echte levensblijheid en geluk is ontgaan en hij nu aan het einde staat met leege handen en een leeg hart.
Was het dan toch lafheid? Heeft hij niet gedurfd naar zijn wil en begeeren te leven en is hij daarom een droomer, omdat hij geen doener dorst zijn?
Hemzelf moet het soms zoo voorgekomen zijn. ‘Wie toch Vikingsbloed in het lijf had...... zegt Solness tot Hilde, waarop zij antwoordt: En dat andere, noem het maar! Een robuust geweten, voegt Solness er aan toe.
| |
| |
Zou den ouder wordenden Ibsen waarlijk zijn brave, rechtlijnige burgerlijkheid, zijn leven naast zijn droom benauwd hebben? En dat hij altijd maar zich verbeeldde, wat anderen inderdaad beleefden?
Wie Als wij dooden ontwaken gelezen heeft, kan haast niet meer twijfelen of Ibsen heeft aan het einde het bitter besef met zich omgedragen, dat hij eigenlijk niet geleefd had, dat de essens van het leven hem was voorbijgegaan en niet meer te achterhalen.
Maar zoover is hij in Bouwmeester Solness nog niet, al knaagt daar de twijfel aan het effectieve van zijn bestaan. Bouwmeester Solness is nog maar voor het kleinste deel lyrisch en voor verreweg het grootste de objectiveering van zijn algemeen, zijn werelddenken in dit bepaalde stadium; een andere Julianus, minder grootscheepsch, maar meer reëel dan de eerste en behebt met al de zwakheden, die een verworden individualisme zijn dragers meegaf. Een verziekte menschelijkheid tenslotte, die in een mislukte poging God zelf te zijn, steun zoekt bij het eerst beste, dat zich gezond en positief aan dient en aldus, als een onwetend schaap, ten ondergang wordt geleid.
Geen vrouw ter wereld had dezen zieken man waarschijnlijk meer kunnen helpen, doch het is van een bittere comiek, dat het juist een onwedergeboren schepseltje als Hilde Wangel zijn moest, die zijn wankele grootheid deed ineenstorten, ten bewijze hoe hier eigenlijk nooit iets van waarde bestaan had.
Ook hier is Ibsens dichten op de meest vernietigende wijze tot gericht over zijn eertijdsche idealen geworden.
frans coenen
|
|