| |
| |
| |
Het geval-Huet IV.
Toen Potgieter en Huet den Gids verlieten, wachtte hen het gevaar, dat dezelfde reden die hen van hunne vrienden had verwijderd, hen op den duur van elkander zou vervreemden. Kritiek is volgens Huet Potgieters specialiteit; en Huet - zijn tegenstanders in de eerste plaats waren geneigd het te erkennen - is ‘nothing if not critical’. Was het hun voorland niet, bij hun verschil in leeftijd en ontwikkelinksvatbaarheid, het wapen dat zij totdusver zoo eendrachtig hadden gevoerd tegen anderen, te keeren tegen elkander?
Hun kritiek richt zich aanvankelijk bij voorkeur tegen wat er na hun afscheid van den Gids was overgebleven. Er is volkomen overeenstemming in geringschatting, er is vooral in Huets afbrekend oordeel een mate van minachting voor wat de nieuwe redaktie - aangevuld met Fruin - voor het tijdschrift presteert en aanvaardt die men, bij eigen kennismaking ermede, zooal niet geforceerd dan toch overdreven mag achten. Hieruit ontspruit evenwel aldra hun eerste, oneenigheid nog niet zoozeer, als wel verscheidenheid van bedoelingen en voornemens. Het Juli-nummer van '65 is nog nauwelijks verschenen of Huet vindt in den minderwaardig gekeurden inhoud ervan de aanleiding om Potgieter op te wekken tot onderhandelingen over ‘iets anders en iets beters’; ‘omdat ik voor u en voor mijzelven naar een orgaan verlang’. In zijn voortvarendheid houdt hij zich reeds breedvoerig bezig met de keuze van den naam, oppert het plan het tijdschrift ‘Nederland’ over te nemen, dringt er bij zijn vriend op aan informaties in te winnen omtrent de mogelijke opheffing van den Gids. In elk geval:
‘Eén ding hoop ik en begeer ik: dat er iets gedaan zal worden en iets tot stand zal komen. Gij moogt niet voortgaan met niets van u te doen hooren; en wat mij betreft, al ben ik te hooghartig om mij aan vernederende voorwaarden te onderwerpen, ik bezit, of word bezeten door, den hartstogt de publiciteit.’
Potgieter niet: hij is ingenomen met den voorslag, hij wil zijn
| |
| |
steun aan de uitvoering ervan verleenen, mits hij buiten elke verantwoordelijkheid blijve. Medewerker wil hij worden, ‘maar nogmaals als Redakteur op te treden, ik gevoel er geen lust toe’. ‘Sinon, non’, antwoordt Huet. Samen uit, samen thuis; samen uit den Gids, samen thuis in de nieuwe woning. Woordelijk zegt hij: ‘Wij gaan samen, of ik blijf thuis’. En hij meent dat Potgieter als ‘man van zaken’ de onderhandelingen met den uitgever van ‘Nederland’ moet leiden; geeft tevens te kennen dat, als hij ‘maand aan maand opstellen van eenigen omvang moet leveren’ het hem ‘volstrekt onmogelijk is om geheel alléén de funktie van redakteur te vervullen.’ Intusschen, indien Potgieter ‘niet gaarne mededoet’ is hij ‘aanstonds bereid het geheele denkbeeld prijs te geven’.... Deze laat hem daarover niet lang in twijfel: twee dagen later, den 11 den Juli antwoordt hij, na Huet erop te hebben gewezen, dat zijn laatste schrijven zeer weinig doet blijken van ‘de hartstogt der publiciteit’ waarvan deze zich dn den voorlaatsten voelde blaken:
‘Si non, non, lieve Vriend! ik ben eens redacteur geweest van een pas opgerigt tijdschrift, dat doet men na dertig jaar nog niet eens over. Ik wil gaarne meedoen, voor zoover ik tijd heb.
En met boekhandelaars onderhandelen, - merci, j'en ai eu assez.’
Klinkt het niet ouwelijk en worden wij er, waar wij het bij de lektuur zijner hupsche en levendige brieven zoo dikwijls vergeten, hier althans niet duidelijk aan herinnerd dat de ontvanger ervan achttien jaar jonger is dan hij? Men moet denken aan dit verschil nu na drie, vier jaar van drukke en intieme briefwisseling, de gelijkgezindheid en de eenswilligheid voor de eerste maal zoek blijken op het terrein waar de harmonie en de samenwerking totdusver volkomen waren geweest. Is er, vergeleken met vorige en volgende epistels, niet een andere toon te hooren? Men zou het advies van Prof. Verwey wenschen in te roepen, voor wien het ‘geheele gemoedsverkeer’ in deze correspondentie aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. In dezen brief mist men den sappigen overvloed van berichten en beschouwingen en hartelijkheidsbetuigingen, waardoor de meeste overige zich aanbevelen en men wordt er daarentegen getroffen door een droogheid en een kortaf-heid - in den trant van het slot onzer aanhaling - welke in die mate aan de overige geheel vreemd is. Er is weinig twijfel mogelijk of Potgieter heeft de pen gegrepen in een minder welwillende dan zijn
| |
| |
gewone stemming: het gebruikelijke ‘Lieve Vriend’ in den aanhef is ditmaal gedempt tot ‘Beste Vriend’ - dit is bij hem een onmiskenbaar blijk van, zij het dan enkel oogenblikkelijke, voorbijgaande verkoeling. Zat hem de ongesteldheid reeds onder de leden waarvan zijn brief van zes dagen later gewaagt? - de physiologie speelt bij hem een belangrijke rol in het drama van het ‘gemoedsverkeer’ -; doch in het wel korte maar reeds weer hartelijke briefje van drie dagen tevoren treffen wij daarvan geen enkel blijk of aanwijzing aan. De veronderstelling is geoorloofd, dat het vooruitzicht om opnieuw de verantwoordelijkheid voor de uitingen van zijn jongen, onstuimigen vriend te deelen hem ontstemt en dat de sterke aandrang ertoe hem zelfs ‘superieur mishaagt.’ Uit een (veel lateren) brief kunnen we weten wat hij au fond dacht omtrent sommige van Huets eigenaardigheden (‘Vous manquiez peut-être souvent de tact’). Kort te voren is hij daartegenover niet op zijn hoede geweest, nu is hij het dubbel en definitief. Vriendschap, zooveel ge wilt, schijnt hij ons toe te denken, maar ieder dopt voortaan zijn eigen boonen; wat het compagnonschap aanbelangt, ‘il renonce à son bonheur’.
* * *
Potgieter had zich hiermede de beste gelegenheid laten ontglippen om de vervulling van zijn dierbaarste wenschen te waarborgen: Huet als vriend en medestander aan zich en als schrijver aan de litteratuur verbonden te houden. Zijn weigering den vroegeren toestand in nieuwen vorm te helpen herstellen schijnt ons toe voor hunne verdere verhouding ‘beslissend’ te zijn geweest. Zijn weg op eigen gelegenheid vervolgend, werkte hij in de hand, althans liet hij na te voorkomen dat de ander naar een nieuwen zocht om zijn dubbele doel te bereiken: zijn brood te verdienen en de natie tot nieuw leven op te wekken. In zijn Open Brief had deze geschreven:
‘Een wedergeboren Nederland blijf ik verkrijgbaar achten. Een van mijn vurigste wenschen zou vervuld zijn, indien ons volk, na gedurende meer dan een eeuw dien naam verbeurd te hebben, opnieuw een volk werd.... Een ernstige, een van hare hooge roeping zich bewuste journalistiek zou aan onze natie diensten kunnen bewijzen. Doch voor het oogenblik is daaraan niet te denken. Voorloopig, indien ik wel zie, is alleen heil te verwachten van de kunst, in den algemeensten zin des woords.’
Nog is zijn lust zoo groot en spreekt de roeping zoo sterk dat
| |
| |
wij hem - nu de journalistiek vooralsnog niet anders dan een broodwinning kan zijn - eenige maanden later zijne pogingen zien hervatten, aan de kunst door middel van een tijdschrift leiding te geven. ‘Ik zou zonder Uwe hulp wel een tijdschrift aandurven’ schrijft hij nu aan Potgieter, ‘zelfs al waren de verdere medewerkers aanvankelijk dun gezaaid’. De onderhandelingen met ‘Nederland’ worden hervat, maar wil hij daarvan ‘een gereformeerden Gids’ kunnen maken dan zal hij, op het gevaar af zijn geringe inkomen nog te verkleinen, zijn arbeid aan de courant moeten beperken. Dit leidt van den kant der Enschedé's tot den tegengestelden voorslag, tegen een hooger bezoldiging, zijn tijd voortaan geheel aan hun blad te geven. Nu komt de tweestrijd: zal hij voor een beter verzekerd bestaan zijn vurigen wensch opgeven en meteen ook Potgieter de kans op een orgaan benemen? het bezorgt hem een slapeloozen nacht. Het resultaat zijner overwegingen is dat hij aan de ‘Opregte’ een ‘exorbitanten eisch’ zal stellen: f 5000 traktement; men voelt dat hij er half en half naar verlangt dat hij niet ingewilligd zal worden. Den 15den Dec. '65 evenwel schrijft hij aan Potgieter - die hem ondertusschen verzekerd had het zeer wel buiten een tijdschrift te kunnen stellen -:
‘Mijn eisch is aangenomen en ik ben nu voor den tijd van tien jaren gebonden. Primo Januari 1876... wie durft denken aan hetgeen er in dien tuschentijd gebeuren kan? Doch zalig de man die dan zal kunnen zeggen: Ik heb gedurende die jaren eerlijk den kost verdiend voor ‘lieve vrouw en kind.’
Wil opmerken dat deze overweging juist de tegenstelling vormt tot die van een paar jaar tevoren, toen hij zich ten behoeve van zijn litterairen arbeid voor den Gids definitief van zijn haarlemsche gemeente losmaakte: ‘Er moet nu maar van komen wat kan’. Nu, omgekeerd, maakte hij zich los van zijn ‘gereformeerden Gids’ om zich een vast en ruim bestaan te verzekeren. Potgieter geeft er zijn zegen op:
‘Offer voor geen letterkundige vermaardheid het lot van lieve vrouw en kind op.... ik heb altijd de hoofdzaak het zwaarst laten wegen, en er nooit berouw over gevoeld, dat ik niet op aller tongen leve, als een voorwerp van bewondering en medelijden!’
Zij blijken het dus ditmaal met elkander eens, maar hoeveel meer schijnen zij het dan zij het zijn. De motiveering van Potgieter is zoo burgerlijk-degelijk dat zijn jongere vriend, dank zij het ‘losse haartje’ waardoor hij zich onderscheidde, er nauwelijks vrede
| |
| |
mee kan hebben gehad, te minder omdat zij tegelijkertijd de beweegreden van zijn aanvankelijk weifelen onderschatte: zijn drang het geestelijk peil der natie te verheffen was toch wel iets beters dan het zoeken van ‘letterkundige vermaardheid’ alleen... Men kan het vermoeden niet onderdrukken dat er zekere uitingen van hoogere eerzucht zijn geweest, die Potgieter onvoldoende heeft begrepen, zekere vormen van toewijding waarmee hij zich niet vertrouwd heeft kunnen maken.
* * *
De genoemde tijdsruimte van tien jaar omvat het tijdperk van Huets zoeken naar en zijn vinden van een bevredigender dan de thans aanvaarde oplossing: hoe de zorg voor zijn gezin in overeenstemming te brengen met zijn sterke zucht naar onafhankelijkheid en met de vervulling zijner roeping, het peil onzer litteratuur te verhoogen en langs dezen weg dat van het openbare leven der natie.
Hij voelt zich zoo weinig voldaan over de getroffen regeling, dat zijn eerste beoordeeling ervan niet hooger gestemd is dan uit deze woorden blijkt:
‘Van het genomen besluit ten opzigte van Joh. Enschedé & Zonen, heb ik nog geen berouw. Wel vind ik het soms jammer, dat ik mijn krachten aan niets beters besteden kan; doch zoo één ding mijn schuld niet is, het is dit. Ik schik mij derhalve in het onvermijdelijke en ben dankbaar, dat ik in het geldelijke zoo ruim voor die onderwerping beloond werd....’
Een ‘dankbaarheid’, die aan de berusting in het ‘onvermijdelijke’ verbonden, de opgewektheid van een verzuchting heeft; en die, steunende op de ervaring van nauwelijks een dag - de brief is van den 2den Jan. '66 - de voorspelling schijnt in te houden van een berouw. In waarheid is, zooals uit zijn latere ontboezemingen blijkt, deze opoffering van zijne hoogere aspiraties aan zijn materieele belangen, een beproeving voor hem geworden; een intellektueele hongerkuur en een moreele pijniging. Zijn ‘Persoonlijke Herinneringen’ aan Potgieter, die een zoo feestelijk tafereel ophangen van hunnen omgang, verbloemen het; een uiting als die van zijn vriend Quack weerspreekt het zelfs: ‘Hij was niet ongelukkig onder den scepter der Enschedé's’. De waarheid blijkt nu te zijn dat Huet onder den scepter der Zonen - na het overlijden van den ouden, hem zeer sympathieken vader in het voorjaar van '66 - meer en meer zich zoo onbevredigd heeft gevoeld, om niet
| |
| |
te zeggen zoo ongelukkig is geworden als iemand zonder materieele en huiselijke zorgen het zijn kan. Zijn zoon Gideon heeft een tipje opgelicht van den sluier, die zijn innerlijke misère bedekte, door zijn verklaring te herhalen dat hij destijds ‘vivoteerde’. Enkel de Zondagen vrij hebbend voor eigen arbeid en de werkdagen bestedend met een neutraal verslag te geven omtrent dat van anderen, kon hij met zijn wel onderdrukte maar niet gedoode aspiraties, zijn toenmalig bestaan moeilijk hooger aanslaan. Een Tantaluskwelling moest het voor hem worden de pen te moeten voeren onder verbod er zijn eigen meeningen mee neer te schrijven; als door eene ironische beschikking van het lot is het dezelfde ‘objectieve’ courant geweest, waarin naast hem deze andere subjectieve, opstandige persoonlijkheid, Multatuli, de onaangename leerschool heeft doorloopen, al schrijvende zijn opinies achter te houden: de ‘Opregte’, die - om te zwijgen van hunne gebruikelijke openhartigheden - zelfs van hunne oprechtheden niet gediend was; en niet als Dekker kon Huet erin slagen het strenge verbod te ontduiken, hij mocht het zelfs niet beproeven. Sprak hij destijds van zijn ‘dor courantenpad’, het behoeft geen toelichting zooals deze andere geringschattende uiting, die men in zijn brief van 8 Mei '67 aantreft: ‘een ploertige krant’, en die blijkbaar in nauw verband staat tot de ‘in April '67 ontvangen soufflet’, waarvan hij in dien van 4 Febr. '68 gewaagt. Dit ‘ploertig’ is eerder dan voor de krant, voor haar bezitters bestemd. Hij is voor hen niet meer dan een ‘bediende’ meldt hij later aan Dekker en in zijn brief van 18 Juli '66 aan Potgieter treffen wij reeds den aanloop tot deze grief aan:.... ‘Daar de Enschedé's mij evenwel bij toeneming behandelen als een bediende, die met hunne staatsgeheimen niets te maken heeft’... etc. De kommentaar
volgt na eenige regels:
‘Gij bemerkt dat ik met eenige bitterheid over de Enschedé's spreek: en inderdaad, lieve vriend, de positie waarin ik mij ten aanzien dier lieden geplaatst zie, dooft menigmaal al mijn levenslust uit. En toch kan of mag ik voorshands aan die positie niets veranderen. Dagelijks prent ik, naar uwe wijze les, mijzelven in: “qu'il ne faut pas mettre du sentiment partout”; doch het baat slechts ten halve. Onophoudelijk getaquineerd te worden door mediokriteiten van wie men zich afhankelijk gevoelt, wier eigenwaan en kleingeestigheid men doorziet, en de drijfveer van wier bedilzucht niets anders is als de denkbeeldige vrees dat men hen supplanteren wil, is voor mij en mijne zenuwen eene ware marteling. Een lichtpunt in deze duisternis
| |
| |
is, dat ik mij zedelijk ontheven begin te gevoelen van het tienjarig verbond, waaronder men mij gelegd heeft, en ik dan ook niet tot ult.o December 1875 zal behoeven te wachten met mij elders disponibel te stellen.
Doch deze klagten vervelen u, dat spreekt....’
Vroeger was hij als dominee betrekkelijk vrij man geweest, daarna had hij als partikulier in nog onafhankelijker positie vrijuit zijn meening kunnen zeggen over wat hem vooralsnog het meeste belang inboezemde: zijn gulden tijd, zooals hij aan Dekker schreef. Van alle kanten was nu achtereenvolgens zijn geestelijke activiteit beperkt, zijn vrijheid gebonden en zijn initiatief lamgelegd. Door zijn taaien wil en buitengewone werkkracht wist hij - tot schade evenwel van zijn reeds ondermijnd huiselijk leven - met zijn weinigen, vrijen tijd nog zoozeer te woekeren dat hij zelfs in deze magere jaren weinig minder presteerde dan een gemiddeld talent onder normale omstandigheden: verschillende artikelen en zelfs een roman. Maar het stond te vreezen dat hij door de moreele depressie van zijn dagelijkschen werkkring het op den duur niet zou kunnen bolwerken en dat zijn voorland het gewone lot zou zijn van onbemidddelde opposanten, die na een periode van publieke opstandigheid gedwongen zijn zich te laten bijzetten in een rustig baantje en om zich den mond open te houden, hem voortaan moeten sluiten voor hunne subversieve opinies.
* * *
Lichten de bovengeciteerde woorden ons niet tevens eenigszins in over de verhouding van Huet tot Potgieter? ‘Doch deze klagten vervelen u, dat spreekt’; er volgt nog deze overweging:
‘en ik weet er inderdaad geen andere verontschuldiging voor als deze, dat ik er u niet mede lastig zou vallen, indien gij niet het regt had deelgenoot te zijn van mijne verborgenste gedachten. Trek er u dus maar niets van aan, en denk: ‘och, alles komt teregt.’
In deze termen is het dat de eene vriend den anderen inlicht over partikuliere aangelegenheden hoofdzakelijk van zoo weinig intiemen aard, zou men meenen, dat hij ze ook aan een goeden kennis had kunnen toevertrouwen. Huet rekent het blijkbaar, zoo niet noodig, dan toch gepast, zich erover te verontschuldigen met zijn beroep op een boezemvriendschap - die zelve elke vergoelijking van dezen aard overbodig moest maken, zooals niet ongepast. Wel moet de ‘zielsverhouding’, zooals Prof. Colenbrander de vriendschapsrelaties tusschen Huet en Potgieter betitelt, wel moet zij van eenigszins bijzonderen en zelfs zonderlingen aard zijn
| |
| |
geweest. Zeker niet het minst door eigenaardigheden van Huet: hoe duidelijk komt het hier uit dat hij zelfs zijn vertrouwdsten vriend slechts noode een blik gunt in zijn gemoed en hem deelgenoot maakt van zijn zorgen. Wij hebben gelegenheid gehad het reeds vroeger op te merken: was hij op de reis naar Florence niet dagenlang met Potgieter alleen geweest onder omstandigheden, die tot vertrouwelijkheid moesten aansporen en had hij, het gemoed vol zorgen en bitterheid, niet een zwijgen bewaard dat den ander meer moest ‘vervelen’ dan het ‘de klachten en verwijten’ konden doen, - waarvoor hij, volgens Prof. Verwey, zoo gaarne bij Potgieter verlichting en vertroosting, althans een weldadige, ‘vriendschappelijke mededeeling’ zou hebben gezocht? - Wij troffen hem aan, staande voor de beslissende keus tusschen de aanvaarding van het ‘volle werk’ bij zijn courant of het redakteurschap van ‘Nederland’; zijn vriendschappelijke gevoelens, zijn hartelijke bezorgdheid voor Potgieter zijn warmer dan ooit; maar gaat hij hem raadplegen nu hij op den tweesprong staat, valt hij hem - om in den zin zijner gevoelens te spreken - lastig met het relaas van zijn hopen en vreezen, gaat hij zijn ‘beklemd hart’ bij hem uitstorten?
‘.... reeds acht dagen geleden (schrijft hij den 15den Dec. '66), zou ik U hebben kunnen raadplegen: doch ik ken U te goed om niet te weten, dat gij geantwoord zoudt hebben: “Kies en handel zelf.” Ik heb daarom mijne zorgen voor mij en mijne vrouw gehouden....’
en zonder raadpleging ook nu, heeft hij zijn besluit genomen. Zijn zorgen houden voor zich en zijne vrouw: overschreed hij dezen stelregel, deze ‘theorie’, dan deed hij inderdaad zijn natuur geweld aan; en voelde zich gedrongen tot verontschuldiging, alsof hij het die van den ander had gedaan. Bedroog zijn instinkt hem daarbij en al was zij er geen gevolg van, hield zijn eigenaardigheid geen verband met de overeenkomstige van zijn vriend? ‘Kies en handel zelf’, legt hij hem in den mond; misschien niet geheel terecht waar het deze en zeker ten onrechte waar het latere aangelegenheden betreft; omgekeerd zou de toepassing juister zijn geweest: nooit heeft Potgieter zich bij zijn keuze en handelingen door Huet laten beïnvloeden - de litteraire daargelaten. En tot intieme ontboezemingen lokte hij niet uit voorzoover hij ondanks zijn veel grooter expansiviteit, zelf zeer schaarsch was met zekere boezemvriendschappelijke vertrouwelijkheid, die een deelgenoot
| |
| |
zoekt in de kennis van hartsgeheimen uit verleden en heden. Kenmerkend is in dit verband het feit, dat - hoe ‘broederlijk’ de éen hunne onderlinge verhouding zag en hoe ‘liefhebbend’ de ander zich voortdurend jegens hem betuigde en gedroeg - zij elkander nimmer hebben getutoyeerd. ‘Wij zijn gedurende vele jaren intieme vrienden geweest, zonder ooit tot zekere gemeenzaamheid te vervallen, welke aan de hoogere vriendschap dikwijls afbreuk doet’, zegt Huet in zijn ‘Persoonlijke herinneringen’. Intusschen, al is vormelijkheid geen beletsel voor vertrouwelijkheid, zij is daarvoor zeker geen aanmoediging. En, als minstens even zeer passend bij neutraler relaties, is zij bij uitstek geschikt om den overgang van de ‘hoogere vriendschap’ tot een harer lagere vormen te helpen voltrekken zonder dat het opzien baart of tot onaangename verklaringen noopt.
* * *
De ‘hoogere vriendschap’ tusschen hen had tot grondslag een gelijken litterairen smaak allereerst; en verder de overeenkomst tusschen hunne denkbeelden, beginselen en de daaruit ontspruitende aspiraties van algemeener aard. Waren zij overigens om hun beider geslotenheid niet licht tot elkander te brengen naturen, ze bijeen te hóuden werd nog bezwaarlijker toen hunne meeningen begonnen te verschillen en al verder uiteengingen; wat, bij de onveranderlijkheid van Potgieters, wil zeggen dat Huets opvattingen voortgingen zich te wijzigen. ‘Wat zijn wij’ hoorden wij Huet vragen in zijn brief van 12 Sept. '69 - tot toelichting waarvan onze beschouwingen dienen - ‘wat zijn wij, bid ik U, in het laatste jaar vóór mijn vertrek voor elkander geweest?.... Wij konden over geen onderwerp van eenig belang spreken, zonder het oneens te worden’. Potgieter ontkent het niet; de bevestiging ervan kan men trouwens reeds aantreffen in zijn eigen, vroegere brieven, speciaal in dien van 23 September '68:
‘... maak U zelven eindelijk los uit de strikken dier dialectiek, waarin Ge U tot mijn smart in de laatste twee jaren al meer en meer hebt verward;’....
‘De laatste twee jaren’: naar Potgieters herinnering beslaat deze periode van de door hem betreurde ‘dialectiek’ zelfs nog een grooter gedeelte van, zooal niet den geheelen duur van Huets nauwere verbintenis met de ‘Opregte’. Het is ons te nuttiger het later van beide zijden vermeld te zien, omdat de vroegere corres- | |
| |
pondentie van meeningsverschillen nauwelijks gewaagt; en zeker niet van oneenigheid, die verkoeling zou doen vermoeden of onderlinge vervreemding vreezen. Potgieter zegt nu tevens - men mag veronderstellen: herhaalt hier schriftelijk wat hij vroeger mondeling niet heeft verzwegen: wat het was dat hem mishaagde in de hernieuwing van Huets opvattingen:
‘.... de twijfel, of er eigenlijk goed of kwaad is, de minachting voor de stem die in ons binnenste blijft spreken, al heeft het verstand triomfantelijk betoogd dat deze eigenlijk geen regt heeft een woord in het midden te brengen, de versmading der menschheid, als school bij al haar ziekelijks en zwaks niets goeds of groots in haar. Die aanklagt, amice! is niet nieuw; menige toespeling mijnerzijds werd in dit opzigt door U verstaan, maar niet beantwoord: menige kantteekening op Lidewyde fut passée en silence; bij ons gesprek over dien onzaligen Koorders, ontweekt Gij het onderwerp - door heen te gaan.’
Behoefde Potgieter er zich over te verwonderen dat Huet in dezen maalstroom was terechtgekomen? Drie jaar tevoren, tijdens hun breken met den Gids had hij zijn jongeren vriend reeds de breeveertien van het scepticisme kunnen zien opgaan. ‘In de kunst, in de politiek, in de godsdienst, op allerlei gebied is de 19de eeuw een tijdperk van gisting’ had deze in zijn ‘Open Brief’ geconstateerd en waarlijk niet enkel als neutraal verslaggever. Dat hij in deze geestelijke revolutie partij had gekozen en niet die van de stilstaanders, werd bewezen door de algemeene beschouwing, waarmee hij zijn, door de mederedakteuren gewraakte bijzondere afdwalingen trachtte te verklaren en te rechtvaardigen:
‘Onze 19de eeuw, heb ik beweerd, is eene ure waarin alle begrippen van den voortijd, ook de algemeenste en principieelste, als losgeschroefd, uit elkander genomen en aan eene nadere toetsing onderworpen worden. Mag ik er.... bijvoegen, dat zelfs het zedelijkheidsbegrip van dat onderzoek niet verschoond gebleven is? Wie in staat ware ons in den loop van dit jaar eene nieuwe ethika te schenken, zou inderdaad aan onze maatschappij eene groote dienst bewijzen.’
Hijzelf was dit niet, noch in dit noch in de volgende jaren; maar zijn krachten waren toereikend en aan onbeschroomdheid faalde het hem niet om de eene na de andere, ook der z.g. verlichte algemeene opinies op hun waarheids- of waarschijnlijkheidsgehalte te toetsen. Na het prijsgeven ook der modern-theologische opvattingen was hij terechtgekomen in een agnostischen nevel, waarin hij voorwaarts geen betrouwbaarder weg vermocht te ontdekken
| |
| |
dan hij achterwaarts had verlaten. Potgieter had hem een eindweegs vergezeld - volgen deed hij hem noch iemand anders -; het slot van ‘Ongevraagd Advies’: ‘Theologie, zegt de 19de eeuw, theologie is de wetenschap der menschelijke onwetendheid; moderne theologie, want niets is meer verouderd dan zij, eene formule die zichzelve opheft en haar voorwerp meteen’, hij had er zijne goedkeuring aan gehecht. Intusschen, verder te gaan wenschte hij niet en keurde hij af; de theologie kon men prijsgeven en een braaf mensch blijven: hij zelf mocht er zich een voorbeeld van rekenen. Maar aan de moraal moest men liefst niet roeren en haar fundamenten niet blootstellen aan een ondermijnend onderzoek dat hare stevigheid in gevaar bracht; de ‘keerzijde’ der ‘algemeene opinies’ omtrent de ethiek in oogenschouw te gaan nemen was het zoeken naar een onvindbare wijsheid, die de voorzichtigheid te zeer uit het oog verloor. ‘De 19de eeuw’ mocht zich er onledig mee houden, hij voor zich wenschte van dit roekelooze slooperswerk verschoond te blijven. Huet daarentegen kon niet nalaten eraan deel te nemen of althans zijn deelneming te schenken aan anderer kritische baldadigheid; voor hem kon Potgieters angstvalligheid in dit opzicht geen reden zijn het onderzoek, dat voor zijn twijfelzucht een afleiding was al stelde het voor zijn behoefte aan zekerheid geen bevrediging in uitzicht, op eenig willekeurig gekozen punt voor gesloten te verklaren.
Beiden waren zij evenwel met te weinig echt philosophische hartstocht bedeeld om het over de kategorische imperatief en evenwaardige of aanverwante onderwerpen zoo hoogloopend aan den stok te krijgen, dat de vriendschap er onder leed. Verwijdering was veeleer te duchten waar zij zich begaven op het terrein dezer andere weinig exakte wetenschap: de politiek. Dat Potgieter haar in vergelijking met de litteratuur van geringe beteekenis rekende, wil nog niet zeggen dat hij haar als stof voor de conversatie versmaadde. Zij behoort voor hem tot de onderwerpen van den dag, bij uitstek aanlokkelijk om er zijn meening over te zeggen en die van anderen over te hooren; zij raakt de eigen praktijk, houdt zich bezig met dagelijksche toestanden en brengt het discours op personen, voldoende bekend om te bespreken en onbekend genoeg om er niet aanstonds over uitgepraat te zijn. Potgieters brieven, zijn geschreven conversatie, zijn er te vol van dan dat hij er zich in zijn gesprokene van zou hebben onthouden. Ook hier intusschen
| |
| |
vond hij voor zijn eigen gewoonlijk afbrekende kritiek in Huet een partner, die hem voorbijstreefde, die zich niet vergenoegde met afkeuring van bijzonderheden, maar neiging toonde een geheel stelsel over boord te gooien:
‘Dat Gij het parlementarisme moede waart, dat Gij een krachtiger bewind wenschtet dan het tweede Ministerie Thorbecke, dat Gij, om de uitvoering eener groote gedachte, in Bismarcks zege, zelfs de vrijheid prijs gaaft, dat was mij bekend....’
Een dergelijke ‘theorie’ vloekte met Potgieters eigen gematigdheid. Huets radikalismen, vooral in dit minder algemeene, direkter de praktijk rakende genre, moesten hem niet alleen bevreemden, maar ontstemmen. En dit te meer, omdat hij ze in hunne overdrevenheid eerder voor een uiting van ‘humeur’, dan voor de vrucht van verstandige overweging kon houden. Zij vielen zoover buiten wat hij als redelijk en wenschelijk had leeren achten, dat hij ze op rekening van Huets persoonlijke, paradoxale neigingen moest stellen. Dat deze ze, zoo niet ontleende aan, dan toch gemeen had met een ‘verloopen genie’ als Multatuli, was weinig geschikt om dien indruk te verzwakken.... Maar hoe was het te verklaren, dat een meer en meer in de praktijk opgaand man als Quack er weldra zijn sympathie niet voor kon verbergen?
* * *
Intusschen, ook dit verschil van inzicht, deze ongelijke belangstelling in vraagstukken van zoo algemeenen aard behoefde niet tot verwijdering te leiden, zou men meenen. Geen van beiden was onverdraagzaam in een mate die vriendschappelijken omgang met andersdenkenden uitsloot; zij hadden - Potgieter inzonderheid - vrienden en kennissen van allerlei kleur; de militante katholiek Alberdingk Thym b.v. was met beiden bevriend - en met Huet nog het meest. Evenwel, men wist in dit en overeenkomstige gevallen met zekerheid, waar de overeenstemming ophield en het verkeer was zoo beperkt, dat het weinig waakzaamheid en zelfbeheersching eischte en er niet veel meer dan de gewone burgerlijke beleefdheid in 't oog te houden viel om zooal niet wrijvingen te vermijden, dan toch botsingen te voorkomen. Anders was het tusschen hen, die sedert het Gids-conflikt bijna uitsluitend op den geestelijken omgang met elkander waren aangewezen en dit wilden zijn en wier intieme relaties, bestendigd door antipathieën van overwegend
| |
| |
litterairen aard, een veel grooter overeenstemming in algemeenen inzichten veronderstelden dan er tusschen hen vanhuis-uit aanwezig was. De gelijkheid in belletristischen smaak is en blijft de grondslag hunner toegenegenheid, maar hoe stevig, hij moest op den duur te eng blijken voor hun druk verkeer. Meer dan voorheen andere onderwerpen aan te snijden lag voor de hand, nu zij weliswaar hun hart konden luchten over de litteraire misère als vroeger, maar zonder direkt praktisch resultaat en niet zonder de eentonigheid die hun smaak-zelven moest kwetsen. Wederzijdsche verwondering mocht het nu wekken, dat zij zoover van elkander bleken staan, vervreemding dreigde er door hunne persoonlijke eigenaardigheden, die hen bemoeilijkten over hunne onverwacht gerezen geschilpunten te zwijgen en verhinderden het er over eens te worden.
Potgieter was - o, zeker, een ‘coeur d'or’ zooals Huets zoon, een ‘man van goud’, zooals zijne vrouw hem prijst, een toonbeeld van rechtschapenheid; een hartelijk, een hupsch man uit duizenden; zooals hij-zelf hem ‘met ridderlijke trouw’ voor ons heeft geschetst in de ‘Persoonlijke Herinneringen’ - Potgieter, zoo lezen wij daarin en zoo bevestigen het ons zijn brieven, was een man van gevestigde niet slechts, maar van onverwrikbare opinies. ‘Nooit heb ik onverzettelijker man ontmoet’, getuigt Huet; en voldoende is het voor het begrip van hunne verhouding, niet of ook anderen denzelfden indruk in gelijke mate ontvingen, maar dat het de zijne was. Potgieter was een ‘stijfhoofd’, die zich zoomin liet bepraten te doen wat hem mishaagde als bekeeren tot meeningen omtrent menschen en dingen die van zijn eenmaal, en eens voor al gevormde afweken. ‘Grillig’ konden die opvattingen omtrent personen zijn; alleen in zoover aan een regel gebonden, dat zij durend ongunstig waren voor degenen, die hem door sommige bijzonderheden van uiterlijk en kleeding hadden ontstemd of wier manieren hem niet aanstonden; anderen dan Huet getuigen het. Hij zelf verklaart: ‘Potgieter had diep gewortelde vooroordeelen tegen personen, onverwinlijke antipathiën’; en oordeelt deze ‘grilligheid’ in de voorkeur ‘slechts een anderen vorm van onbuigzaamheid van aard’. Wat zijn opinies betrof was zijn vriend natuurlijk een te intelligent man om ze door geen degelijker argumenten te motiveeren, dan overeenkomstige oppervlakkigheden en uit hunne korrespondentie blijkt, dat hij hem in hunne polemische schermutselingen met menige
| |
| |
logische aanmerking heeft geraakt; maar tevens getuigt zij ervan, dat Potgieter van ongelijk te overtuigen, behoorde tot de successen die hij altijd heeft gemist. Potgieters beweegelijkheid van geest dreef haar levendige spel binnen de onverzettelijke grenzen zijner eenmaal vastgestelde overtuigingen; hij was ook in het intellektueele ‘een bundel sympathieën en antipathiën’ maar Huets latere formuleering; en hij kon dit het ontrefbaarst zijn in de weinig ‘exakte’ wetenschappen van socialen en philosophischen aard, waaromtrent Huet nu zijn belangstelling inriep. ‘Nooit ben ik erin geslaagd invloed op zijne denkbeelden uit te oefenen’, verklaart deze; hij kon het te minder daar Potgieter's meeningen onaantastbaar waren als gevoelens.
Er blijkt hieruit dat hij het niet zelden beproefd heeft; proselieten maken lag in 't algemeen veel meer in zijn aard dan in dien van den ander; polemiseeren, voor Huet zijn lust en zijn leven, behoorde noch tot Potgieters talenten, noch tot zijn liefhebberijen. Zij hadden uiteenloopende manieren van conversatie. De een was de man van het ‘prettig praten’; het gesprek dat zijn voorkeur had, was afwisselend van onderwerp en ongedwongen van beloop; een streeling voor het gemoed, een spel van de phantasie en een verzet van den geest. Huet kon het waardeeren en ervan genieten, maar zijn eigen neiging voerde hem een anderen kant uit. Quack schetst hem als ‘ingetogen en bescheiden in zijn voorkomen, dadelijk bereid tot puntig redeneeren, en zeer beslist en correct in den vorm zijner uitspraken’; ‘er was iets prikkelends, iets raisonneerends, iets ontkennends in zijn woorden’; ‘elk gesprek was van zijn kant een raisonnement’. Waar Potgieter van den hak op den tak sprong in zijn levendig gekeuvel, was het Huets toeleg veeleer, voet bij stuk te houden in zijn discussieeren, te beweren en uiteen te zetten waar de ander liefst beziggehouden en vermaakt wilde worden; en waar hij niet door een argument kon overtuigen, al spoedig trachtend te overbluffen door een paradox. Beider manier vindt men even duidelijk als in hun litteraire werk, terug in hunne brieven. De verscheidenheid ervan die hen als lezers niet verhinderde elkander te behagen - Potgieter van zijn kant bracht gaarne hulde aan Huets vernuft, zijn scherpzinnigheid, zijn polemische handigheid, zijn kunst van tourneren en zelfs in zijn paradoxen mag hij het phantastische element hebben gewaardeerd - dit verschil kon hun allicht als prater en redeneerder een oorzaak
| |
| |
van onbehagelijkheid worden. Inzonderheid voor Potgieter, wanneer Huet met een ernst, die hem in het vriendschappelijk gesprek eenigszins te onpas moest schijnen en een vasthoudendheid, die hem lastig werd, met zijn radikale overdrijvingen hem van zijn gevestigde meeningen, die nooit anders dan gematigd waren, trachtte af te brengen. Voor hem was het praten dan niet prettig meer; en voor den ander de discussie onvruchtbaar.
Wat de beide vrienden bij hun bezwaarlijk geworden onderhoud het vermijden van heftige fortes en stroeve pauzes vergemakkelijkte was de aanwezigheid der beide vriendinnen, Mej. Sophie Potgieter en Mevrouw Huet. Hun uitstapje naar Florence had er de voorproef van geleverd dat voor de conversatie Huet en Potgieter geen span vormden; op de zelfaanklacht van den een had de ander - in zijn brief van 2 Juni '65 - er duidelijk op gezinspeeld (‘Quand on perd, par triste occurence’ etc.) ‘wat er aan hun samenzijn ontbroken (had).’ De aanwezigheid voortaan der levenslustige en lachgrage dames bemoeilijkte, zoo niet verhinderde dat het degelijke maar gevaarlijke discussieeren het ietwat leege misschien maar even onschuldige als gezellige praten te zeer verdrong.
* * *
De krisis kwam in het najaar van '67. Huets brief van den 9den Oktober, waarin wij er van worden onderricht, is in de, door Prof. Verwey voor volledig gehouden verzameling, de eerste na dien van den 26sten Juli: druk was de correspondentie al niet meer, even weinig als de wederzijdsche bezoeken dit waren. Hoezeer de meeningen uiteenliepen en hoe weinig aantrekkelijk de gedachtenwisseling erover moet zijn geworden, blijkt ten overvloede uit den inhoud van dit laatste schrijven. Naar aanleiding van verschillende ‘tijdverzen’, deel uitmakend van een bundel poëzie, waarvan Huet voor zijn vriend de proefbladen heeft nagezien, maakt hij Potgieter deelgenoot van eene ontboezeming, aldus aanvangend:
‘....De duivel zou mij tot drie malen toe kunnen komen halen, eer ik besloot aldus te jubelen over Oranje en Nederland; en zelfs dan, vrees ik, zouden die woorden mij aan het verhemelte blijven kleven....’
Wie belang stelt in Huets verdere afbrekende kritiek wat den politieken inhoud en zijn prijzende, wat het poëtisch gehalte dezer verzen betreft, moge de pagina ten einde lezen: zij draagt het kenmerk hunner onderlinge verhouding: blijvende litteraire sympathie en wassende politieke antipathie. - Wij onzerzijds meenen
| |
| |
het geciteerde begin der beschouwing - eenigszins scherp van toon als de voortzetting van voorafgegane oneenigheden - op te mogen vatten als een aankondiging der daarop volgende, uitgelokt door een samenloop van de omstandigheden, die zoo gunstig mogelijk waren voor een verergering der tweedracht: Huet in een tête à tête met zijn vriend, die pas van een vrij zware ongesteldheid herstellende is: Potgieter, onveranderlijk van goede stemming in zijn gezonde dagen, placht gelijkmatig van minder aangenaam humeur te zijn, wanneer zijn lichamelijk welzijn te wenschen overliet.... In een berichtje van den 21sten Sept. had hij, informeerende naar Gideons welstand, zijn ‘weerzin tegen velerlei bezoek’ te kennen gegeven. Huet had niet de indruk gekregen, als zou dit wachtwoord gelden ook voor hem; hij heeft Potgieter opgezocht; de ontmoeting blijkt geen aangename herinnering bij hem achtergelaten te hebben; noch bij zijn vriend, moest hij veronderstellen: deze, die hem daarvóór in persoon had kunnen schrijven, heeft dit veertien dagen daarna nog niet herhaald en aan zijn zuster overgelaten de voortduring van zijn langzaam herstel te melden. Huet houdt het nu niet langer uit; gewag makend van zijn ‘onwelwillendheid’ en zijn ‘vriendschaplooze ontvangst’, vraagt hij Potgieter op den man af wat er aan schort:
‘Zeg mij bid ik u - want ik kan uw stilzwijgen niet langer uithouden - wat is het dat gij tegen mij hebt, en waarom gij het aangenamer zoudt gevonden hebben schriftelijk onderrigt te worden van Gideons welstand, dan het aangezicht van Gideons vader te moeten aanschouwen. Wat maakt mij hatelijk in uwe oogen, en wat moet ik doen om mij weder in uwe genegenheid te mogen verheugen?’
Potgieter, op zijn beurt, heeft zich dit briefje sterk aangetrokken (‘dat mij om uwentwille lang leed zal doen’; ‘dat ik even spoedig wenschte te vergeten als ik het vergeef’); of zijn bewering niets tegen hem te hebben en het beroep op zijn physieke zwakheid ter verklaring van den ongunstigen in druk bij Huet opgewekt, deze volledig kan hebben overtuigd en gerustgesteld, valt te betwijfelen. Zeker is het, dat hij in de meening heeft verkeerd Potgieters vriendschap niet meer zooals vroeger te bezitten en zeker eveneens, dat de volgende brieven hem daarvan niet konden terugbrengen, ja hem bijna zonder uitzondering in die opvatting moesten versterken.... Dit incident was het kleine onweer, snel overgedreven weliswaar, dat voor het oogenblik de lucht een weinig gezuiverd had, maar tevens een langdurige daling van temperatuur inleidde.
| |
| |
Er was vooreerst verkoeling, zoo sterk dat zij zelfs den argeloozen lezer voelbaar wordt; zij blijkt minder uit de brieven van Huet - die in 't algemeen minder warm ‘aanvoelen’ - dan uit die van Potgieter, van wien wij er zoo hartelijke en luimige gewoon zijn; nimmer heeft hij er zoo weinige, zoo korte, zoo droge geschreven dan die van het halfjaar, aan het vertrek van Huet voorafgaand; het gebruikelijke ‘Lieve Vriend’ in den aanhef maakt, op eene enkele uitzondering na, plaats voor het vormelijke ‘Waarde Vriend’, waarmee hij zijn antwoord op Huets interpellatie had ingeleid.... Er is alle reden deze te gelooven, wanneer hij twee jaar later - in zijn brief van 12 Sept. '69 - verzekert te hebben gemeend, dat hij Potgieters ‘vriendschap had verloren’; voor den lezer der korrespondentie is het duidelijk, dat hij daarin miste wat er vroeger de glans en de warmte aan gaf.
* * *
Onder deze omstandigheden bereikte hem het aanbod om naar den Oost te gaan; een nieuwe toekomst opende zich voor hem. Hij heeft er Potgieter nog over geraadpleegd, maar, in herinnering aan de wijze waarop hij, tijdens den bloei hunner vriendschap beslissingen nam, kan het nu weinig anders dan pro forma geweest zijn. Het uiteenloopen hunner opvattingen trouwens kwam ook in dit geval aan het licht: Potgieter ried hem af het voorstel, waarin hij zelf een uitkomst zag, te aanvaarden; Potgieter is er zijn leven lang niet mee verzoend geraakt, dat hij het niet verworpen heeft, zijn latere brieven leggen er de ondubbelzinnigste getuigenis van af.... En toch is er in hunne nu karig geworden briefwisseling nauwelijks sprake van - uit een enkele zinsnede in Potgieters briefje van den 22sten December '67 blijkt, dat hij er weet van heeft gekregen - terwijl de wederzijdsche bezoeken geheel gestaakt schijnen. Potgieter zag dezen Kerstmis geen gasten uit Bloemendaal en spreekt er niet van en klaagt er niet over. Maar eenige dagen later zond hij ter begeleiding van een klein verjaarsgeschenk aan Huet - La Bruyères ‘Caractères’ -, dit op het eerste gezicht zonderling schijnende briefje:
‘La Bruyère zou mij door zijn even droef als waar woord: Il est difficile d'être content de quelqu 'un somber stemmen, waarde Vriend! als hij niet ook had gewaarschuwd, niet ook had geleerd: L'on ne peut aller loin dans l'amitié, si l'on n'est pas disposé à se pardonner les uns aux autres les petits défauts.
| |
| |
Gedenk mijner, moet het zijn het een als het andere gedachtig, bij wijle bij dit boek als
Uwen liefhebbende.’
Wie er nog aan mocht twijfelen, dat er iets haperde aan de vriendschap, hij verklare deze blijkbaar als toepasselijk bedoelde ontboezeming. Is zij niet een zacht verwijt van kwalijknemendheid, een poging tot toenadering, een voorstel tot wederzijdsche vergevingsgezindheid, ondersteund door een verzekering van toegenegenheid?.... Huet kan natuurlijk niet bedoeld hebben, dat hij Potgieters ‘vriendschap verloren’ had, in den lageren zin des woords, maar wél de ‘hoogere vriendschap’ als een der waarborgen waarvan hij het handhaven der eenigszins vormelijke verkeersgebruiken beschouwde en die tusschen geesten als de hunne niet stand kan houden zonder een ruime mate van eensdenkendheid. Alleen de gelijke litteraire sympathiën, het uitgangspunt hunner intimiteit, bleven bewaard als het stevige maar enge fundament hunner connecties; in de laatste maanden vóór zijn vertrek bepaalt zich Huets gedachtenwisseling met Potgieter bijna uitsluitend tot open aanmerkingen naar aanleiding van ‘Lidewijde’ en van ‘Florence’ - dat zelfs nog, hoewel in zeer sobere termen, aan den vroegere reisgenoot en den aktueelen medewerker aan den uitgaaf ervan, wordt opgedragen. Een en ander bestendigde den schijn der oude verhouding, omdat het de oude gewoonten van hun schriftelijk verkeer in hoofdzaak handhaafde.... Er was geen reden zich met elkander te verzoenen, want er was tusschen hen geen breuk en het kwam niet tot een duidelijke verklaring, omdat elke poging daartoe slechts kon dienen om de verarming van hun vriendschap bloot te leggen. Eerst later, in zijn brief van 12 Sept. '69, als ‘de hartelijkheid en de openhartigheid zijn teruggekeerd’, durft Huet de nu niet langer wreede waarheid uitspreken, hoezeer en waarom zij vroeger teloor waren gegaan.... Maar er zijn natuurlijk oogenblikken, dat de herinnering zich doet gelden en het nog niet afgestorven gevoel een uitweg zoekt:
zóó in de gedempte klacht, het stille verwijt en het schuchtere aanbod tot herstel van Potgieter. En zóó zien wij ook eenmaal Huet zijn stugheid overwinnen, de koel-vriendelijke vormelijkheid doorbreken en den warmeren toon van voorheen aanslaan: het is, wanneer hij den in den brief van 4 Febr. '68 - na op zijn telegram van midden December, eindelijk het beslissende antwoord ontvangen te hebben - zijn
| |
| |
stellig vertrek over drie maanden aankondigt. Na eerst dit besluit te hebben toegelicht en verdedigd, legt hij voor Potgieter zijn financieele positie open en verzoekt deze om voorschot van het voor zijn uitrusting en overtocht hem ontbrekende bedrag. En daarna, zich er over verontschuldigend ‘de laatste zes weken’, misschien te zeer vervuld te zijn geweest met de maatregelen voor zijn mogelijk vertrek, vervolgt hij:
‘....mijn liefde voor U doet mij vertrouwen dat gij die zwakheid over het hoofd zult weten te zien en u niet ergeren zult aan de zoo even genoemde cijfers, hoe wanstaltig ook. Oudere broeders zien niet zuur, is het wel? wanneer de jongere tot hen komen om raad en hulp.’
In tegenstelling tot Prof. Verwey, die niet blind is gebleven voor de duidelijke teekenen van verkoeling en verwijdering en die Huets verklaring daaromtrent in zijn brief van 12 Sept. '69, zij het onder zeker voorbehoud aanvaardt, trekt Prof. Colenbrander op grond van dezen ouderen haar in twijfel; of liever - want in deze materie toont hij zich onverbiddelijk radikaal - hij ‘gelooft er niets van’. Een tweede reden van ongeloof vindt hij in de vergissing dat Huet ‘in deze dagen’ de Visscher-figuur uit ‘Lidewijde’ concipieerde; maar al ware dit niet reeds veel vroeger gebeurd, wat zou het ontleenen aan Potgieters figuur van eenige karaktertrekken bewijzen of waarschijnlijk maken ten opzichte van de actueele verhouding tusschen deze en den romanschrijver? Blijkens de voortdurende slordigheid zijner argumenten is de heer Colenbrander in deze kwestie zoozeer het slachtoffer van een parti-pris dat het verloren moeite is hem het ontbrekende geloof aan te gaan praten; en in zooverre heeft hij ongetwijfeld gelijk, dat Huets brief van den 4den Februari van een sterker geloof aan Potgieters vriendschappelijkheid getuigt dan zijn verklaring daaromtrent van 12 Sept. '69.... Evenwel: heeft Potgieters antwoord op zijn verzoek hem daarin bevestigd; is zijn twijfel, door wat er aan voorafging gewekt, door wat er volgde opgeheven kunnen worden? Het antwoord van Potgieter ontbreekt in de verzameling brieven, maar hoe het uitgevallen moge zijn, het gevraagde voorschot is niet verstrekt en er wordt in de geheele verdere correspondentie met geen woord van gewaagd of op gezinspeeld. Heeft Potgieter het geweigerd? Het ligt meer voor de hand aan te nemen dat de, nog nader te bespreken ‘Hasselman-zaak’ in deze kwestie van beslissende beteekenis is geweest. Het is hoogst onwaarschijn- | |
| |
lijk, dat Potgieter uit eigen beweging Huets verzoek, in zulk een hartelijken vorm gesteld nog wel, zou hebben afgeslagen, hoezeer de
aanleiding ertoe hem mocht mishagen. Veel waarschijnlijker is, dat Huet zich in zijn ware gevoelens heeft vergist en dat het verbergen daarvan hem in die misvatting ook verder gestijfd heeft. Het prijsgeven van zijn vaste, goedbezoldigde betrekking; het zich wijden - in Potgieters oog: het zich verslingeren - aan een onbeteekende journalistiek; weldra, het aanbevelen van den anti-revolutionair Koorders aan de haarlemsche kiezers; en dit misschien niet het minst: het nu zekere verlies van de bloemendaalschen vriendenkring - dit alles moest den ouden vriend in de handelingen van zijn jongeren, nog verder bevreemden en verdrieten; en hoe onaangenaam het hem in werkelijkheid heeft getroffen, leeren zijn latere brieven. Maar dit uitte zich in den bedriegelijken vorm van onverschilligheid. Deze onverschilligheid was ontstemde berusting in wat niet tegen te houden bleek. Wat Potgieter aanzag voor ‘humeur’ waarop hij geen vat kon krijgen, lokte zijnerzijds ‘humeur’ uit, waarvan Huet den sleutel miste. Naar hunnen verschillenden aard deed dit zich aan Potgieter voor als een ‘vlaag’ bij den hartstochtelijken, tot plotselinge besluiten en heftige uitbarstingen geneigden Huet; en aan dezen als een druilende nevel bij den kalmeren, zijn ontstemming bij voorkeur in ‘geweldig pruttelen’ zich luchtenden Potgieter. Huet doet op het oogenblik dat de aanstaande scheiding vaststaat, een poging dien nevel door een ‘vlaag’ van de oude hartelijkheid te verjagen; Potgieter levert weldra haar beter geslaagd pendant, door zoodra het afscheid genomen is, den warmen toon en de gulle mededeelzaamheid zijner vroegere praatbrieven te hervatten.... Kon zij volkomen en duurzaam slagen, was zij niet veeleer gedoemd althans gedeeltelijk te mislukken al werd zij beproefd onder gunstiger omstandigheden? Hunne incompatibilité d'humeurs was er helaas een van ideeën. Maar wat er te redden viel van de
oude ‘hoogere vriendschap’ is gered door Huets vertrek.
J. SAKS
|
|