Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
Uit: VoorbereidingGa naar voetnoot*)IEen laatst en stilst verwachten fluistert, -
Ik heb maar één geluk ontbeerd:
Te zijn, in 't avondrood dat duistert,
De vreemdeling die huiswaarts keert.
Een schip dat scheemrend huiswaarts glede,
Door drift van wind en golf verweerd,
Straks in de sterdoorschenen reede,
Dood, in úw vrede vastgemeerd.
| |
IIWoorden, zwevend, zingend,
Dicht aan mijn oor, wijl ik sliep,
Of, helder en doordringend,
Uw stem mij tot zich riep.
Toen was ik het zelf die zweefde
En, sneeuwwitte vogel, omhoog,
Door de windstille morgen streefde,
Naar de blinkende bergtop toog.
Daar rustte ik, roerloos verzonken
In de glans die van boven mij heen,
Waar zilveren wiekslagen blonken,
Mijn geluk en de stilte doorscheen.
| |
[pagina 503]
| |
Maar dan, in al wijdere kringen,
Vloog ik uit, om na suizende keer,
Van de top, in de lichtmist, te zingen,
Een van uw zwerm, o Heer!
Ik zong, zoo hel en bewogen,
Dat mijn sluimring het niet verdroeg:
Hervond mij, met donkere oogen, -
Waarom ontwaakte ik te vroeg?
Van de blinkende bergtop verdreven,
Waar mijn huis en gemeenschap zijn,
Tot de scheemrige slaap van dit leven,
Alleen, met de stem van mijn pijn.
| |
IIIDit lichaam dat uw gunst mij gaf,
Van bonzend bloed en donkre zinnen,
Ik wil zijn lust niet meer beminnen.
Mijn God, ik sterf van 't leven af,
En toch, toch ben ik vuur van binnen.
| |
IVO de koele herinneringen,
Als een wolk om mijn heet gelaat,
Dat de dorre dag en de dingen
Zonder aandeel voorbij zich laat.
De vervoering, de suizlende nachten,
Mijn tuin in de lichting van 't bosch:
Daar lag die ik liefhad te wachten,
Haar hoofd tusschen kruiden, in 't mos.
| |
[pagina 504]
| |
Tintlende waatren ontsprongen
En verstoven tot glans van de maan,
Liederen drongen en zongen, -
O mijn hart, hoor de klokken slaan!
Hun langzame slagen versterven,
Maar mijn lippen schuwen mijn pijn, -
God, God, ik kán u niet derven,
Laat mij eenmaal bevredigd zijn.
| |
VWinter nog, maar luide uit mist, dat fluiten -
Vroege vogel die 't seizoen vergeet -
Zingt in míj de stille lof naar buiten,
Die van tijd noch eeuwigheid meer weet.
Tusschen 't naakt en bochtig hout verwonden,
Roerloos onder 't onverwachte lied,
Glimt de beek, verloren en hervonden,
Ginder tot dat spiegelend verschiet.
O mijn aarde, laat mijn liefde u roemen
Om de schoonheid die mijn hart zich won:
Tusschen boomen, die uit nevels doemen,
In de gladde beek een gele zon.
| |
VIZuivre schaal, met maanlicht volgeschonken,
Nacht, hoe ligt gij nu zoo stil en wijd -
Of de sterren zelf uw schijnsel dronken -
Open naar de milde oneindigheid.
Nacht, als gij nu, van zijn liefde zeker,
Nu mij waan noch wil voor hem verhult,
Ben ik niets meer dan de heldre beker,
Door en voor God zelf met licht gevuld.
| |
[pagina 505]
| |
VIIBijen, omhoog: zwirlende, zwermende bijen,
De lichte lucht in, steil naar de lust die wijkt,
Tot boven allen die duizlend nederglijen,
Eén - zalige dood! - de liefdeprijs bereikt.
Zielen, omhoog: dringende, zingende zielen,
Achter de goden, op, in het diepe blauw,
Of één, de helste, als de andren donkerend vielen,
Verheerlijkt sterven! - het Hooge Licht aanschouw.
En iedere dag, doel van uw sterke streven,
De schoonheid waar gij ál uw dorsten op richt,
Die, wassend gestaag in uw ontscheemrend leven,
Dit sterflijk lijf met loutrend geluk doorlicht.
| |
VIIIToen zag ik water, glinstrend tusschen boomen,
Mijn Leider achter mij.
En dan, zijn stem: ‘nu, tot uw zelf gekomen,
Ga, recht en sterk en vrij.
Engten en steilten hielp ik u ontstijgen,
Door angst en twijfel heen,
Volg nu, mijn vriend, ook als uw gids moet zwijgen,
Uw eigen hart alleen.’
Ik ging: die spiegelende glinstring tegen,
Door 't bloeisel, tot de rand.
Daar, tusschen bloemen die naar 't water negen,
Roerloos aan de overkant,
| |
[pagina 506]
| |
Door 't schaduwkoele looverlicht omvangen,
Stond zij wier teedre mond
Mild naar de dorst van mijn vervoerd verlangen
Haar diepe glimlach zond.
Glimlach, o Liefde, Ziel van licht der aarde,
Glans die mijn hart doorzonk,
Toen, óók voor mij, in de oude lentegaarde
Uw Delectasti klonk!
p.n. van eyck |