| |
| |
| |
Sonnetten
Vrouwen.
De wachtende.
Als lang geleden knielt zij neer voor 't bed.
Hij heeft met spot haar bidden afgeleerd,
Maar nu - dat snel hij weerkome óngedeerd
Smeekt ze áf van God in kindervroom gebed.
O ver van haar zoo lag haar lief bezeerd!
- ‘Bescherm hem, Vader, die de zwakken redt!’
Bleek veert zij óp en luistert naar zijn tred -
Wild joelt de storm rond d'angst, die haar verteert.
't Slot knarst - een traptrêe kraakt - Zijn stap! - Zijn stem!
Neen, niet nu biechten hoe zij bad voor hem!
- ‘Waar bleef je, lief? Ik werd ten leste bang.’
- ‘Dwaas vrouwtje! een vriend - hij woont heel ver, 't werd laat!’
Hij sust haar zoet met kus en logenpraat,
Tot ze eindlijk inslaapt, tranen op de wang.
De zieke in de schemering.
In 't sombrend tuintje suizen droef en zacht
De gele popels - Klankloos gleden boeken,
Waarin de zieke troost voor pijn wou zoeken,
Van 't blauwe donsdek op de zwarte vacht.
| |
| |
De vroege schemer doezelt weg de hoeken.
Een poes, verdwaald, miauwt een zoete klacht.
Doorgeurd van weemoed, binnen sluipt de nacht:
Vóor 't venster beven grijze neveldoeken.
Een bliksem zigzagt, verre donder gromt,
Bedwelmend zoel doorvleugt de wind de kamer -
Bang belt ze om lamp en laving. Niemand komt.
Het kaarsgoud beeft, wild klopt de hartehamer -
Een nachtkapel, die vuurdood sterven kwam,
Tuimelt verzengd en dooft de wankle vlam.
De huurlinge.
Zelf weeze al vroeg, leeft vroom zij toegewijd
Aan vreemde kindren, die zij teeder voedt,
Verhaalt, in slaap wiegt, voor gevaar behoedt -
En kalm aanvaardt zij ondank en verwijt.
Eenvoudig, stil, volbrengt ze ál wat zij moet
En meer, in schemerbleek van dienstbaarheid,
Trouw, elken tel van dag en nacht bereid
Zichzelf te geven, liefdevol en goed.
Benijdt de moeder de arme huurling wel,
Wijl snelt tot haar der kindren pijn of spel,
Gaf zij niet liefde? - En liefde is liefde's loon.
Wanneer zij rust omblankt haar aangezicht
Een heilige-aureool van zilverlicht -
Niets weet haar deemoed van dien stralenkroon.
| |
| |
| |
Bedevaart.
Gelijk een ziel, die 't onvergeetlijk plekje omwaart,
Waar speelde 't passiespel van levens avontuur,
Volbrengt de grijze vrouw, elk zelfde morgenuur,
Naar 't huis van wien zij liefde een teedre bedevaart.
Of kil de regen stroome, of zenge 't zonnevuur,
Zij gaat - Zijn woning is haar tempel - Trouw bewaart,
Gelijk van 't Heilig Land een enkle handvol aard,
De vrome pelgrim, zij de erinnring geurend puur.
Verleden - vreugde en leed - verzonk in grondloos Niet.
Maar hij, die 't mooi beloofd geluk zich rooven liet,
Die leeft als in haar jeugd, dien ziet ze in droomen weer.
De idylle is lang verwelkt: de helft al van een eeuw!
Zij weet alleen van hem: zijn harenblond werd sneeuw,
Zij zou hem wél, hij zou haar nóoit herkennen meer.
| |
De stervende.
In peluwheuvel moeizaam opgericht,
De vingers bevende, al van doodzweet klam,
Verbrandt ze in 't wankel goud der kaarsevlam
De liefdeliedren, eens voor hem gedicht.
De vuurbloem, buigende op haar blanken stam,
Verzengt de liedjes in haar louter licht,
Als nachtkapellen - Zwart en armlijk ligt
Wat stralend mooi haar jeugd doorzingen kwam.
Moe zijgt zij neer, als na volbrachten plicht,
Wijl nu haar liedjes, die hij nimmer las,
Vernield, verkoold zijn tot een handvol asch.
Maar langs een groeve in 't wasbleek aangezicht,
Al hijgt zij: - ‘Kalm nu zal ik sterven gaan!’
Van oog tot lippen siddert neer een traan.
| |
| |
| |
Heugenissen.
I
Heel stil gezeten aan den blanken disch,
Bebloosd van fruit, omkransd van kopjes blond
En bronzig, mijmrend tuur'k de tafel rond.
Bepeinzend ieders lot, waarnaar ik gis.
En géen verwondert zwijgen van mijn mond,
Bij zóoveel stemgezwatel geen gemis -
'k Verzink wel diep in droom of heugenis,
Doch zie hoe de avond bloemen blij bezont.
Begonias vlammen, rood als droppels lak,
De calla blankt - En stiller dan een muis,
Bezie 'k mijn bord, waar, blauw op blauwen tak,
Een vogel poost - Vloog'k met hem weg van huis!
'k Weet niet hoe éens ik naar 't beschermend dak
Verlangen zal en tuinje's boomgeruisch.
II
Ik was het krank verlangend droomekind,
't Koortsbrandend mondje aan 't koele ruiteglas.
- Als 't vroolijk veulen nu, door bloeiend gras,
In wedstrijd rennen met den lentewind,
Tot ze eindlijk hem, van wien ze in boeken las,
Haar redder, ridder, troost en vreugde vindt,
Die héel haar leven blijven zal haar vrind,
Wijl met éen kus hij álle pijn genas!
En morgen schrijnt de zon haar smal gelaat,
Als hijgend, wanklend, ze uit de dorre straat
't Plantsoen bereikt. - Daar zit zij, moe en stil.
Dan veert zij op en roept: - ‘O kom toch! kom!’
Een sarrende echo kaatst haar roep weerom -
Dan lokt haar thuis weer, waar zij weenen wil.
| |
| |
III
Als lentewolken, boven groene hoven
Rees perelblank de bloei der perelaren.
Een merel zong, van vreugd niet te bedaren.
De boomen vlagden om den Mei te loven.
Doch 'k zat, van smart vermarmerd, dof te staren,
Terwijl haar pijn meewarig slaap kwam dooven,
Naar 't bleek gelaat, dat dra zou dood mij rooven,
Dien 'k voelde al sluipend rond haar peluw waren.
Ik vouwde niet, ik balde in wrok de handen,
- ‘Waarom, o God! eer 't eindelijk mag sterven,
Dit leliekind in hel van pijn verbranden?
‘Kan zoo alleen zij 't eeuwig heil verwerven?
Vergoedt uw liefde in hemelsche waranden
Het liefdeleven, dat ze op aard moest derven?’
IV
'k Versmeet mijn pen, ik daalde van mijn toren,
'k Verdroeg niet meer mijn cel van eenzaamheid,
Nog brandden fel mijn oogen, roodgeschreid,
Maar met geen klacht den vrede wilde ik storen
Van 't woonvertrek, waar had mij géen verbeid.
Eén enkel woord van liefde moest ik hooren -
Dan rees ik óp weer, sterker dan te voren
Voor d'onbegrepen, nooit voldongen strijd.
Maar ver en vreemd vertrouwde stemmen klonken,
'k Zat neer, onzichtbaar in mijn wolk van wee,
Als 't kind, betooverd door een booze fee,
En wankelde óp de trap weer, tranendronken.
'k Beet stuk mijn pen, ik sloot mijn torenpoort -
Neen, bedel nooit om de aalmoes van een woord!
| |
| |
V
De winteravond teekent, blank en hard,
Een blinkend woud van varens op mijn ruit
En, hoe 't gordijn zijn moedwil buitensluit,
Blaast fel zijn adem, die mijn vreugd verstart.
Maar 'k daag den vijand trotsch en dapper uit,
Terwijl 'k zijn toorn met rijmerozen tart.
De gouden lampvlam brandt gelijk mijn hart,
Mijn wangen vlammen en mijn hart klopt luid.
De koude cel verwarm ik met den gloed
Van 't zomerwarm en vogelzingend bloed.
En 'k rust niet eer mijn arbeid is volbracht.
Dan, moe, verwonderd over eigen moed,
Met slaaplooze oogen staar ik in den nacht
En voel: - 't Is goed! dit wil mijn God - ik moet!
hélène swarth
|
|