| |
| |
| |
Het bedrijf gaat door
Beeld IV.
(Tuin van een ziekenhuis.)
(op; Anne steunend):
Hier kunt u op uw moeder wachten.
Om vijf uur is de bezoektijd om.
Hier is het stil. Je hoort niets. Je ziet alleen maar boomen. Ik wou, dat de vogels kwamen om te paren en vroolijk te zijn.
De lente is voorbij. Voor allen, zuster. - U moet antwoorden, zuster. Ik wil niet alleen zijn.
Mijn man is van mij weggegaan. Ik heb toen niet van hem gehouden, geloof ik. Maar nu houd ik van zijn beeld. Elken dag, ieder uur is dat beeld om mij heen. Herman heette mijn man. Hij had dik zwart haar en blauwe oogen. Dat is heel mooi, vind ik. Hij had een heel ernstig gezicht, dat indruk maakte op de menschen. Hij kon dwingen met een enkel woord. Hij was sterk gebouwd. Hij had harde spieren. Maar zijn handen waren fijn. Ik heb hem nooit zwak gezien. Ik geloof, dat de meeste vrouwen haar man dikwijls zwak zien. U hebt zeker vaak een man zwak gezien?
Ik? Ja, och ja. Dat is mijn beroep.
Herman zal eens staande sterven, zooals die oude burgemeester van Amsterdam. Hij was zoo sterk. Zoo ontzaggelijk sterk. Ik zou dat beeld van hem kunnen vertroetelen als een kind, maar ik durf het niet. Zelfs zijn beeld is sterk. Zuster, zou er een duivel onder de menschen rondgaan?
Ik weet het niet. Het zal wel zijn.
De duivel heeft mij gepakt, toen ik trouwde. Ik ben tegen hem opgestaan. Ik was te dom om te beseffen, dat iemand sterk kon wezen. Ik was jong en dom genoeg om wereldwijs te zijn. Kon ik
| |
| |
't helpen? Alle mannen zag ik bukken en buigen en slaaf zijn. Ik had nog nooit een man zien uitbreken. - Daarom heb ik altijd van misdadigers gehouden, geloof ik. Hebt u wel eens een misdadiger gekend, zuster?
O Ja? Ik voel me nog zwak en ijl, zuster. Als Herman hier was ...... maar Herman is weg. Ik heb in een koortsdroom langs een weg geloopen, waar Herman op was gegaan. Toen ben ik gelukkig geweest. Ik probeer dat vizioen terug te halen: onmogelijk, onmogelijk. Herman is weg en ik kan niet gelukkig zijn.
Ik probeer te denken, dat hij uitgeput is en ik hem water geef. Maar zijn beeld is te sterk. Ik word er niet blij van.
Ik probeer te denken, dat hij verdriet heeft en ik hem kan troosten. Maar zijn beeld is te sterk.
Ik probeer me voor te stellen, dat hij ziek is en dat ik hem verplegen mag. Maar zijn beeld is te sterk.
Ik wil hem dronken zien en hem zijn roes laten uitslapen met zijn hoofd op mijn borst. Maar zijn beeld is te sterk.
Ik ben zoo bedroefd, zuster.
U moet niet zoo veel spreken.
Ik word zenuwachtig, omdat moeder niet komt.
Als ze niet gauw komt, is de bezoektijd om. Dan wordt ze niet meer binnengelaten.
Als ze eens iets heel ernstigs had?
U lijkt een kind. U kent toch het reglement.
Waarom gaapt u? Weet u niet, dat ik bedroefd ben?
Beklaagt u zich over mij?
Over u? Neen. Ik weet het niet. Ik voel me alleen en u spreekt over reglementen. U moet niet zoo streng zijn.
Hebt u veel met menschen omgegaan, die niet van u houden? Ik wel. Al die reglementen en die strengheid maken me bang om te leven. Ik had toch willen sterven ...... Nu wil ik het niet meer. Ik verwacht soms iets groots, iets geweldigs, dat alle orde verbreekt. Dat is misschien een slechte of domme gedachte. Maar alle menschen zullen zulke ingevingen wel hebben. Hebt u wel eens zoo'n gedachte gehad, zuster?
Ik denk aan mijn plicht.
(Geeuwt.)
Aan mijn plicht, die
| |
| |
me soms uren lang in den nacht wakker houdt. Voor zoo weinig geld en voor zoo weinig genoegen.
Als Jezus nu eens op aarde kwam met al zijn macht van liefde ......?
Weest u nu eindelijk een oogenblik stil. U maakt me doodmoe met uw gepraat.
Weet u niet - weet u niet, zuster, dat ik vier maanden geleden bijna door het doodsuur heen ben gegaan?
(Pauze. Er beginnen vogels te zingen.)
Zuster, hoor de vogels eens ...... Hoort u, zuster? ...... Zuster, hoort u? ...... Zuster ...... Zuster ...... Geeft u toch antwoord, zuster ...... Ik word zoo bedroefd, als de vogels zingen ...... Mijn man is er niet meer... Vogels, zuster... Vogels, zuster...
Ach, ach, ach. Weest u toch eens eindelijk stil. - Daar komt uw moeder.
(Mevrouw Langen op.)
Laat me even rusten, kind.
Is er iets gebeurd, moeder?
Neen, kind, neen. Er is niets. Wat zou er gebeurd zijn?
Ik heb vandaag geloopen. Zooveel geloopen. Ik had geen geld voor de tram.
God helpe ons, ja. Ik houd het niet uit, als ik geen versterkende middelen krijg.
Misschien komt Herman nu gauw terug.
Hoop je daar nog op? Hij heeft ons in armoe gebracht.
Ik zal voor u zorgen, moeder. Ik heb vannacht een groot plan gemaakt. Als ik over een week heen mag gaan ...... Dat mag ik dan toch, nietwaar, zuster?
Als ik hier vandaan mag, ga ik naar de directeuren van de fabriek. Dan zal ik zeggen, dat ik werken wil voor ze. Ik heb toch vroeger ook op een kantoor gewerkt. Ik zal het goed kunnen. Als ik dan op de plaats mag zitten, waar Herman gezeten heeft, dan
| |
| |
kan ik misschien gelukkig zijn. Dan kunnen we de woning houden en alles zal klaar zijn, als Herman komt.
(Mevr. Langen begint te weenen.)
Wat is er, moeder? Zeg 't gauw. Ik word bang. Ik ben niet meer zoo sterk als vroeger. Wat scheelt u, moeder?
U moet u bedwingen, mevrouw. U windt uw dochter op.
Kind, de fabriek moet ons helpen. Het moet. God weet het. Als je beter bent, wil je dan zeker naar de directeuren gaan?
Ja, moeder, ja. We zullen er nog over spreken.
Neen, kind, beloof het me stellig.
Zie je, kind. Dan kan ik - misschien - een paar meubelen beleenen.
Het zal niet gebeuren. Als Herman komt, moet alles precies zoo zijn als ......
Zoodra je verdient, kun je toch ....
Plaag me niet. Je weet, dat ik hier in een gevangenis ben, zonder liefde, zonder warmte, zonder steunsel. Heb medelijden.
Mevrouw, u mag uw dochter niet opwinden, anders moet ik het bezoek afbreken.
Ik moet de meubelen beleenen.
Er is dringend geld noodig. Het moet.
Waar is geld voor noodig? De meubelen blijven.
O, moeder, moeder, moeder!
Ik kan 't niet helpen, kind.
Hoe heb je dat kunnen doen? Dát! Dát!
Mevrouw, ik moet u waarschuwen.
Waarom heb je dat gedaan, moeder?
| |
| |
Wat? Wat is er met het kind?
Ik kan niet gaan. Ik moet met mijn dochter spreken.
Is het kind ziek?
(Mevr. Langen knikt.)
O, Herman!
Spreekt u daar een ander maal over, mevrouw.
't Kind is dood! Zeg 't moeder. Leeft het kind? Je beeft. Dat doen zulke menschen als jij alleen maar voor den dood. Het kind is dood! Het is dood!
Ik kon 't niet helpen. Gods hand rust zwaar op ons.
Herman! Hoor je niet? Herman! Je kindje, het mooie kindje is dood!
Het geld was noodig voor de begrafenis.
Waarom doet u nog moeite voor me, zuster? Hoort u niet, dat het kindje dood is? Alles is dood.
Toen ik uit dat venster sprong, stond er een straatzanger een treurig lied te zingen. Hij had mij met zijn stem zoo wanhopig gemaakt. Dat zingen maakte me gek van angst.
Ik heb gedaan, wat ik kon.
Waarom mocht ik niet sterven met dat lied in mijn ooren? Alles is dood. O. O.
Mevrouw, gaat u nu.
(tot Anne):
Mevrouw, u moet u bedwingen. Het stoort de andere patiënten bovendien.
Het kindje is dood, zuster. O ......
Zal ik u wat Hoffmann-druppels geven, mevrouw?
Zuster, hebt u niets anders ...... niets anders ...... niets anders?
Broom mag ik niet geven zonder recept.
Zal ik den dominee laten roepen?
Ja! Ja! Ja, doe dat ...... Druk op den knop en roep zoo ...... Hoe gaat dat? Wat zegt het reglement? Nummer zooveel: geestelijke hulp. Afdeeling zooveel: protestant. Sectie zooveel: vertroosting bij overlijden. U hoeft uw plicht niet te overdrijven, zuster. De chef hoeft niet te komen. De procuratiehouder kan het wel af.
| |
| |
Of anders de jongste bediende. Ben ikzelf niet geval zooveel? Ja, roep den dominee. Druk op den knop. Zoo: rrrrr .........
U moet rustig zijn. We hebben allemaal groot medelijden met het treurige geval. Heusch.
Anne, kind, ik kan het niet helpen.
Ik kan hier niet blijven. Dit is een gevangenis. De hemel krimpt samen tot een cel. Ik wil weg! Laat me gaan! Ik moet naar het kind!
Ik ben zoo benauwd. Help! 't Kind! Weg met jullie! Weg! Ik wil je niet meer zien!
(Rukt zich de verbanden af. De verpleegster grijpt haar handen en houdt haar vast.)
Laat me los. Ik zal bijten.
Als u niet kalm bent, laat ik een dwangbuis komen.
Kind! Kind! Mijn kind is dood! Laas me los!
Ik laat een dwangbuis halen.
Ik heb al veel te lang een dwangbuis aan. Dat heb ik altijd aan gehad.
(Er begint een klok te luiden.)
Dood... dood... dood. Hoor, de klok luidt. O. O. O. - Neen, ik blijf hier niet. Ik wil naar 't doode kind! Herman! Herman! Help!
(Valt in zwijm.)
Mevrouw, dat is de klok voor de bezoekers. U moet gaan.
(Zij legt Anne op de bank.)
U had moeten gaan, toen ik het zei. Gaat u nu heen, mevrouw.
Laat me even blijven, tot ze bijkomt, zuster.
Dat verbiedt het reglement uitdrukkelijk. U moet gaan.
(Mevrouw Langen verwijdert zich.)
Doek.
| |
| |
| |
Beeld V.
(Tooneel als in Beeld II.)
(Wetering Jr. ligt in onmacht op den vloer. Herhaald geklop. Daarna Gangknecht op. Schrikt. Loopt langzaam op Wetering Jr. toe. Beziet hem aandachtig.)
Daar ligt-ie alweer. Zou-ie dood zijn? Hij is zoo wit ...... zoo wit ...... Hij ziet altijd wit. Hij is altijd zwak. Hij is een niets, een nul, een niemendal.
Zou-ie dood zijn? Dan hoefde ik niet meer onderdanig tegen hem te wezen. Dan hoefde ik, als-ie streng was, niet te zeggen: ‘alstublieft meneer’ en ‘tot uw dienst, meneer.’ Nou-ie zoo ligt, durf ik zeggen: ‘Je bent een lammenadige bleekscheet, een niks, een nul, een niemendal. Nou je geen macht meer hebt, durf ik je de waarheid zeggen. Nou mag ik je in je half-dooie ooren roepen, dat ik geen eerbied of ontzag voor je heb. Alleen maar voor mijn eigen betrekking en die brengt het ‘alsjeblieft’ en het ‘tot je dienst’ mee.
Zou-ie dood zijn? Wat gaat er aan zoo een mensch verloren? Wat moeten ze met zoo'n stumperd in den Hemel beginnen? Of in de hel? Neen, hij gaat niet naar de hel. Daar is-ie veel te fatsoenlijk voor geweest. Ik geloof niet, dat-ie zonden gedaan heeft. Hij gaat dus naar den Hemel. Wat moet-ie daar doen? Op Hemelsche trompetten blazen? Nee, er zit geen noot muziek in 'm. Alleen maar doove noten. Haha. Hij is zelf een doove noot van een kerel. In den Hemel ...... bij de engeltjes? Hahaha! Hij kan niet met ze spelen. Hij kan heelemaal niet spelen. Als-ie in den Hemel komt, dan wordt-ie kassier ...... o nee, ze hebben geen geld in den Hemel. Dan wordt-ie rechter ...... o nee, de rechters zitten niet in den Hemel, die zitten in de hel. Dan wordt-ie schoolmeester ...... o nee, de engeltjes weten vanzelf al alles. Nee, er is niks geschikts voor hem in den Hemel. Misschien laten ze hem den grond vegen of de poort open doen. Dan wordt-ie de jongste bediende van Petrus. De directeur wordt de Hemelsche jongste bediende. Hahaha! 't Is eigenlijk nog zoo gek niet. Jezus Christus moet in zijn jonge jaren timmermansknecht zijn geweest. Dat is eigenlijk veel vreemder, als je er over nadenkt. Je moet maar nadenken. Ja, - wat gaat er aan zóó een mensch verloren. Och, gekheid, wat gaat er aan ons allemaal verloren. Het bedrijf gaat door.
| |
| |
Zou-ie dood zijn? Hij is natuurlijk niet dood. Hij leit alleen maar in katzwijm, als een zwakke kraamvrouw met een miskraam. Ik zal hem maar niet schudden, want dan schrikt-ie en wordt-ie misschien kwaad. En hij is de directeur. Die is erger dan een koning. Een koning doet me niks. Van een koning heb je nog wel eens wat extra's te wachten. Van hem je loon, precies en afgepast. Hij weet niet eens, hoeveel het is, de stommerd. Als hij koning was, dan was ik van adel. Zie je wel, dat je een niks bent, een nul, een niemendal. Anders zou je je ondergeschikten wel rang kunnen geven. Maar dat kun je niet.
Zou-ie dood zijn? Wat ligt-ie lang. Hij beweegt zich niet. Anders kermt-ie altijd. Als-ie eens dood was, dat zou fijn zijn. Onzin. Dan kwam er toch weer een ander, die precies eender was. Duizenden kunnen op zijn plaats gaan zitten en 't zou gelijk blijven; niks, nul, niemendal.
Wat leit-ie stil. Hij zal toch niet werkelijk dood zijn?
(Schudt Wetering Jr)
Hé, meneer. Hé, meneer. Ho!
(Wetering Jr. kreunt.)
Hij is niet dood. Dat staat ten minste vast. Jammer; er had toch een vrije dag op gezeten. Maar die komt wel. Hij is geen blijvertje, Waar staat het water? O, daar.
Drinkt u een slokkie water, meneer.
Zal ik u helpen, meneer? Wil u niet liever in den grooten stoel zitten? Daar meneer, drinkt u eerst een glaasje water, Zoo. Drinkt u maar.
Zoo gaat 't al beter. Zoo gaat 't best. Houdt u maar vast aan mijn schouder. - Zoo. Nu opstaan. - Ja, 't gaat best. Zoo, meneer, nou zitten we.
Wat zal ik geven, meneer?
Dit? - Nee? Dit? - Nee? - Dit dan? - Of dit? O, dit. - Altstublieft meneer. - Nog een glaasje water, meneer? Alstublieft. - Alstublieft, meneer.
(een geneesmiddel nemend):
Laat me alleen.
Zal ik den bedrijfsdokter roepen?
Neen, laat me alleen. Ga.
| |
| |
Zooals u wilt, meneer. Beterschap, meneer.
(af.)
(Wetering Jr. tracht eenige keeren vergeefs op te staan. Staat ten slotte op en gaat moeilijk en wankelend, hevig kreunend door de kamer. Wordt na eenigen tijd kalmer. Begeeft zich naar de schrijftafel als door plotseling besluit. Begint papieren te ordenen. Ziet dan zenuwachtig rond. Belt heftig.)
(opstaand):
Ik wil ...... 't Is hier een ergerlijke wanorde. In een normaal bedrijf moet orde zijn.
(Begint tezamen met den phlegmatischen gangknecht zenuwachtig verschillende dingen te ordenen.)
Die stoelen behooren recht te staan. Waarom staat die telefoon scheef? - Wat is dat hier voor een wanorde? - Deze tafel hoort hier te staan. - Veeg dat stof weg. - Dit hoort niet op den vloer. Gooi het in den mand. - Dit boek hoort daar in de kast. Ik wil die wanorde niet. Die rommel maakt me nerveus. Waarom ligt daar een potlood op den grond? - Wat beteekenen die dingen, die aan den wand geprikt zijn? Neem ze eraf. Berg ze in die la. - 't Moet er hier behoorlijk uitzien. - Zet die wijnflesschen in de kast. - Zorg, dat er morgen hier wordt geveegd en dat alles stofvrij is. - Ga nu heen. - Denk eraan, dat er hier in 't vervolg orde moet zijn. - Ga heen.
Tot uw dienst, meneer.
(af.)
(weer aan zijn schrijftafel):
Ik moet me vasthouden, me staande houden.
(Staat weer op en loopt heen en weer. Drinkt. Werpt het waterglas op den vloer aan scherven.)
Zwak. Zwak. Zwak.
(De telefoon belt. Aan de telefoon):
Hier, Wetering. - O, jawel, meneer Steenman. Ja, hier, Wetering Junior. - Krankzinnig geworden? - Ja, dat is heel onaangenaam. - Ik heb nooit iets aan hem gemerkt, maar - eh - dat is ook zoo moeilijk. - Ja, voor zijn vader is het erg. Heel erg. Zoo jong nog. - Och ja, verandering zal er niet door komen. - Morgen vergadering? - O juist. - Opvolger kan meneer Weghakker worden; hij is uitstekend ingewerkt. - Dank u. Dag, meneer.
(Blijft eenigen tijd voor zich uitstaren. Begint dan met een ruk te werken.)
(op. Hij draagt de armen vol bloemen):
Vanmorgen heb ik den goeden zwerver gezien en hij zong weer brutale liedjes. Hij doet me denken aan Herman Strijd. Waarom toch? Is dat een goed voorteeken? Ik heb erop gedronken. Ha! Laat 't nu vroolijk zijn. Ik heb vandaag mijn blijden dag.
| |
| |
Is het nog niet genoeg geweest? Komt u weer?
Ja, weer - en nogeens en nogeens. Ja.
U vermoordt me. Ga naar een kroeg. Ga naar huis.
Hier heb ik altijd gewerkt. Ga jij heen.
Alles komt op mij neer. Bij God, ik laat u ontoerekenbaar verklaren.
Je durft dat niet. Ik heb nog jaren leven in me. Hier is alles van mij, alles!
Het is niet waar. Wat hier is, behoort aan ......
Wat zeg je? Van wie? Van jou soms? Van jou?
Het behoort aan de organisatie. Orde. Maatschappij.
Ik kan niet weg. Ik wil hier zijn. Ik wil het hier weer zien leven.
Ik verdraag het niet langer.
Ga jij heen, dan komt Herman Strijd terug.
Wat heb ik met Strijd te maken?
Bent u dan werkelijk krankzinnig? Heb ik niet altijd goed met Strijd samengewerkt? Ben ik de schuldige? Wordt Strijd hier overigens in het bedrijf gemist?
Ik heb vandaag mijn vroolijken dag. Daarom zal ik de wanden met bloemen versieren. Hier heeft Herman Strijd gewerkt. Daar zal ik mooie bloemen neerleggen. Hier moeten bloemen aan den wand. Zoo. Mooie bloemen. Rozen en chrysanthen. Dat zijn dure bloemen. - Jij haat bloemen, jij. - Hier op dezen stoel stapel ik nog meer. Alles geurt al naar rozen.
Het gaat niet! Ik wil, wil dat niet. Ik zal den bedrijfsarts roepen.
Ik kan het niet langer aanzien.
Jij of ik. Een van ons beiden.
Ben ik uw zoon niet? Moet het niet gaan, zooals het gaat? Bèn ik er niet?
| |
| |
Stil toch. Hij is dronken.
Als ik 's nachts droom, hoor ik het gestamp van de fabriek en zie ik jouw witte tronie. Je bent mijn zoon niet meer, maar een kwade droom. Ik droom, dat ik ziek ben en dat er een dokter komt, die me in de borst snijdt. Die dokter heeft jouw witte tronie. Ik droom, dat ik vergif drink en op het etiket van de flesch staat jouw witte tronie. Ik droom, dat ik onthoofd moet worden en de beul heeft jouw witte, witte tronie.
Ik heb niets, niets, dat ...... niets. Neen, neen. Ik heb mijn zaad gegeven aan een stampende machine en daar is een ondier uit gekropen: dat ben jij. Ja, juist. Zoo is 't. Ik heb ontucht met een machine gepleegd.
Dat is ...... dat is dronkemanspraat.
Als ik eens niet dronk ...... Waarom sterf je niet? Ik zou je deze bloemen nadragen. Ik zou ze stapelen op je graf. Hang je op! Spring uit het dakvenster, dat je op straat te pletter valt! Laat je overrijden door een locomotief! Slik dynamiet en steek het aan, dat je uit elkaar spat! Neem vergif, dat je in krampen valt en je weg uit den wereld schreeuwt! Laat je doodkist timmeren, ga erin liggen en ik zal het deksel dichtschroeven en deze bloemen erop leggen. - Stil, ik heb een vroolijken dag met mooie bloemen. De wanden zijn leeg. Die moeten ook lachen. Hier is een roode roos voor jou. Steek ze in je knoopsgat. En smeer je gezicht met roode verf in.
Hahaha! Smeer je gezicht in met menie, als een clown. Neen, drink een glas wijn. - Waar is de wijn? Is de wijn weggenomen? Heb je den wijn weggenomen? Waar is de wijn? Spreek op, schim!
Je liegt.
(Werpt bloemen naar zijn zoon.)
Zeg op, waar is de wijn? Wijn! Wijn! Wijn!
(Neemt een stoel en dreigt zijn zoon):
Den wijn!
(opent de kast en werpt documenten op den grond):
Wijn. Wijn.
Hahaha. Ik heb een vroolijken dag. Wijn.
| |
| |
Al die acten, die gesorteerd moeten worden.
Vodden. Waar is het glas? Ik zie het glas niet. Waar is het glas?
(Hij werpt nog meer documenten op den grond.)
Daar ligt een glas gebroken op den grond. Heb ik dat glas gegooid? Ik?
Heb ik met het glas gegooid? Ben je gewond?
Niet? Neen, ik heb hem niet getroffen. Ik zag hem al doodbloeden. - Waar is een ander glas?
Jammer, dat je niet doodbloedt.
Daar is mijn zoon: ik moet me troosten over hem. Die bloemen zijn mooi en frisch. Neen, jij krijgt geen wijn. Wijn is voor mij en de bloemen. Waar is een glas? (Geklop.)
(op):
Meneer. Daar is mevrouw Strijd, meneer. Met een oudere dame, d'r moeder.
Zal ik 't ze vragen, meneer?
‘De directie,’ hebben ze gezegd.
Laat wachten. Wachten, tot ik roep.
Breng me een glas. (Pauze) Hoor je me niet? Breng me een glas.
Alstublieft, meneer. (Af.)
Je ontvangt dat wijf niet.
Waarom niet? Ik moet wel, na dien mislukten zelfmoord. We moeten aan onzen naam denken.
Jij en dat wijf hebben hem weggejaagd. - Ik haat dat wijf.
| |
| |
Als het in de kranten komt, zullen we gecompromitteerd zijn. Strijd was bekend als onze eerste bedrijfschef.
Dat wijf moet van jouw soort zijn. Laat haar verhongeren.
Ik moet haar ontvangen, nu het zoo geloopen is. Wilt u mij laten spreken?
Ik zal je laten spreken. Een goed paar. (Geklop) Binnen! (Gangkn. op met glas.) Dank je.
Laat mevrouw Strijd binnen.
Alstublieft, meneer. (Af.)
Ik moet u dringend verzoeken, zoolang er vreemden zijn, ten minste niet te drinken.
Voor wie zou ik het laten? Voor jou? Voor dat wijf? Waarom is ze blijven leven? Het is niet de moeite waard, dat die bestaat. Dat jij bestaat. Of iemand. De machines draaien in de werklui staan aan de hefboomen. - 't Is geen vroolijke dag. Ik moet drinken. (Drinkt.)
(op, Anne meetrekkend.):
Kom, kind. Wees niet bang. De heeren zullen wel goed voor je zijn.
Ze is ook zoo wit. Dat is een ziekte hier.
Ik heb gehoord, dat.... eh.... Ik wensch u geluk.
Haar kind is dood. (Pauze.)
Het is een heel treurig geval. - Gaat u zitten.
't Is heel treurig voor mijn dochter.
Ik heb al gezegd, dat ik - veel medelijden heb. Het is inderdaad treurig.
De meubelen hebben we moeten beleenen. - We hebben geen geld gehad om de kleeren te laten zwart verven voor den rouw.
Ik heb niets kunnen voorzien.
We eten zoo slecht. (Weenend:) Ik heb in geen drie weken vleesch ook maar geroken.
Wat doet het ertoe, moeder.
Juist. Wij zijn niet verantwoordelijk. Uw man
| |
| |
is uit eigen beweging vertrokken zonder de voorwaarden van ontslagname te vervullen. Dat is voor de beoordeeling van het geval zeer belangrijk. Daarmee heeft hij alle rechten verbeurd. Als hij dood was.....
Neen, niet dood. Herman Strijd leeft. Dat weet ik zeker. Hij is niet dood.
Veronderstellen we het: dan had u recht op het minimum-weduwenpensioen. De sociale voorzorg in ons bedrijf is volstrekt modern. - Ja, kijkt u niet naar die acten. We houden opruiming. - Maar uw man is niet dood. Dat is niet aan te nemen. Een mensch sterft niet zoo maar: hij laat een lichaam achter; hij moet begraven worden en de politie kent het signalement. Dus zijn dood kunnen we met den besten wil niet aannemen.
Wilt u een glas wijn drinken, mevrouw?
Vader! - Wij moeten ons aan de vaste regelingen houden: het is hier een georganiseerd bedrijf - een groot bedrijf. Wanneer we met u een begin maakten, dan zouden morgen alle geëmployeerden kunnen verdwijnen en moesten we het heele kapitaal uitgeven voor ondersteuning van de achtergebleven vrouwen en kinderen. Dat is practisch onmogelijk.
Ja, maar ziet u eens.....
Wat meneer zei, was billijk. 't Is alles billijk, wat er ook gezegd wordt.
U ziet zelf in, dat... Uw man is aansprakelijk.
Ik heb geen vrede meer. Als ik hier geregeld werk - rustig werk - ja, rustig....
Ja, mijn dochter kent het werk op een kantoor. Ze is vroeger secretaresse geweest op het kantoor van de weverij. Ze is altijd een zelfstandig meisje geweest. En ze heeft goed verdiend. Bij haar huwelijk had zij haar uitzet en de keuken en de slaapkamer. Alles zelf verdiend. De andere meubelen heeft haar man gekocht.
Is u niet te zwak, mevrouw?
Hier heeft Herman gewerkt....
| |
| |
Hier heeft Herman gewerkt. De meubelen zijn beleend. Die moet ik terugverdienen. Dan mag hij thuiskomen.
Dus u wilt op het kantoor werken?
Ja, werken. Het is zoo gegaan: Eerst ging Herman heen. Toen heb ik lang gewacht. Toen kwam het kind van Herman. Toen was er geen geld meer. (Buiten muziek.) Toen ben ik uit het venster gesprongen. Toen is het kind gestorven. Luister naar de muziek. Die is er toen ook geweest. Ik heb zoo geleden. - Met mijn lichaam kan ik geen geld verdienen. Dat is goed, want ik moet mijn lichaam sparen voor Herman.
Kind, praat toch niet zoo.
Zoolang de meubelen er niet zijn, zal ik hier werken om het geld te verdienen. Als Herman terugkomt, zal hij de meubelen in het huis vinden. En mijn lichaam zal blank en aantrekkelijk zijn.
Wees stil. - Wij wachten.
Vader! - Uw voorstel zullen we overwegen,
De ziekte en de begrafenis van het kind... dat heeft allemaal zooveel geld gekost.
Wilt u drinken? Drinkt u een glas wijn.
Laat me! Hoor je niet, dat ze van Herman Strijd houdt? Dat ze op hem wacht? Evenals ik? Evenals alles hier? - Hier is een glas wijn, mevrouw. Drinkt u.
Vader! - Ik zal u schrijven, mevrouw.
Neen, stoort u niet aan hem. Ik zal zeggen, wat er moet gebeuren. U moet niet meer treurig zijn. En niet meer zwak. Hier hebt u een witte roos.
U moet hier komen en op zijn plaats zitten. - Zwijg jij! - Geen woord wil ik meer van je hooren! - Hier zal alles weer gaan leven. Ik zal u iederen morgen bloemen brengen. En aan de wanden zal ik guirlandes hangen. Dan zullen de donkere wanden ook lachen en blozen, als u, als u, mevrouw.
| |
| |
Gaat u, mevrouw. Ik zal u schrijven.
Als je niet zwijgt... Als je niet zwijgt... Bleeke schim. Hij heeft Herman Strijd weggejaagd, mijn zoon. Hij is zoo mager als een skelet en zoo wit als de dood. Hij gaat als een spook door het bedrijf. Zijn hart klopt niet en zijn bloed is als water zoo kleurloos en zoo koud. - U moet niet naar hem luisteren. Herman Strijd komt terug, nietwaar? Herman Strijd komt zeker terug. We zullen alles versieren om hem te ontvangen.
Vader, is het nu genoeg geweest?
Sterf! Waarom sterf je niet?
Moeder! Kom! Ik ben bang! Moeder!...
Hier zijn bloemen. Neem al die bloemen. Al die bloemen.
Al die bloemen. Rozen en chrysanthen.
(Anne en Mevr. Langen af. Wetering Sen. werpt haar de bloemen door de deur na.)
Jouw schuld! Jouw schuld! Jouw schuld!
DOEK.
| |
Beeld VI.
(Omheiningsmuur van de fabriek met poort, waarop ‘Verboden Toegang’. Eventueel op den achtergrond aanduidingen van het fabrieksgebouw. Reeds voor het opgaan van het doek rhythmisch geruisch, gestamp, geknars en geklinklank van het bedrijf. Tevens muziek en gelach. Op het tooneel: Strijd, Guitaarspeler en Violist.)
Ho! Hola! Ho! Ho! Daar staat de fabriek. Romdommedom-dommedom. Dom ben jullie allemaal. Wie zou bij dat gestamp niet dom worden? Weet jullie niet, dat het alle dagen kermis is? Romdommedom-dommedom. Jullie bent er allemaal draaierig van. Als je iemand ziet, die bij zinnen is, dan roep je: ‘Kijk, daar loopt een gek!’
Toch! Toch! Jullie bent allemaal draaierig, maar je weet het niet meer. Ik zal het zeggen. Jullie zult het weten. Bij mij leer je meer dan bij een schoolmeester en ik zeg je ernstiger dingen dan een dominee.
(Gelach.)
De wereld is een draaimolen. Heb jullie
| |
| |
wel eens een draaimolen goed bekeken? Die draait maar om, romdommedom-dommedom. In het midden staat de spullebaas, de ondernemer. Die laat al die menschen draaien en denkt, dat hij meester is, omdat hij voor het gedraai de centen ontvangt. Hij kijkt toe of er iemand voor-niet meedraait, want dat is tegen wet en recht. Dat is de ondernemer. Hoor verder. Bij de machine staat een man, die met zijn ééne hand aan een kraan draait en met zijn andere een hefboom heen en weer trekt. De spullebaas krijgt toch het geld voor het draaien. Er is altijd ruzie tusschen spullebaas en knecht. Dan loopt er nog een man rond met een zwarte gekleede jas en een gummiboord en een zwart dasje. Die roept voortdurend: ‘Dit is de grootste draaimolen van de wereld. Menschen, als je mensch wilt zijn, draai dan, draai dan! Romdommedom-dommedom. Er is geen stilstand, dus de draaimolen moet draaien en de heele wereld draait. Alles draait, zeiden de Grieken al. Wie niet meedraait, kent de waarheid niet. Hoela Hei!’ Dat is de draaimolen-filosoof.
Toch! Toch! Op de banken zitten draaierige menschen, die roepen aldoor, als ze voelen, dat ze naar worden van het gedraai: ‘We gaan vooruit! We gaan vooruit! God, wat gaan we hard vooruit!’ Dat zijn de tevredenen, die altijd tevreden zijn. En in het mallenmolentje zitten de waaghalzen, die allemaal misselijk zijn. Dat zijn de vooruitstrevenden, die schreeuwen, dat ze nog veel harder vooruit gaan dan de kalme draaiers, die ook maar draaien. En op de hobbelpaarden zitten de hoogen in aanzien. Ze maken de menschen wijs, dat de begane grond draait en hobbelt en dat de molen stilstaat. Ze worden erg benijd, omdat ze op de hobbelpaarden zitten.
(Gelach.)
Dan staan er een paar aan den rand en grijpen naar den ring. Dat zijn de genieën. Het genie denkt, dat de handigheid van het pakken van den ring bovenmenschelijk is. Als zoo'n genie den ijzeren ring heeft beetgepakt, dan juicht iedereen en iedereen vindt, dat er iets gebeurd is. Dan mag het genie nog een keer voor niets mee-draaien. Dat heet onsterfelijkheid.
Toch! Toch! Boven op den draaimolen staat een gouden kroontje, dat draait, dat draait, dat draait. En de vooruitstrevenden in het mallemolentje zeggen: ‘Dat kroontje draait niet hard genoeg.’ Maar als ze uit het mallemolentje op de banken komen, dan zien
| |
| |
ze dat het kroontje precies zoo hard draait, als de heele molen en dan zeggen ze met den rest: ‘Wat draait dat kroontje statig. We gaan vooruit. We gaan vooruit!’ In het midden van den draaimolen staat de machine. Die doet al maar: ps-ps, ps-ps. Dat noemen ze de zegening van de techniek. Al maar: ps-ps, ps-ps, ps-ps. ‘We gaan vooruit,’ roepen de menschen. Alles draait, behalve de man aan de hefboomen. Maar als hij door veel ruzie met den baas genoeg heeft gekregen, gaat hij ook zitten op een bank of een hobbelpaard en roept mee: ‘We gaan vooruit! Godvergeefme, wat gaan we vooruit!’
Dat is 't. Zoo is 't. Zoo is 't precies. Wie er lacht, is een zwijn!
Toch! Toch! Als iemand roept, dat hij ziek wordt van het gedraai, dat hij ervan moet braken, dan zeggen ze allemaal: ‘Dat is een boef, een schurk! Foei! Steenig hem! Sla dood!’ En ze slaan hem dood. Hartstikkedood!
Jullie bent allemaal tuig. Hij heeft gelijk. Wie er lacht, is een zwijn.
Je hebt gelijk. Je bent een toffe jongen.
O nou dan ...... Neem me niet kwalijk. 't Is goed bedoeld. Vreet me maar niet op. Je hebt gelijk.
Speel op! Ik zing van den draaimolen.
(Muziek. Het volk begeleidt het ‘Romdommedom-dommedom’ met rhythmisch voetgeschuifel, dat allengs wilder wordt. Gezang):
't Is kermis, kermis, overal.
Daar draait de molen om en om,
Daar gilt trompet, daar ratelt trom,
Wat stem heeft schreeuwt, wat stem heeft lacht.
Ik wacht mijn uur - ik wacht - ik wacht -
| |
| |
De wagens gaan, de wagens gaan.
De wagens, die geladen zijn
Met vleesch en brood en bier en wijn,
Met rijke heeren, vrouwenpracht.
Ik wacht mijn uur - ik wacht - ik wacht -
Machines stampen stampend voort
Dat raast en schudt en werkt en spoedt.
Er komt een razend' overvloed.
Er rent, er rent een duivelsjacht.
Ik wacht mijn uur - ik wacht - ik wacht -
Werk door, rol door, een karrepaard.
Een karrepaard, dat stootend gaat,
Een karrepaard valt dood op straat,
Een paard, daar niemand ooit aan dacht.
Ik wacht mijn uur - ik wacht - ik wacht -
De moordnaar moordt, de roover steelt.
Grijp toe naar 't goed, grijp, dieven, grijp!
De vruchten worden zelden rijp.
Geen vrucht wordt sappig, zoet of zacht.
Ik wacht mijn uur - ik wacht - ik wacht -
Romdommedom-dommedom.
(Gangknecht op.)
De dood is snel, is doodlijk snel.
Raas door, raas door, de dood komt aan,
Raas door, de dood kan sneller gaan.
Sterf tot wat aas, dat niemand acht.
Ik wacht mijn uur - ik wacht - ik wacht -
| |
| |
Hallo, jij, vooruit! Opgemarcheerd! Je hebt hier niets te maken. Weg! Weg!
De directeuren zijn vandaag zenuwachtig.
Zie je die zwarte das, die ik aan heb?
Daar heb ik niets mee te maken.
Ik ben in de rouw. Daar veeg ik mijn tranen mee af. Dat is een weelde ......
...... omdat, als je huilt, je de tranen met je tong kan oplikken: zoo ...... zoo ......
...... maar de tranen zijn zout. Als je er veel moet oplikken, krijg je er dorst van ......
...... en arme menschen moeten niet te veel dorst hebben, want dorst is duur ......
Weet je waarom ik in den rouw ben en huil?
Omdat er in de wereld zooveel rapalje is als jij.
Ik haal de politie.
(af.)
De ellendelingen, die onderdanig zijn aan alles, wat hard is. Die haten wie loopt, omdat ze alleen kunnen kruipen. Bind ze een steen om den hals en smijt ze in het water; geen hond, die ze najankt.
(Anne en mevrouw Langen op uit de poort. Anne draagt de witte roos in de hand. Tot nu toe is het rumoer van het volk - geschuifel, gelach en kreten - benevens het rumoer van de fabriek sterk geweest. Nadat Strijd Anne herkent, wordt het volk volstrekt stil en klinkt het rumoer van de fabriek gedempt.)
De moordenaar is een engel van zachtheid tegenover die ellendelingen, die ...... die ...... die ...... - Ze is niet dood? Ze is bleek. Ze is een spook!
Ik ben je niets schuldig. Waarom sta je op uit je graf? Of weet je, wat je gedaan hebt en kun je geen rust vinden?
Ze is een vrouw. De vloek van mijn leven.
| |
| |
Kom, kind, het is een bedelaar.
Wat zal er nu weer gebeuren? Kom, kind, kom.
Leeft het nóg - nóg - nóg ......? Dat wist ik niet. Dat had ik niet verwacht.
Heb ik 't nog niet uitgeroeid? Leeft het ...... waar?
Moeder, laat me los. Het is Herman.
Dit is de straat. Ik ben gedegradeerd. Waarom blijf je nog staan?
Eer zullen bloemen groeien op deze harde steenen, eerdat jij liefde kunt hebben.
Kijk, Herman. Hier is toch een bloem gegroeid.
Dat is een roos uit een tuin.
Daar heb ik haar gekregen. De directeur heeft mij een roos gegeven.
In zijn tuin groeien geen wonderen.
Ga heen. Ik ga niet met je mee. Snij in levend vleesch met een mes, dan springt het bloed uit de wond. Geen macht kan dat bloed terugdrijven in het lichaam. Trap de mier dood, niet alle tooverspreuken ter wereld geven haar het leven terug. Zend het woord in de wereld, hemel en aarde sluiten het niet meer op in de longen. Neen, niet eerder vóór de bloemen groeien op de steenen van de fabriek.
De roos is op een steenen muur gegroeid. De directeur heeft me haar gegeven, omdat ik met liefde van je sprak.
| |
| |
Ik heb te veel geleden om te liegen.
Heb je geleden? Jij? Om mij?
Zou ik je anders herkend hebben? Hier? In die kleeren? Met dien baard?
Ik kan je niets meer geven. Bedrieg jezelf niet. Ik ben een zwerver. Ik bezit niets meer.
Arm? Hebben ze je geen geld gestuurd?
Ik had toch geen rechten.
Geen rechten, neen, geen rechten..... Daar had ik aan moeten denken. - Dat was de bedoeling niet. Ja, we hebben geen rechten.
Kom mee naar huis.
(Het volk murmelt.)
Wat weet jullie van mij? Gekken! Ga zelf op de zachte kussens zitten, als je kunt.
De meubelen zijn beleend. Ik heb al het andere bewaard, want ik wist, dat je terug zou komen.
Neem alles. Hier, ik ben niet gierig. Hier is mijn jas en mijn zakdoek en mijn das.
Herman, ik heb op je gewacht.
Om me weer in de menschenval te lokken.
Hoe kan ik je nog dwingen?
Hoe? ...... Dat weet ik niet.
Ik heb geen recht op je, behalve ......
Toch ben ik je vrouw. Hoor je, Herman? Hoor je, Herman? Ik ben toch je vrouw.
(Valt hem om den hals en weent.)
Nu is het toch goed, niet, Herman? Nu heb ik alles goed gemaakt ......
(Zij trekt hem voort.)
Laat hem ten minste zijn jas aantrekken.
Kom, Herman, kom, kom.
(Strijd, Anne en Mevr. Langen af. Het volk murmelt. Het rumoer van de fabriek zet weer met volle kracht in.)
Dat is een verrassing voor den verjaardag.
Nou heeft 't zeker in Keulen gedonderd.
(Gelach. Het volk joelt.)
Wat nou?
| |
| |
Er achter aan natuurlijk. Daar loopt onze broodwinning.
Als-ie van goeie kom-af is ......
Valt er ook voor ons wat af.
(Het volk joelt sterker.)
Hort!
(Muziek. Viol., Guit., en het luid joelende volk snel af.)
't Is raar. 't Is erg raar. 't Is heel erg raar. Maar hij had gelijk. Hij had, potverdomme, gelijk.
(Snel achter de anderen af. Gangkn. en politieagent snellen over het tooneel in dezelfde richting. Het volksgejoel sterft snel weg, zoodat alleen het geraas van de fabriek overblijft.
Doek.
|
|