| |
| |
| |
| |
Genus novum
Vele soorten zijn reeds bekend en gedetermineerd. Niet naar physieke kenteekenen onderscheidt men ze, zooals de koeien naar de vlekken, de honden naar de ooren, de planten naar de bloeiwijzen, maar naar het tempo en rythme der voorbereidende figuren, houdingen, passen van den geestelijken verlokkingsdans, naar de bewegingen, blikken, oratorische middelen, die bij hen zijn, wat het zingen en pronkstaarten zijn bij het vogelmannetje.
Je hebt ze in vele soorten; die alle op te noemen ware hopeloos Er zijn zoovele schakeeringen tusschen de haastigen, die niet kunnen wachten, bij wie de dans een sprong is, zonder aanloop, zonder loeren, wie waagt die wint, dadelijk succes alleen begeerlijk, smadelijke afwijzing en aftocht desnoods verkieselijk boven smachten, hunkeren en twijfelen - tusschen die overmoedigen en toch weer te nederigen, boud in het besef van hun man-zijn, niet tellend andere, allengs te ontplooien bekoringen, summair in het oordeel over de andere sexe: zooals voor hen de vrouw, vrouw, en steeds bij overrompeling te winnen, of nooit te winnen, maar meestal wél te winnen, en meestal begeerlijk, zóó voor háár (meenen zij) de man, man, mits moedig, liefst overmoedig en dan aannemelijk - tusschen die en de geduldigen, berekenaars van kansen, strategen, voorzichtige terreinverkenners, zelfbeheerschten, afwachters van het psychologische moment, waarnemers, scouts, organisatoren van wijdvertakte speurdiensten, belegeraars, stedendwingers, stage ondermijners van kuischheid en trouw, zoettongige overreders - vele, vele zijn de schakeeringen.
Daar zijn, na de eerste groep te rangschikken, zij, die als zij konden zeggen: ik kwam, zag, overwon, dit alleen konden, wijl zij het zien nimmer hadden geringgeschat, en aan het komen deden voorafgaan, met snelle intuïtie ziende of te overwinnen was, en of de overwinning het komen loonde. Daar zijn er ook, zij bij wie de voorbereidselen, zang, dans, pronken, al te behoedzaam geschieden, en blijven steken, dan wel niet zóó behoedzaam of ze worden ontijdig bemerkt; daar zijn er wier spel te doorzichtig is,
| |
| |
of wier geduld te kort schiet om de figuren af te maken - maar van zulke stumperds spreken we niet, de armen, de strompelaars, de twijfelmoedigen, missend de vaste hand, het zeker oog, het zelfvertrouwen des veroveraars! Noch zal van de eerste groep hier sprake zijn, want van het mannetje in den mannetjes-mensch interesseert ons niet het dierlijke, doch het menschelijke bovenal; in den mensch, het hoogere, de intelligentie; niet naar den sprong gaan wij kijken, foei!, doch naar het voorafgaand spel, van zang, dans en pronk; naar het ontplooien van den pauwestaart, als minnaars van het schoone. En wij willen artiesten zijn, en rekenen d'uitslag niet, en het doel niet, maar de poging, de ontplooiing van den intellectueelen staart, de werkwijze, het krijgsplan. Den dichter willen wij bewonderen in zijn woordkunst, den tooneelspeler in de mimiek en de voordracht, den sierkunstenaar in de vondsten van smuk, den bouwmeester van den tempel, den componist van den lofzang en den ingenieur van de loopgraven: alle tegelijk zijn in den minnaar.
Maar wij willen slechts waarnemen en waar niet waargenomen kan worden, niet gissen, en zoo zullen wij komen tot de ontdekking, nog niet de beschrijving of verklaring van een nieuwe en belangrijke soort, zooals zij werd ontmoet door Mr. Martin Drost, zelf van een soort, doch niet de nieuwe.
Geen onverhoedsch, waaghalzig aanvaller was Mr. Martin Drost; wat zou er te vertellen zijn, zoo hij het waar? - noch weifelende, schutterige, - van de prutsers keeren wij ons met wrevel af, lang voor de weg der mislukking halverwege is afgeaarzeld. Neen, het kan althans van hem getuigd worden, dat hij hanig was, ook anders dan in betrekking tot de hen, wakker, luidruchtig en fier, kop-op, de kam roode-lappig, uitdagend, de tred indrukwekkend, de blik laatdunkend, onvervaard, een kraaier met een eigen stem, en een die het graan wel te vinden wist, en te houden ook, en een wiens eerzucht hongerig bleef, die geld begeerde en verkreeg; maar niet om gelds wil, wijl geld slechts voor hem was ruimte van beweging en macht, die hij beide noodig had, een die ambten en waardigheden wilde, niet om hun zelfs wil, maar om heerschappij.
Van goeden, maar onvermogenden huize was Martin Drost, en hij placht, als men hem vroeg, of hij van de Rotterdamsche Drosten familie was; te antwoorden: ‘Neen. Zij hebben geld, wij...
| |
| |
ahem, het andere.’ Tot zijn spijt in het midden moetende laten wat dat andere was; intellect? voornaamheid? - tot zijn spijt, want hij bedoelde nadrukkelijk het eerste. Om het te zeggen trotseerde hij te ongaarne het gevaar van onmiddellijk als ijdel te worden herkend.
Want schoon zijn ijdelheid onbeperkt was, en op de bres stond niet slechts voor zijn reputatie als openbaar persoon, doch als rooker van extra-zware sigaren, als braveerder van alcohol's bedwelmenden invloed, of als kenner van muziek, waarvoor hij geen oor had, - het was van anderen dat hij voor haar voedsel eischte. Zijn acht-en-veertig jaren erkennen was onvermijdelijk, het dun worden van de over den schedel gelegde haren kon niet geloochend, de jeugd van het hart, (al staat het woord hier lasterend voor iets minders dan zijn edeler zin) werd gaarne geprezen, benijd, ten voorbeeld gesteld.
In de kleine, provinciale hoofdstad, waar hij tot zijn dertigste directeur-hoofdredacteur van het voornaamste blad was geweest, hadden noch zijn temperament, noch zijn eerzucht hem rustig kunnen laten; naar alle kanten zich werend, met zuiver berekend gerucht schrijvend, organiseerend, optredend had hij, in twee welafgemikte loopbaan-stappen de hofstad bereikt, en ziet hem nu hoofdredacteur, een geducht partijman, raadslid, vele malen voorzitter, niet populair, maar onmisbaar geacht, een verlicht despoot, een werker en een die wist te doen werken.
Dit was de Martin Drost van het openbare leven; maar het particuliere was niet minder bekend, en die bekendheid een sta-in-den-weg, door hem zelf nauwelijks gezien, voor zijn maatschappelijke carriére.
Wij zijn onder elkaar tamelijk verdraagzame menschen, maar de sfeer van halve schandalen, die hangt om onze erge en onvoorzichtige drinkers en onze in den kijkert loopende vrouwenjagers, verhindert hen, sommige doelpunten te halen, en hoewel de glimlach op enkele gezichten nooit tot hoonroep of protest werd, als een Mr. Martin Drost met strakken ernst een debat over het zedelijk bewustzijn der vrouw presideerde, en al was hij in alle gezelschappen een gevierde gast, - een wethouderschap was hem op onnaspeurlijke wijze tweemaal ontgaan.
Aan Martin Drost's zijde leefde, maar op eenigen afstand, en liefst van de openbaarheid weggetrokken, de eenige herinnering
| |
| |
aan het ééne meer dan halve, het bijna volledige schandaal van zijn Don Juan's bestaan, de tweede wettige vrouw, voor wie men hem, onbedwingbare, gedwongen had van de eerste te scheiden. Een meisje uit een deftig geslacht van provinciestad-notabelen, - plotseling slachtoffer van een getrouwd man! dit moest wel zwakte van karakter en lichtzinnigheid zijn; en niets onverwachter voor de wereld dan dat deze vrouw de onbewogen trouw, de koele zelfbeheersching, de zakelijkheid zelf bleek, voordeelig huis- en boekhoudende voor den romantischen Drost, in wien een geurder en verkwister school, 's mans aangeboren woestheid temperend, en zijn carriére-veldtocht ongemerkt leidend, ouder, veel meer dan hij, over de drie geleidelijk verschenen, straf-geregeerde dochtertjes.
Dat voor een vrouw als deze verborgen zou blijven wat ieder wist, is niet aan te nemen. Maar haar verstandelijkheid erkende jaloezie als nutteloos en zelfs schadelijk. Zoo kwam het dat zij zijn ontrouw als algemeenheid aanvaardde, haar uitingen echter in bijzonderheden trachtte te voorkomen, of tenminste in betrekkelijk veilige banen te leiden. En het was om deze reden, dat de elegante Doriméne, die in de rubriek ‘Voor Dames’ in Drost's blad zoo luchtig en roekeloos dweepte over toiletzaken, sieraden en voor een burgermansbeurs illusoire menu's, en wier identiteit langen tijd de algemeene nieuwsgierigheid wekte, haar heele en halve plagiarismen deed vloeien uit de sobere huishoudpen der nuchtere en ingetogen redacteursvrouw zelve. De schaar, die de simpele jurken voor het drietal dochtertjes knipte, grasduinde in Fransche damesbladen naar snufjes.
Een werkelijke Doriméne, jong en wuft, geregeld medewerkster en in voortdurende relatie tot den sultan, zou hebben gevestigd wat voor alles te vermijden was, een favorietenrégime, een maitressenheerschappij. Voorbijgaande avonturen waren onvermijdelijk en minder gevaarlijk.
Waar, wanneer een bezig en vol belicht man als Mr. Martin Drost was, zijn avonturen beleefde, het is niet aan ons dit na te speuren, maar schranderheid en energie waren beschikbaar, en werden niet gespaard om ze te verbergen, en waar dit niet mogelijk was, viel brutaliteit bij. Grooter verwondering dan de genialiteit van den eenig waren dief, die niet door de gelegenheid gemaakt wordt, maar ze schept, zou kunnen wekken de altijd-aanwezigheid van willigen der sexe, maar denkt U hem forsch, zelfbewust,
| |
| |
un mâle, een rederijker met de tong, een vleier en dwinger met het oog, met sentiment als hoofdmacht en sarkasme in reserve, veelzijdig en niet te kieschkeurig in zijn waardeeringen bovendien; denkt U haar als deels onnoozel, deels onbevredigd, niet weerhouden door nu verouderden schaamachtigen schroom, geraffineerd en modern-wetteloos, en overigens gevarieerd van type: dienstmeisje, modiste, kantoorjuffrouw of zonder beroep, of met een beroep voor de leus, actricetje....
Maar nu, Casanova Drost, maar nu! Vergeef het mij, die Uw bewonderaar ben, gij winnaar van zoovele campagnes, vergeef het mij, zoo ik beschrijf naar waarheid en in alle onstellende bijzonderheden, Uw eene groote nederlaag! Of zij, als sommige groote nederlagen, eervoller is dan menige overwinning, beslisse de lezer, doch hoe kan ze U tot schande strekken, waar immers het onverwachte optrad, het Fatum, waar immers de vrouwelijke Psyche, en de moderne meer dan ooit, ondoorgrondelijk is ook voor haar naarstigste onderzoekers, en waar van den man weliswaar gevergd kan worden, dat hij erkent en niet onderschat, en bestrijdt als mededinger, den man, desnoods den knaap, maar niet wat gij genoemd hebt, niet sine ira et studio misschien, en zeker drastisch genoemd hebt: de kwal!
Maar wat wend ik mij tot U, ofschoon, meen ik, met gepasten eerbied.
Gij kijkt mijn kant niet uit, gij leest geen belletrie, en wel sedert..... Met U ga ik verder, lezer, en loop niet meer zoo vooruit, noch zal ik U verder ophouden met ongepaste terzijdes.
Weet dan, dat in de zonnige, maar gure dagen van het voorjaar, Agatha Wilhelmina Victoria Drost, geboren van Wildenburch, geheeten naar een moeder, thans ter ziele, en twee tantes, nog geregelde, ofschoon niet drukke correspondenten, getroffen werd door een meer dan gewoon sarkastischen toon van haar echtgenoot. Nauwlettend waarneemster van zijn karakter en stemmingen, en zich zelf in haar zenuwlooze immuniteit de laatste toevlucht wetende van elders ingehouden wrevel, begreep zij, dat hij in het een of ander gedwarsboomd moest zijn, en trachtte met fijne diplomatie te weten te komen, of het in zaken was. Maar dat was het blijkbaar niet, want in zakelijke dingen had zij zijn vertrouwen, onderging hij haar invloed, en richtte zich, hoewel sputterend, naar haar advies. Het was iets anders; het was dat
| |
| |
andere, en dat andere anders dan anders. Voorzichtige waak zaamheid was misschien geboden. Bleek alles behalve overbodig.
Het was een week na de eerste symptomen. 's Morgens was een brief gekomen, een verlate verjaarsbrief van een van de tantes, die misschien om de trouw jegens Agatha, waarin zij hem zulk een onnagevolgd voorbeeld gaven, Martin's antipathieën waren. Als supreem vertoon van minachting placht hij voor te geven, ze niet uit elkaar te kennen, hoewel ze in ieder opzicht, (behalve dan in die ergerniswekkende trouw) verschilden, ook in handschrift, en het was uit zuiver boosaardigheid, en naar den bekenden weg, dat hij vroeg of de brief van tante Ziezoo of tante Daar was; een hoon naar zijn zuren smaak en geïnspireerd op den aanhef van de brieven Maar dat die van de bedrijvige tante Wilhelmina onveranderlijk begonnen met ‘Ziezoo, kind, nu kan ik er eindelijk eens toe komen je te schrijven’ en die van de kalme, redelijke tante Victoria met ‘Daar’ wat was daarin, voor een welwillend man, anders dan natuurlijks? Maar Martin was nu geen welwillend man, en zelfs geen taktvol man, immers zelfs tegenover zijn eigen vrouw is het raadzaam, zoo men haar een concessie wil afdwingen, vriendelijk te zijn en niet schamper. Aangestipt mag hier worden, dat zijn diplomatie, nu hij zich niet naast, doch tegenover haar bevond, jammerlijk tekort schoot! Waaruit wij, misschien niet te lichtvaardiglijk, besluiten, dat zijn diplomatie vaak de hare was geweest.
Maar takt werd hier mogelijk verwaarloosd, omdat zij alevel te kort schieten zou; wijl het hier gold een bij voorbaat verloren zaak. Zou men het willen gelooven? Er werd een aanslag beraamd op Doriméne! Gij beroemd en gevreesd chirurg, zoo gevoelig op het punt van Uw converstatietalent in de Fransche taal, gij gevierde tooneelster die het liefst Uw eigen-gekweekte kasbloemen hoort prijzen, gij zult misschien het zwak begrijpen, het meer dan zwak, den diepen hartstocht van de degelijke, spaarzame en prozaïsche huisvrouw Agatha W.V. Drost-Van Wildenburch voor de lichtzinnige Doriméne?
De feuilletons ‘Voor Dames’ waren allang niet meer louter een voorbehoedsmiddel tegen het ergste, allang niet meer een bron van verdienste alleen. De arbeid, eens een offer, geplengd op het altaar der echtelijke veiligheid en dochterlijke toekomst, was een zoete taak der vreugde geworden. Hier bloeide de poëzie voor de praktische vrouwe Agatha, niet in haar physiek, doch in haar
| |
| |
geestelijk moederschap. Voor de flinke beenen der wettige (wat de eerste betreft nog maar op het nippertje wettige) Lucy, Willy en Tine, waren simpele gebreide kousen, één rechts, twee averechts, goed genoeg, de bastaard Doriméne, verwekt door Berekening bij Valsch Vernuft, droeg ze van zijde, doorzichtig of á jour. Het baarlijk gezond verstand minde heimelijk en vurig dit onnoozelst geesteskind, het fatsoen zelf deze doortrapte dievegge, de stroeve ernst dit jargoniseerend gichelwicht, deze schuimster aan uitheemschen disch, dit overrijpe nest, deze verouderde bakvisch. Het doorzoeken, verknippen en vertalen van Fransche modecauseriën, het plunderen van mondaine Engelsche rubrieken, het vrijbuiten op receptenboeken was de romantiek in Agatha's vale en in een hoek gezette leven. Doriméne was dierbaar aan het koele hart der plichtmatige gade en moeder.
Van Doriméne blijf je af. Het was een stil gemompeld, maar begrepen verbod. Mr. Martin Drost's zaak stond hopeloos, en nu hij met de plompheid van het gemis aan overtuiging het balletje opgooide, bleef het voorgoed liggen in den versten hoek.
Wat had hem ertoe bewogen? Het was zich verraden, onmiddellijk, onherstelbaar. Maar hij, de zorgvuldig waargenomene, had het waarnemen zijnerzijds in hoovaardij en geringschatting versmaad. Het was nooit in hem opgekomen, dat de duldzame matrone aan zijn zijde auteursijdelheid zou bezitten. Toch, tot zulk een ongehoorden aanslag die slechts één oorzaak kon hebben, moest hij noode gedreven zijn. De waakzaamheid moest worden verdubbeld, al zou deze aanval zeker niet worden herhaald. Doriméne mocht dan verder veilig zijn, het sein: Wees Op Uw Hoede, bleef uithangen. Het bleef uithangen, tot het gevaar, door onbekende oorzaken, geweken bleek. Na een crisis van meer dan gewone geprikkeldheid, van wat niet meer sarkasme, maar verregaande onhebbelijkheid moest heeten, keerde een veranderde Martin tot de penaten terug, een verouderde, grijzer van haar, ronder van rug, stiller en bijna zacht soms, een onmiskenbaar bij-de-vijftiger, die volkomen afstand scheen te hebben gedaan van het jongelingschap, al bleef hij, gezien als man van middelbaren leeftijd, nog heel wat mans.
Anders dan Agatha, zullen wij weten, wat was geschied.
Op een zomerschen morgen, voorafgaand aan de gure voor- | |
| |
jaarsdagen, waarvan straks werd gewaagd, zat Mr. Martin Drost op zijn kantoor. Het was elf uur. Hij moest 's middags naar een vergadering, voor één een hoofdartikel schrijven en had zoojuist een jong verslaggever een standje gemaakt, waarvan hij nog even rustig na-genoot. Want het was in zijn beste manier geweest, het standje: sarkastisch en pompeus. In dezer voege: ‘Meneer De Bas. Gaat U zitten, meneer. Hoe komt het dat wij dien brand hebben gemist? De chef van den verslaggeversdienst, meneer van den Kerkhoven, verzekert mij, dat U gisteravond dienst had en behoorlijk telefonisch bericht kreeg. Aha! Het was maar een klein brandje zegt U? O, pardon, meneer, dan heb ik niets gezegd. U wist natuurlijk vooruit, dat het maar een klein brandje zou zijn meneer. Ik vraag U nederig excuus meneer. U had natuurlijk zeer speciale inlichtingen van den God des Vuurs - mijn mythologische kennis schiet hier tekort, meneer, ik ben den naam van Uw vriend vergeten - dat hij zich ditmaal tot het lompenpakhuis van Levi Agsteribbe zou bepalen. Met deze wetenschap - ik wensch U geluk met Uw connecties an allerhoechster Stelle, die voor een journalist van onschatbare waarde zijn, - hebt U zich nog eens op een andere zijde gelegd. Voortreffelijk, meneer. U houdt het mij intusschen ten goede, dat ik U, zoowel in mijn kwaliteit van hoofdredacteur als in die van oudere collega, met eenige ervaring, meneer, erop attent maak, dat de andere bladen uit dit niet noemenswaardige snertbrandje, verduiveld lezenswaardige copy hebben geslagen, die wij ook hadden kunnen hebben, meneer! Laat het niet weer gebeuren, meneer! Adieu, meneer!’
Met een sigaar genoot hij na van de verlegenheid van het jongmensch, - een jonkheertje, wat nooit kwaad kan voor de krant, - dat nogal arrogant heette, maar hiervan niets terug had gehad, toen de portier binnenkwam met een kaartje, en de mededeeling, dat deze dame hem wenschte te spreken.
Deze dame was: Mien Evengang.
Zij kon binnenkomen. Zij bleek modern en tevens modieus: bloot halsje, korte rokken, lichte levendige oogen, blond weelderig haar. De hoofdredacteur boog, de man sidderde. Zij was de dame, en toch vrijmoedig, op een bekoorlijke wijze vervuld van de belangrijkheid harer missie en de belangrijkheid des mans tegenover haar, die tot ongewoon vertoon werd geprikkeld. Hier was eenerzijds een onbedremmelde hulde, hier was ten andere, charme en
| |
| |
intelligentie, en iets dat, met jeugd en overmoed voorgezet, naar geest zweemde.
Bijdragen op velerlei gebied werden met benijdenswaardig zelfvertrouwen aangeboden, ten antwoord op de correcte vraag, waarmee hij haar van dienst kon zijn. Medewerking aan schier elke rubriek kon worden toegezegd. Een vaste positie zou niet worden versmaad. Zelfs niet voor den nachtdienst, waar een vacature was, al werd deze onvrouwelijke mogelijkheid door den hoofdredacteur met bijna zalvende vaderlijkheid verworpen. Een stukje dialoog schijnt hier niet misplaatst, omdat het pikante thema ‘emancipatie der vrouw’ het vermogen heeft de conversatie van twee nieuw-bekenden van beiderlei kunne zoo zonder nawijsbaar initiatief op aangenaam glad terrein te voeren.
‘Waarom zou een meisje geen nachtdienst doen, meneer Drost? Ik vind dat een ouderwetsch standpunt.’
‘Kom juffrouw Evengang, dit zult U zelf toch wel begrijpen. Nachtdienst, excusez du peu! In het holst van den nacht op een bureau zitten, misschien soms wel heel alleen, - om vier of vijf uur naar huis, als er geen tram is - en.’
‘O’, - met onweerstaanbaar enthousiasme - ‘dat lijkt me zelfs éénig!’ ‘Ja, éénig in den zin van beispiellos - zonder precedent zou het zeker zijn, als een jonge dame die taak op een dagbladbureau waarnam.’ ‘Nu, ik begrijp niet waarom. Het is toch een verouderd idee, dat een meisje niet op zichzelf kan passen. Ja, mijn moeder, die werd indertijd door den kruier van een partij of uit de comedie gehaald’. ‘Ik zou haast wenschen, juffrouw Evengang, dat deze gewoonte nog bestond en dat ik dan de functie van kruier mocht vervullen.’ Dit was tamelijk gewaagd, maar men moet eens een begin maken met peilen. Het leverde een allerliefste onbeschaamdheid op.
‘O, een kruier heb ik niet noodig, wel een kruiwagen.’
‘Heel gevat. Dus die kruiwagen mag ik dan wel zijn?’
‘O ja, dat moogt U’. (aardige witte tandjes)
‘Dus u kunt zoo goed op U zelf passen (zijn stoel werd wat bijgeschoven).
O ja, als ik dat wil.’
Veelbeteekenende bijvoeging, die voor tien jaar door geen beschaafden jongmeisjesmond in dit verband zou zijn gebezigd. In
| |
| |
vereeniging met bloote halsjes, witte tandjes enz. een excuus voor Drosten en Drostgelijken.
‘Dus U wilt niet altijd op zich zelf passen?’
‘Dat hangt er van af.’
‘Waarvan?’
‘O van een heeleboel dingen! Maar meneer Drost, U zult toch wel iets van mijn werk kunnen gebruiken? Ik heb bijvoorbeeld in het Weekblad “De Klaroen” causerieën geschreven over Mode. U begrijpt, niet op de gewone manier.’
‘Ahem, ja, wij hebben een vaste medewerkster voor dames.’
‘Ja, dat heb ik gezien. Ik heb een paar van die feuilletons gelezen. Maar als ik het zeggen mag, vind ik ze heusch niet heelemaal dát. Er zou toch nog heel wat anders van te maken zijn. En vindt U den stijl niet wat kinderachtig?’
Wee, Doriméne! Waak, Agaat!
Martin Drost was bijna onthutst. Niemand had ooit op de rubriek ‘Voor Dames’ iets aan te merken gehad. Hij waardeerde Agaat, zij was in zijn door vele vlottende beelden bezochten gezichtskring geworden tot een stabielen achtergrond. De koude genegenheid voor haar was een blijvertje. En Doriméne werd door haar gedekt. Ofschoon hij haar nooit las, gevoelde hij voor Doriméne iets wat op hoogachting geleek. Met geen medewerker had hij minder last, geen was zoo altijd op tijd met afgepaste copy, geen ontving zooveel brieven om inlichtingen en leering. Maar nu eenklaps voelde hij iets als dwang en machteloosheid, ondraaglijk voor zijn natuur. Doriméne's kracht zelf was haar zwakte. Tralies die hij nooit gezien had werden zichtbaar. Meteen kwam de lust eraan te rukken, op.
Er verscheen een glimlach, die alleen daarom niets pijnlijks had, wijl hij allang in voorbereiding was; al had hij oorspronkelijk een andere bestemming.
‘Ziet U eens, als man kan men zooiets niet beoordeelen. De onderwerpen interesseeren mij te weinig. Ik heb mij echter overtuigd, dat deze feuilletons door de dames zeer worden gewaardeerd.’
‘Maar meneer Drost, wie zijn nu die dames, die ze waardeeren?’ (vroolijke lach).
Lach van leedvermaak om de por die Doriméne (plotseling een vijandige macht) onbewust opliep.
| |
| |
‘Maar m'n waarde jonge dame, alle dames, die onze krant lezen, zijn niet zoo geavanceerd als U. Haha! Wij hebben moeders, tantes (Tante Ziezoo en Tante Daar, attrapez-moi cela!) en zelfs voor het dienstmeisje in de keuken moet er wat zijn (Doriméne hoort gij dit?) Elck wat wils, zeggen wij. Maar U beweegt zich toch ook op ander gebied?’
Bij dit alles was de belangrijkheid van Mr. Martin Drost wel zeer buiten beschouwing gebleven, of liever was te weinig als ondergrond voelbaar. Zij behoorde en placht, het fondament te zijn, waarop een gesprek werd gebouwd. Het werd tijd, ze te doen gelden.
Verschillende wegen leiden naar zulk een doel. Drost was van geen enkele afkeerig en ging ze meestal alle, zigzagsgewijze. Het volgende is een voorbeeld, uit dit zelfde discours genomen; een mat beeld, maar men houde in het oog, dat niet altijd met zooveel omzichtigheid en consideratie behoefde te worden gevorderd.
Mejuffrouw Evengang had haar overtuiging te kennen gegeven, dat het in druk verschijnen van haar oorspronkelijke en welgefundeerde meeningen over litteratuur, tooneel en schilderkunst, architectuur en kunstnijverheid, een gebeurtenis zou zijn, die het aspect der wereld aanmerkelijk zou wijzigen. Nu keek Mr. Martin Drost op zijn horloge (als gebaar, zonder te zien hoe laat het was).
‘U neemt mij niet kwalijk. Ik heb om half drie een vergadering met den wethouder en zal dit gesprek dus niet lang meer kunnen voortzetten. Wat Uw medewerking betreft, in principe voel ik daar veel voor. Laat eens zien. Morgen moet ik naar Amsterdam voor een conferentie. Komt U overmorgen om dezen tijd nog eens, als U wilt. Ik heb het vanavond heel druk, maar misschien zou ik morgen in den trein met Uw werk kennis kunnen maken. Jaja, wij moeten onzen tijd gebruiken. Mijn vele werkzaamheden buiten de krant hebben mij veel journalistieken arbeid doen opgeven. In den tijd toen de krant nog pas begon, en er in gewerkt moest worden, besprak ik zelf tooneelvoorstellingen en boeken. Maar ik maakte me te gehaat. Ik was “de beul van den Hagenaar”. Jaja. Voor boekbespreking hebben we op het oogenblik geen vasten medewerker - dat wordt zoowat verdeeld.’
Hij telefoneerde: ‘Is meneer Vrijberg daar? O, meneer Vrijberg, hebben we nog boeken liggen ter bespreking? Romans enzoo? Ja?.... in orde. - Ik zal U een en ander laten zenden. O, is dat
| |
| |
Uw adres? Mooi. Maar nu vrees ik heusch dat ik mijn hoofdartikel moet gaan schrijven. Dus - tot overmorgen. Doe voor dien tijd een keus. Maar laat intusschen een proeve uit die deftige portefeuille hier, ik zal dan tijd zien te vinden er kennis van te nemen.’
Toegestemd dat het gewaagd is, een meisje, dat zich voelt, zoo haar congé te geven, het moest worden geriskeerd. Volstrekt ontoelaatbaar was een indruk, dat hij iemand zonder consequentie zou zijn, wiens tijd onbeperkt was.
Bij het afscheid was de handdruk stevig, en van iets meer dan vereischten duur.
Maar dat verleidelijke complex van oogen, halsje, tanden en stem bleef den rijpen veroveraar bij het schrijven, bij het debat, en thuis aldoor bij. Het is vanouds opgemerkt, dat het voorjaar.... zelfs bij een temperament als dat van Drost voegt het nog zijn sferischen invloed. Zelfs zulk een durf en zulk een ondernemingsgeest schijnen er nog door te groeien.
Deze passie, hij wist het, was, in onderscheiding van andere, ook intellectueel. De zinnen waren in de weer, maar ook zocht overmoed, overmoed, zocht vroolijk cynisme, dat andere vroolijk cynisme (als ik dat wil - haha!)
De dag in Amsterdam, met twee treinreizen, een eenzame lunch bij Polman, bood gelegenheid te over voor projecten en illusies.
De volgende morgen was zeer regenachtig. Maar een frisch kopje boven een mantelkraag heeft ook charme, en het uittrekken van een handschoen is een moment.
Het discours was bijzonder tierig. Hij had in den trein een handschrift meegenomen, en gelezen, met hoofdschuddende voldoening. Een novellistische schets, van een flirt, knapjes gedurfd. Ja, die meisjes van tegenwoordig.
Die flirt leverde een welkom thema op. Na een paar vragen, met beleid gesteld, naar haar eigen opinie van het geval (dat alle elementen van onwettigheid had) over de liefde voor een getrouwd man, de voorkeur van dezen voor een andere vrouw, over het recht, zulk een neiging te volgen (vragen alle volop bevredigend beantwoord, met een vrijmoedigheid vol beloften) kwam Drost een tijdlang alleen aan het woord, en spreken was schitteren. Hij sprak van de liefde, die zoo onberekenbaar was en onbedwingbaar en ook niet bedwongen moest worden; van verwant- | |
| |
schap der geesten. Hij citeerde de novelle (gezegende novelle) vergeleek zichzelf met den man daarin (een kunstenaar) en vond overeenkomsten. Toen, al tastend eerst nog, Mien met het meisje. Hij had slechts een vraag noodig om recht vertrouwelijk te worden, en die vraag, naar zijn eigen huwelijk, werd gedaan. Zij werd beantwoord, aanvankelijk met kieschheid, tolerantie, edelmoedigheid zelfs. Een goede huisvrouw, een goede moeder. Het loflied ging schier ongemerkt over in een klaaglied. Geen geestelijke overeenstemming. Geen echte belangstelling voor zijn gedachtenwereld. Een, hij wilde niet zeggen, aan den zijnen minderwaardige, maar andere, koelere geest. Laat ons er maar niet meer over spreken. Het zou ook niet geschied zijn, als niet uit die novelle.... (die novelle was onschatbaar).
Dit was al bijna meer dan verkennen alleen. Maar de bevindingen waren alsnog gunstig.
Mien Evengang had aandachtig geluisterd. Uit niets bleek, dat het tempo van nadering te snel was geweest. Zij verzekerde, in het algemeen sprekend, maar met nadruk, dat juist de gedeillusioneerde man boeide. Dat de liefde geen verplichtingen erkent jegens derden. Dat het meisje tegenover de echtgenoote geheel vrij stond, want het oogenblik heeft zijn rechten, en waar de liefde verbeurd is, daar is geen band meer. En kan niet een jong meisje zich eenzaam voelen, en de wereld vijandig vinden en koud? Zij kan behoefte gevoelen aan sympathie en waardeering.
Eenig zwijgen vormde den overgang naar het zakelijke. Hoe dacht hij over een bespreking van..... Een paar boeken werden genoemd en vielen haar ten offer.
Zij vertrok niet zonder een afspraak tot ontmoeting op neutraal terrein (een theesalon). De handdruk was een verbetering op den vorigen en er was spel met de oogen.
Nu volgde een tijd van bijna dagelijksche ontmoetingen, meerendeels van zijn kant althans beraamd, en blijkbaar aan weerszijden gewaardeerd. Een tijd, waarin de nationale auteurs, gewend hun boeken in de ‘Hagenaar’ vriendelijk aangekondigd te zien, met hoogstens een paar pijnlooze stijl- en taalkundige opmerkingen, zich met verbijsterende strengheid gecritiseerd zagen, tot hun beschaming vergeleken met de allermodernste, en door hen, noch iemand gekende buitenlanders, of met onbekende jongeren. Een geduchte anonymeling, formidabel van zelfbewustzijn, rukte aan de
| |
| |
lauweren der tachtigers en hun kliek, schamperlachtte om alle gearriveerdheid, en hief nieuwe helden op hun, met achteloos gebaar daarvoor vrijgeveegde, voetstukken.
Bij de lezers was een oogenblik animo, die spoedig zakte. Er was weinig belangstelling voor de zaak zelf, de toon werd brutaal of zuur gevonden. Op de redactie werd gemeesmuild. Dit wat betreft de journalistiek.
Maar het brandpunt lag daarbuiten. Een enkele kennis van Drost vond dat hij het erger maakte dan ooit, doch niemand zag meer dan een graadverschil. Het verschil met anders was essentieel. Hij verkeerde als een voor het eerst verliefde jongeling, in den waan, dat de geheele werld zijn avontuur meebeleefde. (Behalve Agaat, die een begrip was). Hij had een uitroepteeken en een vraagteeken in het hoofd, een vage onrust in zijn doen.
In de Bodega, bij een glas port met zijn vriend van Waveren, sprak hij na vergeefsch visschen naar belangstelling, ongevraagde orakeltaal.
‘Je moogt er van denken, wat je wilt. Ik zeg niet, dat er iets tusschen ons bestaat, ik zeg ook niet van neen.’
Van Waveren, gepreoccupeerd, gaf zich geen moeite er iets van te denken.
Dit was aan het eind van deze phase, gekenmerkt door het tarten van de openbare meening, dat den jongeling bij een gewaagde verhouding vaak eigen is, maar dat in zijn geval den loop der dingen trachtte te forceeren. Zijn uitnoodiging om er iets of niets van te denken, aan Van Waveren, was, zelfs in haar dubbelzinnigheid, grootspraak. Er was niets.
Niet meer dan wat vleierij, attenties, litteratuur. Er is een flirt die litteratuur blijft. Mien's verwaarloozing van haar reputatie was half baldadigheid, half dogma, maar had niets persoonlijks. Men zag haar overigens ook in café's en op straat, met artistieke jongelui, meest blootshoofds, harig en in zonderlinge kleedij. Ze deed dan weliswaar jongensachtiger dan met hem. Er was echter aan haar iets, dat ook een Drost terughield, geen vrouwelijke reserve stellig, maar een restje van damesachtige bewustheid. Men zou haar bijvoorbeeld helpen bij het aantrekken van haar mantel, en het nekje, zoo dicht bij, verleidelijk vinden, maar als zij dan aldoor, onafgeleid bleef doorpraten, vond zelfs vrijpostigheid geen geschikt oogenblik. Het instoppen van de mouwen werd meestal
| |
| |
als onnoodig afgewezen. Een meisje, dat op kamers woont, ontvangt daar kameraden op de thee, mannelijke en vrouwelijke, zoo veel zij verkiest. Daar steekt niets in, en in de artistieke hoofddeksel- en boordelooze jongelui met de zonderlinge fluweelen kleederdrachten, stak gewoonlijk niets gevaarlijkers dan cameraderie, gewichtigheid, debatteerlust, en waardeering voor goede thee en cigaretten. Mr. Martin Drost werd genoodigd, en kwam, maar vermaakte zich slechts matig. Wel was de ongegeneerdheid der kortgerokte volwassen meisjes (niet alle aardig) die in allerlei houdingen op divans of voetkussens de beenen strekten of kruisten, en omtrent haar bekoorlijkheden weinig in het ongewisse lieten, een grappige gewaarwording, maar de ongegeneerdheid der jonge mannen was lomp en luidruchtig, en had, misschien juist door het bijzijn des ouderen, een wat rauwen ondertoon: bijna uitdagend, als vermeden ze te opzettelijk van gêne zelfs den schijn.
Men ergert zich, wanneer men toch al meer prater dan luisteraar is, aan de aanmatiging der jeugd, die veel tijd met woorden vult, en die onze meeningen geheel op denzelfden voet behandelt als de eigene; indien wij al gelegenheid vinden deze te doen hooren. Men hoort de eigen stem met gevoelens, die geen andere teweegbrengen kan, rondt zijn zinnen gaarne af, en levert niet graag elk woord over aan lichtvaardige tegenspraak. Men wil even jong zijn als de jeugd, maar daarom toch niet alle aanspraken op ontzag laten varen. Men wil als een toevallig veel wijzere, toch jonge man behandeld worden, niet nu eens als gelijke, dan weer plotseling als oude sok en profane in den tempel der jeugd.
Het kon niet missen, of in den toon der debatten herkende Drost een familietrek met dien der boekrecensies. Deze onbehouwen en ongelikte jongelui waren de geniale jongeren, wier naam in zijn krant werd opgebouwd. Zijn geheele wezen kwam in opstand, hij voelde zich haast belachelijk. Die recensies begonnen hem overigens last te veroorzaken. De neef van een zijner commissarissen had een versbundel laten drukken; deze werd in ‘De Hagenaar’ gehoond. De Commissaris kwam in beweging. Als resultaat van zijn overdenkingen was het incident Doriméne geboren. ‘Voor Dames’ was een terrein, waar minder schade kon worden aangericht, en had, inderdaad (vond hij nu zelf) verjonging noodig. Maar Agaat trad in het krijt en de aftocht, bij het zien alleen van
| |
| |
haar wapenrusting, was schier smadelijk. Het moest dus bij de boekrecensies blijven.
De artistieke jongelui van de thee-bijeenkomsten deden het sarkasme doorbreken. Het was misschien zijn beste vermogen, en deed hem geen kwaad bij het jonge meisje, wie de kameraden in den grond onverschillig waren, en dat hun dwaasheden scherp zag.
Maar hij begon haar zelf nu ook scherp te zien.
Mien Evengang droeg de kordaatheid slechts als een opperkleed. Zij was nerveus, deed weinig, en dat weinige met omhaal en drukte, stelde eindeloos uit, en was ongaarne alleen. Elk gezelschap was haar liever dan geen gezelschap. Haar wezen zocht een meester, vond Drost, en ver behoefde deze toch wel niet gezocht te worden. Zij had een moeder, die buiten woonde, en wier verouderde opvattingen zich onder zwak protest in veel onafhankelijks hadden moeten schikken. Als tegenpraestatie werd zij niet volkomen verloochend, somtijds zelfs bezocht, en werd haar toegestaan voor haar officieel van de pen levende dochter de huur en de voornaamste rekeningen te betalen.
Kort na den slag bij Doriméne kwam die moeder naar de stad, en was, door eenige schuchtere bedenkingen tegen den omgang met Drost (waaromtrent zij door vrienden was ingelicht) de aanleiding om dezen dadelijk na haar vertrek te doen uitnoodigen op een dag en een uur waarop de jonge dame alleen was. Men moet handhaven. Moeders die zich vergeten, moeten de gevolgen afwachten.
Het bezoek overtrof in zeker opzicht alle vorige ontmoetingen.
Zij ontving hem vorstelijk, in een lieve japon en met keur van bonbons bij de thee. Zij bleek zijn laatste hoofdartikel te hebben gelezen.
Men noemde elkaar al eenigen tijd bij den naam, maar dikwijls werd Mien er nog op betrapt, dat zij hem meneer noemde en U. Nu vermeed zij dit volkomen. Zij werd vertrouwelijk, zelfs intiem, gaf een autobiografie ten beste, met een karakterbeschrijving, die streng moest genoemd worden.
‘Ik weet niet wat het is, maar ik kan mij maar niet tot iets bepalen. Ik spring maar van den hak op den tak. Wil je wel gelooven, dat ik wou, dat iemand tegen me zei: doe nu dit, doe nu dat? Ik heb nooit ergens tijd voor, en wat doe ik heelemaal? Ik
| |
| |
denk erover met een ijverige vriendin te gaan samenwonen; misschien, dat haar voorbeeld goed werkt. Maar misschien zou ik in minder dan geen tijd kwestie met haar hebben.’
‘O, ik houd niet van die ijverige vrouwen’, zei Drost haastig. ‘Ik zie die vriendin al, met een grooten bril, kort haar en op elkaar geklemde lippen. Ik zou het je niet raden. Ze zou over je bazen.’
‘Maar ik wil wel bebaasd worden (‘Tachtigers’ en andere in de ‘Hagenaar’ gebrutaliseerde auteurs, onbewust zijt gij gewroken.) ‘Door mij bijvoorbeeld?’ Hij stond heel dicht bij haar, met zijn hand op haar stoelleuning. Zij keek op, en zag hem in de oogen. Er was een lach in haar blik, niet in den zijnen. Hij had een vaag gevoel, dat het andersom had moeten zijn, maar overstemde het.
‘Door jou - bijvoorbeeld.’
‘O, ik zou er uitstekend geschikt voor zijn.’
‘Nu begin maar.’
Roep nu, jeugdige man van middelbaren leeftijd, al de brutaliteit op van Uw routine, kruid ze met de vroolijke speeschheid van Uw immers jonge hart, saus ze met Uw vinding en vernuft. Now's your time! Denk aan het veelbeteekenende: ‘als ik dat wil’ van toen, aan het vertoon van wilszwakte nu, aan de novelle, aan de theorieën over ‘het oogenblik, dat zijn rechten heeft.’
Het zou overdrijven zijn, te zeggen, dat Martin geheel tot zijn tevredenheid de situatie uitbuitte, maar zijn tijd verbeuzelen deed hij niet.
‘Ga dan eens staan! Niet zoo'n kromme rug. Geef me je hand eens. Neen, een flinke hand. Hoe laat sta je 's morgens op?’
‘O, dat weet ik niet precies. Wel eens tegen half tien, wel eens tegen twaalf.’
‘Verschrikkelijk. Maar ik had zeker eerst moeten vragen, hoe laat ga je naar bed?’
‘O nooit voor één uur, half twee. Het wordt wel eens later ook.’
‘Juist. Dan drink je eerst plassen thee, en dan nog eens koffie. Je boomt met je artistieke vrienden, eindeloos. Je zit in een café in rook, en herrie. En je werk?’
‘Dat doe ik dikwijls pas als ik thuis kom, of werk eerst, en ga dan uit. Of lees 's avonds laat.’
‘Opstaan om acht uur, ontbijten, een paar uur werken, dan op stap. Doe je aan lichaamsbeweging?’
| |
| |
‘Tennissen.’
‘Tennissen, in het gras zitten en flirten. Dat heb ik geleerd uit de novelle van zekere jongedame, neen, gymnastiek moet je doen. Laat eens kijken, je biceps. Ja, zie je, die is als pap. Langzaam buigen, spieren spannen......’
Onze kennis van anatomie leert ons, dat men tot onderzoek van een biceps den bovenarm met de hand omspannen moet. De handeling is gemeenzaam. Maar nog niet geheel en al een toetssteen. Zou zij bezwaar maken, bij verder bazen zijnerzijds, kinderlijk op zijn knie plaats te nemen? De onzekerheid op dit punt dreigde zijn luchtig-speelschen toon diep en onvast te maken.
Maar reeds naderden op straat en op stoep, schreden, die zijn noodlot brachten. Of, schreden klinkt te helder, stappen te gespierd. Zij waren slof, niet door den last, maar door sloomheid van den naderende, die schelde, en door de hospita opengedaan en toegelaten, naar boven kwam. Een klop, en hij was in de kamer. Het was niet een van de artistieke jongelui. Hij was heelemaal niet zoo jong, een veertiger. Hij was op familiaren voet, blijkbaar, met de gastvrouw, nam nauwelijks notitie van den reeds aangewezen bezoeker. Droeg godbetert manchester en sandalen en kwam uit Blaricum. Elke onderbreking zou een gruwel geweest zijn, deze was het dubbel. Dit slag menschen was Drost een bespotting en een ergernis. Wat zag Mien in 's hemelsnaam in zoo'n type. Komt dat te pas, zoo maar bij zoo'n meisje op te loopen? Met zoetige spraak en al, een brutale vlegel. Misschien ging hij weer gauw weg.
Het ergerde hem, dat de vent thee kreeg, een - twee koppen en zich te goed deed aan bonbons, toe maar. Het discours sloot hem buiten, en was naargeestig.
‘Hoe gaat het met Koos?’ vroeg Mien.
‘O goed, ze volgt tegenwoordig een cursus bij.... Heel interessant. Moet je ook doen Mien. Het doet haar bepaald goed. Buitengewoon veel.’
Het moest dat volk altijd goed doen. Altijd op sterven na dood. Deze, met slappen baard en bleeke lange gezicht, ook. Had dat weekdier nog een vrouw ook? Wanneer zou hij weggaan? Het gesprek kwam op de leer van Steiner. Boeken werden beloofd, buitengewoon interressante gewaarwordingen in uitzicht gesteld.
| |
| |
Zou het individu nog op een behoorlijken tijd weggaan, zoodat hij met fatsoen kon nablijven?
Deze hoop vervloog. Het uur van half zes zag Drost vertrekken, door Mien uitgeleid, die de deur van de kamer openliet. Toch kon hij niet laten te fluisteren: ‘Zoo'n blikken dominée, hé uit Blaricum?’ Zij glimlachte.
Hij wist secuur, dat zij geglimlacht had en dat was alvast een troost.
Twee herinneringsbeelden streden dien dag in hem om den voorrang, en het onaangename won. Mien, in althans geestelijke overgave, minder zelfbewust dan ooit, om hem heen, dicht bij hem, wieweet hoe bijna hem terwille - en de Blaricummer. Dezen zag hij ondanks zichzelf, méér. Een mislukte Jezus-kop met afhangend vlassig baardje, een smalle borst, slappe knieën. De man had zich geschuifeld tusschen hem en Mien, en hetzelfde deed nu het beeld. Maar waarom zag hij dien verdomden vent altijd weer voor zich? Het was niet geheel tegen zijn wil, er waren twee willen, hij wou hem zien en altijd weer monsteren, om altijd weer de zekerheid te vergrooten, dat dit iets geen man was, die meetelde als man. Wel neen, het was de stoornis geweest. Als er een juffrouw was gekomen, was het 't zelfde geweest. Om de zekerheid te versterken was het alleen maar noodig het herinneringsvermogen te spitsen, weer te hooren die zoete kwijlerige spraak, en te ruiken, - ja waarachtig, dat was geen verbeelding geweest; - te ruiken zoo'n plantenetersluchtje. Ja ja, zooiets voedde zich met boonen en sla, en de noodige uien. Daar zat geen muziek in. Niets voor een vrouw, ben je gek.
Zoo was den volgenden morgen niets gebleven dan een beetje teleurstelling om het afbreken van het veelbelovend samenzijn.
Maar het bezoek, om elf uur, op zijn kantoor, van Mien, vergezeld van dien Tolstoïaan in vuil-brons was toch niet geschikt om zijn stemming te verbeteren. Het was smakeloos. Dat zoo'n meisje dat nu niet begreep. Het ergst was, dat zij hem in den loop van het gesprek een paar maal met meneer en U aansprak, den holbewoner echter onafgebroken tutoyeerde en Ko noemde. Maar kom, een soort van gemoedelijke geringschatting misschien? Hij wreekte zich door den Rein-Leven-man een paar maal met meneer Ko aan te spreken, als bij vergissing.
Meneer Ko, die Van Kempen heette, wou een reeks artikelen
| |
| |
schrijven over de leer van Steiner. Natuurlijk een reeks. Hier was plaats voor sarkasme, het had een uitgezocht voorwerp en er was een gehoor, dat zijdelings profiteeren kon, en bewonderen.
‘U spreekt daar maar ineens van een reeks, meneer. Excusez du peu! Hoe lang zou zoo'n reeks wel moeten duren? Drie maanden?’
‘Drie maanden? Neen ik zou zeggen een maand.’
‘Hoho, meneer Ko, we hebben onze vaste rubrieken, en niet zooveel plaats voor andere dingen, extratjes. Neen, geloof mij, een reeks van een artikel of zes, loopt bij ons over maanden. Zie nu eens, wie waarborgt me bovendien, dat U die artikelen-reeks ten einde brengt?’
‘Ten einde brengt?’
‘Ja meneer. U komt uit Blaricum nietwaar?’
‘Ik zie niet in, meneer?’
‘O ja. Zeg eens, Mien, jij kent je Blaricummers? Aardige enthousiaste menschen, hé? Vandaag dwepen ze met Christian Science, morgen met theosofie, overmorgen met Bolland. Nu is U uit over Dr. Steiner, over een maand is het misschien Dr. Hölzer?’
‘Hölzer?’ zei de wortelvreter met opgetrokken wenkbrauwen.
Drost genoot, maar Mien viel in:
‘Hij noemt maar een naam, Ko. Steen - hout - Flauw’ (dit laatste binnensmonds).
‘O,’ zei meneer Ko onbewogen.
‘Ja, maar,’ ging Mien met vuur aan het pleiten, ‘dat ziet U,... zie je toch verkeerd in. Men moet natuurlijk wat doormaken, voor men zoover is, maar als men zoover is, maar als men in zulk een leer nu al zijn bevrediging vindt, alles heel anders, klaarder gaat zien, dan vroeger....’
Dat was de bedoeling niet. Waarom dopte de vegetariër zijn boontjes niet zelf?
Nu, om woorden verlegen bleek hij niet. Hij begon te spreken, zonder boosheid (heeft zooiets dan geen gal?) zelfs met zoetsappigheid, maar tergend zelfgenoegzaam, vond Drost.
Hij stelde vast, dat het buitengewoon mooi was. Hij critiseerde theosofie, Boeddhisme en Christendom, vergeleek ze tot hun nadeel met de leer van Dr. Steiner, dien hij persoonlijk kende, en met wien hij over zijn artikelen had gesproken. Hij ontwierp het plan voor een Goetheanum in het Gooi. Hier was het praktische idealisme, dat het beste uit alle godsdiensten nam.
| |
| |
De andere man wierp steelsche blikken op de vrouw. Zij luisterde met voldoening. Hoe was het mogelijk? Dat strooperig gedoe!
Het sarkasme, niet beheerscht nu, maar schel-vijandig, en, om de waarheid te zeggen. nogal grof, schoot hem de keel uit.
‘Het beste uit alle godsdiensten: Een potpourri dus. Een bloemlezing, haha! Jawel, meneer, dat kennen we toch! Alles schon dagewesen! Steiner is groot, en meneer Ko is zijn profeet. Maar het is mij te geleerd, en zal het dus zeker ook wel voor de lezers van mijn krant zijn.’
‘O, neen, meneer Drost (Dikhuid). Zooals ik hun uitleg, is het zeker niet te geleerd. Ik doe dat heel eenvoudig, ziet U, populair.’
‘Meneer van Kempen is gewend, lezingen voor arbeiders te houden’ zei Mien ijverig en (of verbeeldde hij het zich?) met een hoogroode kleur.
Hij moest blijkbaar inbinden.
‘Nu, ik zal er nog eens over denken, en met mijn collega's overspreken.’
Een afscheid van haar als tusschen vreemden. De lammeling gaf zoowaar nog een klamme hand. Meer vin.
Maar zij was gepikeerd, dat was het resultaat. Hoe ter wereld was zooiets mogelijk? Hij maakte zich zelf verwijten. Diplomatiek had hij moeten zijn, en fijner. Hoop geven, en de weigering op anderer rekening schuiven. Maar wat drommel, wie kon dat arrogante slappe gewauwel ook uitstaan? Wat zag zij in zoo'n kletsmajoor? Voor fanatiek hield hij haar niet, eer voor koel. Het eenige, wat hem voldoening gaf, was, den Steineriaan hoonen, met brieschende scheldwoorden, toch tot eigen stichting en geruststelling, altijd zoowat inhoudende, dat zooiets geen man, geen mededinger was. Zoo'n stuk vergeestelijking, zoo'n Rein-Levensmeerpijp, zoo'n fijne leuterkous, zoo'n imitatie-Heere-Jezus, zoo'n kwakzalver, zoo'n kwezel, zoo'n schijtlaars, die achter vrouwerokken kruipt, zoo'n gezondbidder, zoo'n vischbloed, zoo'n kleffe klampoot, zoo'n zaag. Net zoo'n ouwe juffrouw, met zijn geteem, è, è, è. Tante Ziezoo heeft nog meer van een kerel.
Heb je wel opgemerkt, sprak Optimisme, gesterkt door deze smadelijke nabootsingsklanken als een soldaat door een marsch, tot Onrust, wien de kop geenszins was ingedrukt, hoe zij hem telkens als een klein kind in bescherming nam? Maar zij bewonderde
| |
| |
hem, antwoordde Onrust, och kom, overschreeuwde Optimisme, met al het temperament van Mr. Martin Drost, zij is nu een adept van de leer, en die verdedigt zij.
Plotseling, snel, kwam de genadeslag.
's Middags sprak Drost een kennis, en bedacht zich opeens, dat deze te Laren woonde.
‘Ken je ook zekeren Ko van Kempen?’
De ander begon te lachen. ‘O ja.’
‘Zoo'n soort Rein-Leven-type, niet?’
De Laarder lachte nu overluid. ‘Rein-Leven?’ nou zeg; Dat heer is nu al van zijn derde vrouw af, en leeft op het oogenblik al weer met nummer vier. Verschillende afdeelingen kinderen. En als je de vent ziet. -’
Walging is een zwak woord voor wat Mr. Martin Drost voelde. Hij hoorde een, twee dagen niets van Mien. Toen een stuk voor de krant, (dat nooit geplaatst werd) met een adresverandering naar Blaricum.
En van tante Daar, die een vriendin bleek van de moeder, hoorde hij eenigen tijd later, dat zij nummer vijf was. Het was een familieschandaal voor de Evengangs, maar voor niemand schandaleuser dan voor Mr. Martin Drost.
Het is niet waar, dat ‘jamais coup de pied de jument ne fait mal á cheval.’ Niets komt meer aan.
Er waren meer Martin Drosten dan één gekrenkt door de smadelijke uitkomst van dit avontuur. In de eerste plaats de man, de mâle (maar hij eigenlijk niet het ergst, want zijn verwachtingen waren vaag geweest, zoo vaag als nog in geen ander geval) dan de jeugdigaard, die aan zich zelf ging twijfelen. Meer dan deze, de vrouwenkenner, die zich zoo noodlottig vergist had; de charmeur ook, die voor spek en boonen gecharmeerd had. Het meest echter de intellectueel. Hier was het intellect verslagen door warhoofderij! geest door wartaal! de gezonde verstandsambitie om te heerschen door een weëig poliepachtige aantrekkingskracht. Zwaarder te dragen dan de schipbreuk van het doel was het bankroet van de middelen.
Een kruiwagen - ja hij was niet anders geweest - en hoe willig! Zij had hem zelfs niet gevleid. Nog nooit was de som van eenig avontuur zoo negatief geweest, nog nooit viel er zoo weinig concreets te herinneren. Er was alleen een terugblik op een periode,
| |
| |
die een van onrust alleen scheen, onrust zonder gegronde hoop; een terugblik (had ze hem zelfs wel bewonderd?) meer en meer geschuwd. Was er wel het begin van iets geweest? Op den achtergrond rees een vraag; die hij niet durfde te beantwoorden. Had zij zich bij hem veilig gevoeld, als een dochter? Ha, veilig bij hem! Maar deze gedachte, aanvankelijk omhuiverd, bezonk tot een maar half mistroostigen vrede. Er was iets van voldoening in het ophouden van den onrust. Hij begon zich, wel nog met meewarigheid, maar toch met wellust in zijn rol, vaderlijk te zien, kreeg père-noble allures tegenover zijn dochters. Hij leefde zich erin, de allures werden behoefte.
Hij ontdekte opeens, met iets van schik, volwassenheid en ontluikende schoonheid in de oudste, Lucy, verkreeg voor haar van de onthutste moeder aantrekkelijke kleedij; begon geest en vrouwelijke lieftalligheid bij haar waar te nemen. Hij zelf werd nieuwsgierig naar den nieuwen Drost, den geposeerden man, die nieuwe mogelijkheden openbaarde. Uit den erotischen nabloei ontwikkelde zich een verlaat, maar opgewekt vaderschap.
Het was blind voor de eveneens verlate en juist nu zoo onredelijke ijverzucht der moeder, zoowel als voor de goedkeuring der wereld, welke wereld nu de tantes insloot, taktvol gereserveerde bewonderaarsters en kampioenen geworden van den bekeerling. Het was zich zijn eigen zinnelijkheid nauw bewust, het doorstoofde hem, matigde hem, en sleep aan hem. Hij hoorde zich op een goeden dag gemoedelijk schertsen over Agaat's feuilletons, zoodat over haar, nu ach zoo vastgezette wangen, een blosje schoof.
Spoedig vervaagde in zijn herinnering zoowel Mien, als de Blaricummer, bleef alleen weerzin tegen de samenvoeging der twee gedachte-beelden. Men zij gerust omtrent Martin Drost, niet meer de oude jongeling: de jonge vader en gerespecteerde burger!
Ik boekte ook niet uit deernis voor hem zijn nederlaag. Als verschijnsel werd ze beschreven. En meneer Ko, als verschijnsel, ter analyse met plezier aan anderen doorgegeven.
De overwinning van de nieuwe soort te verklaren, lukt me niet. Ik zie niets, dat op kracht wijst, niets dan wat schijnbaar in het nadeel was van den overwinnaar: onaanzienlijkheid van uiterlijk, onmannelijkheid, het bestaan van een bekende en bevriende Koos met voorgangsters, en van verlaten kinderen, genoeg om die
| |
| |
vrouwelijke ridderlijkheid te wekken, die nooit een naam had, en die uitsterft. Geen fiere strijdlust, geen waardigheid.
Men is geneigd te twijfelen of de zwakheid der sexe wel steun zoekt bij kracht, en niet liever schijn van steun geeft aan blijk van zwakheid. En of blijk van zwakte niet het wapen is van de Nieuwe Soort.
cornelis veth
|
|