| |
| |
| |
| |
Literatuur
Morie Metz-Koning, ‘De Troubadour’. - Amsterdam, L.J. Veen, z.j.
Een nuchterheidje voorop; en wel de vraag: leeft die ‘troubadour’ nu, of is hij dood? In 't boek sterft hij, maar de, misschien al te zorgvuldige, lezer, die zelfs voorredenen en opdrachten niet overslaat, ervaart uit de opdracht, dat de schrijfster niet weet of hij nog op deze aarde vertoeft of niet.
't Is niet zóó'n volslagen onbeduidende opmerking, als 't lijkt. Want het boek heeft een zéér persoonlijk, werkelijk zeer echt-dagboek-achtig karakter. Men heeft steeds het gevoel, dat hier werkelijk een vrouw schrijft over haar leven; innerlijk en uiterlijk. Men gaat - en dat is de bekoring - met die vrouw meeleven. En dan schiet ons die opdracht te binnen, en wordt die vrouw ineens weer een boek; dat om een interessant slot, of wil men liever: een goede compozitie, de dingen opzettelijk anders geeft dan ze zijn; ze stileert. Jawel, maar die stileering verdraagt zich niet met het geheel; die stileering is.... 'n zéér groote stijlfout. Want wat blijft er nu over van al haar weemoed; en ontstijging en verhevenheid die de schrijfster ons ten slotte meedeelt? En als zij ons eenmaal gedwongen heeft, die gevoelens als fictie - zij het zeer schoone fictie - te nemen; wat blijft er dan over van de heele boel?
Ik weet al, wat u zoudt kunnen antwoorden: ik ken m'n kunst-theorie ook! ‘Doet er niets toe,’ nietwaar? En: ‘het boek bestaat op zichzelf, buiten de opdracht’. En: ‘in den geest doorleefde dingen zijn even waarachtig als in de werkelijkheid doorleefde.’ En: ‘de gevoelsinhoud is alles.’ En...... nog meer. Maar ik blijf pedantelijk mijn hoofd schudden. En zeg: dit boek scheen een leven te geven; het knoopt vast aan allerlei realiteiten, voortdurend. En u weet niet, schrijfster, welk een vreemde, echte dankbaarheid, welk een vrede en bevrediging Gij ons daarmee gaaft. En, nu hebt Ge in dat leven, dat we, ontroerd, als waarachtig aanvaardden, een valschen toon gebracht.
Want dit boek, met al zijn ijdelheid en aanstellerij, deed ons aan als een echt levensverhaal. Van Morie Metz-Koning, wier boeken, op enkele gedichten na, ik nooit zeer heb kunnen genieten; vanwege het aanstellerige, het mooidoenerige, het onechte, het kwibusachtige. Maar nu kwam deze belijdenis. Ja, belijdenis; - zoo deed het aan. Ik begon eraan met tegenzin. Maar 't heeft mij, terwijl ik aandachtig dóórlas, gepakt. Natuurlijk: de ijdelheid en de aanstellerij waren ook hier. Maar - en dat scheen het mooie, het ontwapenend-mooie - ge toondet u zelf van deze fouten bewust te zijn.
Al waren ze telkens weer machtiger dan dat hooger bewustzijn, dat ge uw Gemaal noemt; al bleken ze telkens even in uw sympathieën, in uw kleine vijandigheden, in uw schrikkelijk onvroom zelfgevoel. Maar als we die symptomen opmerkten, lachten we er nu niet hoonend om, maar met een zachten glimlach.
| |
| |
Want we begrepen, dat ge streedt. We begrepen, dat het leven in zijn vele jaren ook u toch veel geleerd had, eenige waarachtige noties althans, omtrent uzelf. En nu onderlijnt ge zelf het jammerlijk theatrale door die tegenspraak in voorrede en slot, die ons nu beide als rammelend onecht aandoen.
Dit is meer critiek op een mensch, dan op een boek; maar een boek is alleen belangrijk in de mate waarin het een mensch reprezenteert; en vooral, vooral dit boek. Dit kan ons alleen, althans voornamelijk, interesseeren op de manier van een mensch, een fel-worstelend, echt, reëel mensch; in verband met uw vroegere werk. En nu krijgt het allemaal weer zoo'n raar verwrongen klank. Ge vertelt ons, hoe ge de verhouding met uw troubadour verknoeidet door uw ijdelheid. Hoe waar - in z'n onvolledigheid (want de troubadour begreep dit en meer; hield tóch van U; om dat meerdere)!
En nu breekt ge ook de genegenheid weer, die ge met dit boek in ons wektet door die ijdelheid. Maar ook wij begrijpen méér; gelukkig. En zoo blijft tóch, tóch dit ijdele - maar goed geschreven - dit alleen wat érg onpieus met groote waarden, die ge soms even beseft, spelende boek, een belangrijk en tóch, toch diep meegevoel wekkend ‘document humain’, van een arme menschenziel. Het maakt u voor ons niet zoo ‘groot’, als ge misschien meendet, maar we voelen wèl innig met uw - ik vrees: zeer triesten - strijd met de demonen mee. En zoo hebt ge ons - met boek én opdracht - toch wel iets van waarde gegeven.
J.W.
| |
J. Eilkema de Roo, ‘De rijke Jongeling’. - Leiden. Leidsche Uitgeversmaatschappij, z.j.
‘Kom, nu moet de tijd eens komen van het, o zeker: beschaafd geschreven, maar vooral boeiend verhaal, met een minumum van verwikkelde gevoelsknopen en verwarde zielekluwens......’ Dat zegt de simplistische en zéér menschkundige pastoor Leuvelaar, die stééds verlossende woorden sprekend door dit verhaal wandelt. Het woord is den auteur, in zijn nieuwste periode, blijkbaar uit 't hart gegrepen. Hij geeft ons hier in deze ‘actualistiese fantazie’, zooals hij 't noemt, 'n aardig verzonnen voorbeeld hoe iemand, on- en nog eens on-metelijk rijk, die alle ‘volkswenschen’ bevredigt - en dat, zou men met 'n gewoon ‘natuurlijk’ verstand zeggen: op voortreflijke wijze -, de onrust en ontevredenheid der massa volstrekt niet wegneemt. Ze krijgen - mits voor arbeid - overvloedig ‘brood en spelen’, doelmatige en smaakvolle huizen en meubelen, kosteloos recht, hygiène, ‘ontwikkeling’. Maar ze willen op eigen façon zalig worden; d.w.z. ze zijn vadzig, de laatste resten energie teren ze op, ze hebben niet de minste belangstelling voor geestelijke dingen; en hun ontevredenheid vindt als nieuwste uithangbord de leuze: ‘medezeggenschap’.
De regeering is slap en machteloos, nog slapper en machteloozer geworden dan ze al was, doordat ook zij door 's multimilliardairs hulp geen geldzorgen meer kende; sluit een compromis met de door kracht van stadige ontevredenheid goed georganizeerde massa; 't kind van de rekening is de goedmeenende held. Maar de actualisten - wier ideaal voortreflijk geargumenteerd en geformuleerd men op blz. 197 van dit boek vindt - herstellen de orde. De rijke jongeling laat zijn goed zijn goed; hij wordt priester; volgt Jezus' les: geef al het uwe
| |
| |
weg: - een les die niet gegeven werd om den arme rijk, maar om den rijke arm te maken.
Het is een eenigszins stormachtig boek. Inderdaad, naar 's pastoors recept: goed geschreven; met een minimum ‘verwikkelde gevoelsknopen’; maar aldoor boeiend door de wijze waarop, ietwat wild maar met vrij strenge logica, door massa's economische feiten wordt gegaloppeerd. Pakkend ook door die vele uitingen van des schrijvers gevoelen over onze huidige gore, materialistische demagogie; die men democratie noemt; uitingen die, vrees ik, de roode broederen matig behagen zullen. Ook speciaal over den Nederlandschen volksaard staan onplezierige waarheden in dit boek.... Waarheden; ja.... De bezinning ziet daartegenover, gelijktijdig andere.... Maar de bezinning dóét niets; ze verlamt de daadkracht. En wie wel iets doet, filozofeert niet...... En de Liefde? Men kan ze in Frans, den rijken jongeling, niet lochenen; maar...... er was eens een andere rijke jongeling, die ook Franciscus heette, en die zevenhonderd jaar geleden stierf - er wordt fijntjes telkens even aan hem herinnerd in dit boek - en wiens liefde het groote bij-element der nederigheid had. Nu, ten slotte wordt ook onze Frans naar zijn kant gedreven.
Een ‘actualistiese fantazie’. Maar geen verheerlijking toch van het actualisme. Dat ja, het communistisch geweld keert; maar getoond wordt, met al zijn idealiteit, als een slechts tijdelijk noodzakelijke, uit onbevredigdheid over wat der wassende macht van den ‘demos’ ontbreekt, ontstane tegenkracht...
Zoo zal dan deze roman den sociaalfilozoof ook niet geheel onbevredigd laten. Het komt mij voor, dat er hier en daar wel enkele heel vreemde dingen in staan, economische ketterijen, speciaal in zake de leer van het geld. Maar wat doet dat ertoe? Het is een zeer boeiend, soms opwindend, soms prikkelend verhaal; met een fijn aangegeven liefdesmotiefje erdoor. Moreel verheugend, in zekere mate, omdat de nederigheid er toch het - zij 't ietwat zwak klinkend - slotwoord heeft; na al dat zeer menschelijke, eigengerechtigde, zij het voortreflijk bedoelde dictatoriale. Het verhaal doet me telkens denken aan één van onze jongere geleerden en dichters, van christelijk historische beginselen; rijk aan hoogmoed en geld, maar toch telkens wel even wetend, dat de Waarheid nederigheid is; en voor die waarheid buigend...... even......
J.W.
| |
Willem de Merode. Ganymedes. Een gedicht. - Met vijf houtsneden van Johan Dijkstra. - Amsterdam, Uitgevers-Mij. ‘De Gulden Ster’, 1924.
Een zeer royaal, op Wendingen-wijze uitgegeven gedicht over den schoonen knaap Ganymedes, die door Zeus' adelaar - volgens andere lezing: door Zeus als adelaar - geroofd, als schenker diende bij der goden disch. Een achttal bladzijden slechts, met geringen verhaalinhoud; enkel: hoe Zeus' teederheid den bijna volwassen knaap beminde; en hoe die, schenker in 't midden van teugelloos-machtigen, des almachtigen hart bedwong door zijn lieflijkheid. De dichter heeft wel een zeer fijn schijnsel over deze figuur geworpen, die vóor den hartstocht-duisteren ring van Olympus-reuzen te teerder blinkt. Vijf niet heel sterke houtsneden van Johan Dijkstra verluchten het smaakvolle boek.
J.W.
| |
| |
| |
Het Zonnefluitje, door H.C. Joesken. - Een boek van humor. Met teekeningen van Alb. Hahn Jr. - Amsterdam, S.L. van Looy, 1926.
Die Vlamingen zijn toch wel beminnelijk eenvoudig! Ons eigen werk als ‘een boek van humor’ aan te kondigen, dat kunnen wij niet meer doen! Wij zijn te gemanierd; zelfs op de oogenblikken, dat we in de onmaatschappelijke pozitie van schrijver verkeeren. Maar zoo'n Vlom! die zegt nog met 't onbekommerd genoegen van een kind: ‘Nou moet je hooren! Nóú heb ik es 'n léúk boek geschreven!’ - En als we dit boek lezen, dan zijn we het langzamerhand met dat oordeel eens.
Een paar moderne Gullivers gaan hier op reis, en komen op een eiland terecht, dat Toekomst heet. De ééne helft van dit eiland, Laagland, is bewoond door smulpapen en drinkebroers, allen klein en rond. In de andere helft, Hoogland, daarentegen wonen sobere, wijn- en vleesch-schuwenden, hevig intellectueel, vol geleerdheid en pedanterie, ‘lang, kwaad en mager.’
De hoofdpersoon van het Gulliverspan is Jaakske, die een tooverfluitje bezit; een fluitje op welks muziek iedereen dansen moet... Een niet bepaald nieuw gegeven; maar de schrijver heeft het als nieuw weten te maken door zijn genoeglijk uitweidende fantaizie en zijn smakelijke verhalen.
De naam van het eiland wijst duidelijk op een parodistische bedoeling, maar ik geloof dat men heel verkeerd zou doen, wanneer men ieder détail van zijn verhaal zou trachten uit te leggen en er een reëele waarde voor te substitueeren. Eenige zeer eenvoudige bespiegeling over verschijnselen uit onze wereld heeft den auteur ertoe gebracht de consequenties tot in de Toekomst door te trekken; en als hij eenmaal dat wereldje in zijn gedachte heeft, werkt hij het eenvoudig uit, met Vlaamsch vermeien in 't realistisch détail.
Ja, wel vraagt men zich soms af: Zijn met die door de breede Scheirivier in twee zoo uiteenloopende deelen gesplitste bevolkingen soms de goed-ronde, eeten drinkgrage Vlamingen ter eene, en de verfijnd-intellectueele, maar ietwat dorre Noordnederlanders ter andere zijde bedoeld? Principieel misschien wel; maar bij de uitgewerkte schildering zijn dan toch in elk geval de voorbeelden niet meer voor oogen gehouden.... Trouwens, kon men zoo'n algebraïsche vergelijking verwachten van den man van 't fantastische tooverfluitje?!
Er breekt een oorlog tusschen Hoogland en Laagland uit; over de excellente druiven van het idyllisch tusschenland... En bij de voorbereiding en de voorbereidselen tot dien oorlog denkt men natuurlijk weer aan een andere antithese... Die ook weer gelukkig niet heelemaal opgaat...
Een ding is zeker: de schrijver staat niet aan één van beide zijden. Heeft hij al heel weinig sympathie voor de neuswijze Hooglanders, hij spot toch ook wel zéér - zij 't in goediger toon - met de Laaglandsche lekkerbekkerij. Er is echter één landstreek - dat idyllische tusschenland - waar hij wèl veel voor voelt. Hij wordt niet alleen ernstig, maar zelfs lyrisch, als hij 't over dat juste milieu heeft; dat land van levensvreugd en rustigen, stadigen arbeid.
Het verhaal is inderdaad niet in 't kort na te vertellen. Men zou het onmenschelijk flauw vinden; zelfs al behoort men niet tot de bevolking van 't pedante
| |
| |
Hoogland. Maar wie er met kop en ooren in onderduikt - het is zoo'n ouderwets dik, genoegelijk boek, zoon boek dat bijna een kubus is -, die zal er zich in vermeien, en zich voelen als in een verjongingsbad. Wanneer een boek als dit, met eenige mystificatie, als een vondst uit de middeleeuwen was aangeboden, zouden de kreten van verrukking niet van de lucht zijn! Welnu, laten we onze verlichtheid, onzen modernen critischen zin, voor een poosje, opzij zetten en niet bang zijn, niet up-to-date te wezen; dan winnen we bij deze lectuur een groot genot, dat ruimschoots opweegt tegen dat tijdelijk verlies.
De teekeningen van Alb. Hahn Jr. passen voortreffelijk bij den tekst.
J.W.
| |
Kalderionen. - Roman van Gerben Colmjon. - Leidsche Uitgev. Mpij. - Leiden. - z.j.
De naam is nieuw en de titel nogal raadselachtig voor den ongeletterden lezer. Misschien weet echter een geletterde er raad op. Maar veel doet het er niet toe, wijl er wel meer Kalderionsch in het boek op te merken valt. Het is n.l. heel erg jong. De auteur zit boordevol van binnen en alles moest er hier ineens uit. Geen wonder, dat dan de deksel van den ketel omlaag valt en de schoone eenheid des kunstwerks schade lijdt. Roman heet het, waarschijnlijk in zoover alles roman mag heeten, dat niet poëzie of tooneel en toch bellettristisch en vrij lang is. Maar roman of verzamelwerk, zeker is het dit: de jong onstuimige uitstorting van een gevoelig, intelligent en verbeeldingrijk jong mensch die een onbedwingbare behoefte gevoelde zichzelven te objecteeren en zelfs een beetje te sublimeeren, en verder zijn meening te zeggen over staat, maatschappij, moraal, kunst, godsdienst en nog zoo eenige kleinigheden meer. En daarenboven zijn droomen te schrijven en zelfs zijn kennis een weinig te luchten aan sterren en andere wetenswaardigheden. Maar ook bot te vieren aan zekere dwaze fantasterijen, die misschien hier en daar wat te zeer naar ‘litteratuur’ rieken.
Dat alles en nog meer bevat dit boek, dat dientengevolge een beetje rammelt. Gerben Colmjon. - kan hij niet een anderen naam b.v. Theodorik kiezen? - zou een litteraire reus moeten zijn, om zoo zeer verscheidene stoffen onder één hoofd te kunnen samenbrengen. De droomen hebben weinig te maken met de lotgevallen des Helds, èn de oomsfantaisieën evenmin. Dan zijn eenige persoonlijke belevingen van den auteur al te zeer uitgebuit voor het kader van het verhaal. Zoo de sterrennachtwandeling, en doen ook die dagboekschilderingen in het verband volmaakt overbodig aan.
Edoch, wat maalt ons het verband in een jeugdwerk! Juist die buitenissige beschrijving van het zusje en broertje langs het strand is ten volle bekoorlijk en de malle historie van Oom-chef van een meeslepende vroolijkheid. Terwijl wij evenmin de wijdsche droomvisioenen weg zouden wenschen, die, ook als schriftuur, tot het beste van het boek behooren. Ten slotte en boven en behalve al 't andere zit er een goedloopend en aandachthoudend romanverhaal in de lotgevallen van het drietal op die wijde en dorre zandplaat, waarin ooms gelukkige waanzin en de eenzelvig stille aard van het blonde nichtje ons vanzelf al duidelijker worden en tot ware karakters uitgroeien.
| |
| |
Mij dunkt, dit is al te zamen genoeg om aan het talent en de toekomst van dezen hevigen jongen auteur niet te twijfelen. Dat er veel mals in zijn boek is, zal hij zelf wel willen gelooven, - zoo als hij heel erg muzikaal en suggestief proza wil schrijven om dan buiten adem in eens in de harkerigste zinnen te vervallen - maar zijn malligheid schijnt meer een teveel van ongeduldige jeugd, dan een gebrek aan plastisch gevoel of taalvermogen. En dan moet men bedenken, dat hij, behalve taalkunstenaar, ook nog moralist, historicus en philosoof wil zijn. Of naar aard en wezen misschien is. Hij kan 't eenvoudig niet laten, maar het is dan ook teveel opeens. Wij wachten belangstellend wat hierna zal komen.
F.C.
| |
Habinsaran. - Mijn leven onder de Bataks door H.J. Köhler. - Zutphen. - Thieme & Co. - 1926.
Indische hoofdambtenaren, uit de beslommeringen en staatsie hunner autoritaire heerlijkheid teruggekeerd tot het otium cum dignitate in het moederland, ondervinden vaak de behoefte hun belevingen en ervaringen in gedenkschriften neer te leggen, eensdeels om deze der volgende geslachten tot leering te doen strekken, anderdeels om het wel eens drukkend otium wat inhoud tegeven. Aldus zijn vele waardevolle boeken over Indische zaken ontstaan, en zoo werd ook dit zwaarwichtige boekdeel, dat in de firma Thieme wel een heel liberalen en royalen uitgever vond, die 438 dichtgedrukte pagina's, mitsgaders vele photo's en een kaart, niet te veel van het goede achtte. Tenzij dan de auteur bereid was een deel der kosten te dragen. Hoe het zij, uit hun samenwerking verrees een belangrijk werk, dat zich allereerst en alleraangenaamst aanbeveelt door zijn plaatjes, talrijke kiekjes, die de natuur van dat wilde Sumatraansche gebergteland volkomen recht laten wedervaren en van zelf er toe brengen ook in den tekst te neuzen. Wat dan wel eens tot ernstig lezen wordt.
En dan blijkt die tekst inderdaad wat de schrijver er van opgeeft: ‘een vlot neergeschreven verhaal... van wetenswaardige toestanden, bestaande verhoudingen en heerschende meeningen’ in het landschap. Habinsaran, waar de schrijver ‘civielgezaghebber’ was. Hem viel de vereerende doch dèlicate taak ten deel een pas geannexeerde bevolking aan de nieuwe orde te gewennen, en uit dit boek zien wij, hoe hij die taak immer welberaden, omzichtig en voorzichtig volbracht, terwijl collega's en chefs daarentegen vaak onberaden en lichtzinnig te werk gingen en naar goeden raad niet wilden hooren. Over alles van bestuur en natuur, van inlandsche zeden en inrichtingen verhaalt ons de heer Köhler en het eenige bezwaar is misschien, dat hij soms te veel vertelt en wel eens in herhaling vervalt. Zoo kan het ons in dit verband slechts matig belang inboezemen wat het Breda'sche gemeentbestuur met de straatnamen doet, en schijnt het overbodig binnen de ruimte van 10 pags. ons tweemaal te verzekeren, dat de beste vorm van eerbied is onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, met een noot annex, die dezen vorm van eerbiedsbetoon ook voor het Opperwezen als den meest gewenschten verklaart. Een dito meer uitgebreide noot geeft ook inlichtingen omtrent de beste methode om slangen dooden...
Ik denk echter niet, dat dit wel eens te argeloos gekeuvel bepaald kwaad zal doen aan de sociologische, physische, politieke enz. waarde van het boek voor
| |
| |
hen, die meer speciaal in Indië belang stellen. En zoo zijn er tegenwoordig niet weinigen. Voor het groote publiek blijft het dan vooral aantrekkelijk door zijn plaatjes, die werkelijk van dit land den allerhoogsten dunk van natuurschoon geven. Het valt eenigszins bevreemdend op, dat dit zorgvuldig in hoofdstukken verdeelde boek geen inhoudsopgave vertoont. Wel een lijst van illustraties.
F.C.
| |
Antoon Coolen. - De Rauwe Grond. De Waelburgh. - Blaricum. - z.j.
Het is een beetje een vreemd productje, dit boerenverhaal uit Brabant in de keurige uitgave van De Waelburgh, dit Brabantsch dialectverhaal, dit brave boerenverhaal, zoo eenvoudig en boerennatuurlijk, nietwaar? Maar het is altijd moeilijk, als men zoo iets schrijft in het huiselijk dialect van een streek, dat dan tegelijk ook dier menschen mentaliteit omvat, er vervolgens de noodige verheffing in te brengen of zelfs maar de natuursensaties te vertolken, die nú niet precies binnen het kader van den boerengeest gelegen zijn. Dan ontkomt het werk niet aan iets rammelends en raakt de lezer het spoor bijster. Op welk plan bevindt hij zich eigenlijk? In de nuchtere en kale sfeer van boerenverstand en boerenvisie of met den schrijver daar ver boven, waar zooiets als een niet geheel volwassen, een embryonale hartstochtelijk-rauw-grond-mystiek schijnt te zweven? Die op het eind uitbarst in zinnetjes als: ‘Broeders, wij hebben ons Brabant lief, wij knielen aan ons land, dat den hemel kan bevatten, kussen het...’, zinnetjes, die dan geacht worden een soort extatische hymne op het natuurlijk aardeleven te bevatten. Met dit als slotphrase:
‘In Willem (n.l. een grondwerker uit de peel) zingt de geluidlooze elegie der nachtstilte en de hymne der aanschouwing van zijn rijk bezit, grond, huis en hof en zijn eigenste lieve vrouw. Hij plant de spaai in de voor. Hij zet zijnen voet op het blinkende staal. Hij kromt den rug, zwikt zijn been. Hij drijft de spaai diep den grond in’.
Nu weet men het wel. De rest er om heen is een onbelangrijk verhaaltje.
F.C.
| |
Aart van der Leeuw. - De Gezegenden. - C.A. Mees, te Santpoort, ‘De Sikkel’ te Antwerpen - 1923.
Vluchtige Begroetingen. - Nygh en Van Ditmar. - Rotterdam. - 1925.
Wat Aart van der Leeuw in deze beide boeken geeft, zijn gedichten in proza. Zoowel wat vorm als wat inhoud betreft. En de profane menigte, die litteratuur enkel als ontspanning kent, als tijdverdrijf en gedachtenvulling, zal zich aan deze boeken niet verzadigen, wijl de vorm haar niet schelen kan en de inhoud haar vreemd en weerzinnig is. Hoevelen van de tallooze aan krantenlectuur verslaafden, kunnen goed proza, of zeggen wij eenvoudig: proza, onderscheiden van het gebabbel, onprententieus, maar ook kaal en vlak onpersoonlijk, dat de couranten vult? De taal is daar - en gelukkig nog maar! - nooit meer dan
| |
| |
‘het voertuig der gedachte’ en kan redelijkerwijs niet anders zijn. Waar iets meer bedoeld wordt, en jeugdige journalisten zich aan rythmisch of beeldend proza bezondigen, wordt het zelfs onuitstaanbaar, gelijk het in de tijden vlak na tachtig inderdaad geweest is. Toen vertoonden de groote bladen vaak wel een of meer kolommen vol krampachtige kunstbedoeling, die, op zichzelf ongaar, nog bovendien een hoogst zonderlingen indruk maakten tusschen de markten beursberichten, waar het nuchtere leven zijn onmiskenbare rechten hernam.
Sedert beleven wij dat zoo niet meer en is de courantschrijverij tot het gewone onpersoonlijke gepraat teruggezonken, waarbij het zich op den duur het best leven laat, maar dat dan ook alle opvoedende kracht ontbeert en den lezer went aan weinig meer dan banale gedachten in den allerbanaalsten vorm. En daar aesthetische onderscheiding zijn sterkste zijde niet is, gelooft hij dat alle lectuur er zoo uit moet zien, en ontgaat en verveelt hem het betere, dat een beroep doet op zijn meestal ontbrekend taalgevoel. En verkiest hij op den duur een detectieveroman verre boven het schoonste proza, om van de poëzie heelemaal te zwijgen...
Maar Aart van der Leeuw is ook wat den ‘inhoud’ betreft, n.l. zijn denken en voelen, een eenzame en ongemeenzame. Zijn sfeer is in de middeleeuwen te zoeken, waar zij inderdaad misschien maar schaarsch te vinden was. Het is dan ook meer de sublimeering dier middeleeuwschen geest, die hier bedoeld wordt, een idealistisch-christelijke gezindheid in een wereld, waar reëel en geestelijk nog niet scherp gescheiden zijn en de dingen, duidelijker dan thans, kenteekenen van on-zinlijke machten. In die wereld leven zijn ‘gezegenden’, de langs grillige en onberekenbare Godswegen uitverkorenen des hemels, die door huns harten adel de kroon winnen. En het verhaal hunner omdolingen is immer liefelijk reëel, van een poëtische suggestiviteit, die het rauwe en harde vermijdt of nauwelijks aanstipt, om zich in de heerlijkheid van het zinlijk aardeschoon te vermeien. Lente en bloemen en geuren en schoone landschappen zijn de meest voorkomende accessoires van deze tooneelen, waarin de menschen optreden geleid en geïnspireerd door hoogere machten, die hen zichzelf en hun lagere lusten doen overwinnen. Dat is dan wel eens bekomzaam, deze afwezigheid van eenvoudige zonde, die in de middeleeuwen zeker niet te vinden was, en ons nieuweren bepaald onhuiselijk aandoet. Maar evenals gedichten, moet men dit proza niet achter elkaar doorlezen en het vooral proevend lezen, de visies zorgvuldig volgen en daarbij trachten kinderlijk te zien, als de auteur zelf in deze verhalen zich betoont.
In de Vluchtige Begroetingen heeft hij zich dan nog dieper en persoonlijker ingedroomd in het middeleeuwsche leven, om vandaaruit de onderscheidene figuren van dat leven te doen denken en handelen, de page, de minnestreel, de kathedraalbouwer, de torenwachter enz. Dat werden dan zoovele dichterlijke, half dramatische suggesties, - even verschijnend en dan weer weg -, in den bekoorlijken vorm van een proza, dat aanvoelt als vlietend beekwater in een zomerbosch, murmelend en koel.
Het is eenigszins de vloek van ons moderne leven dat wij van deze liefelijkheid tenslotte maar zoo weinig kunnen hebben.
F.C.
|
|