| |
| |
| |
Duitsche gedichten van een Nederlander
Gedichte, I-VI, door J.H. Donraadt. Amsterdam. - Meulenhoff, 1913-1925.
Deze zes bundeltjes beteekenen een letterkundig curiosum. En tevens een letterkundige schoonheid.
De schrijver is een Nederlander van ouder tot ouder, in het maatschappelijk leven was hij eerst onderwijzer, later ambtenaar aan de Rekenkamer. Iemand van oorspronkelijk geringe letterkundige ontwikkeling; en die nooit Duitsch geleerd had. Op zijn twee-en-veertigste jaar kreeg hij lust, Duitsche les te gaan nemen. Las Duitsche gedichten; poogde zelf Duitsche gedichten te schrijven. Er was wel iets aardigs in die pogingen; in het allereerste - nummer één van het eerste bundeltje - treft al dadelijk een fijne en eigenaardige wijze van waarnemen. Maar de uitdrukking was nog vrij onbeholpen; en van de meeste gedichtjes de inhoud weinig individueel en weinig belangrijk. Als de dichter niet meer had geschreven dan zijn eerste twee bundeltjes, zou er geen aanleiding zijn, de aandacht van de lezers van een letterkundig tijdschrift voor hem te vragen.
Tenzij uit een oogpunt van dichterpsychologie. Hoe komt een gedicht tot stand? Er zijn vele beschouwingen en meer dithyramben naar aanleiding van deze vraag geschreven; het rezultaat is, dat we er niet veel van weten; - wat weten we überhaupt van de diepere bewegingen en opstuwingen in onze ziel? Vele pogingen tot verklaring spreken van of duiden naar een element van mediumschap.
Mediumschap nu - als ik 't wel begrijp - kan veelsoortig zijn; een enkele doorgeving; een persoonlijk gekleurde doorgeving; een onbewuste doorgeving. Ik sta zeer agnostisch tegenover het spiritisme; en als ik van deze soort verklaringen in dit verband gewaag, is het, omdat zich bij dit eigenaardig dichterschap - een dichterschap dat zich inzet met een wonderlijk ‘aangewaaide’, maar volkomen, kennis van een vreemde taal - deze soort verklaring als 't ware opdringt. Het Duitsch van den heer Donraadt dan was - wat
| |
| |
naar ik zeide, niet van zijn gedichten als zoodanig gezegd kan worden -, van den aanvang af, voortreflijk. Dat hebben alle deskundigen getuigd; ook Duitsche letterkundigen. En waar zij een enkele maal ten opzichte van een woord of een uitdrukking aarzelden, bleek die bij naslaan altijd ook bij de beste schrijvers uit den classieken tijd voor te komen. De eenige fout die hardnekkig in de eerste drie bundels voorkomt en die de dichter moest leeren te vermijden, waren rijmen als Räumen - Bäume. Maar overigens was het alles, naar vorm en gevoel, wel in merkwaardige mate Duitsch. Onze voorvaderen hebben veel in vreemde talen gedicht, maar ik geloof niet, dat ze ooit deze taal-volkomenheid daarbij hebben bereikt; en zeker nooit: van den beginne af. Het typisch Zuidduitsch-dialectische rijm van i op ü vinden we ook telkens bij Donraadt; en 't kwam vanzelf bij hem op. Over wat ik weet van het ontstaan zijner gedichten zoo aanstonds meer; ik noem dit symptoom maar als één dat zich bij iemand die het Duitsch langzamerhand aanleert, en dan tot Duitsche gedichten komt, dunkt mij, niet licht zal voordoen. Inderdaad, als we even die medium-hypotheze vasthouden, dan zien we hier een eigenaardige uitverkiezing van iemand, die door karakter en aanleg daartoe wel zeer geschikt was; in wien eerst de lust gewekt wordt, een beetje Duitsch te leeren; en die dan dadelijk, zoodra hij maar wat woorden kent, meteen aan 't werk wordt gezet tot uiting van een geheimzinnig dichterlijk vermogen. Laat ik - om dan verder van deze hypotheze, die wel slechts werk-hypotheze is. te zwijgen - erbij voegen dat de dichter Donraadt zelf nooit, noch in dezen, noch anderszins, zich ook maar eenigszins medium gevoeld heeft; hij staat, geloof ik, vrij sceptisch tegenover heel de spiritistische levensbeschouwing.
* * *
Hij gaat dan voort met deze nieuwe ‘liefhebberij’; die hij steeds sterker als een levensroeping voelt. Ze wordt het centrum van zijn heele bestaan. En als hij, in 1923, als ambtenaar gepensionneerd wordt, dan is al zijn tijd onmiddellijk en volkomen vervuld met dat wat vroeger de gierig uitgespaarde vrije uren vulde: zwerven in bosch en duin; waarbij dan - o, niet zoo heel vaak, maar op de hoogtepunten zijner vreugde - een gedicht ontstond. En: Duitsch, vooral Duitsche gedichten, lezen. Veel vrienden en kennissen had hij niet; hij stond buiten al de litteraire kringen, waaraan Den Haag
| |
| |
zoo benauwend rijk is; leefde met zijn vrouw een zeer eenzaam en zeer rijk leven.
Elken dag begon en begint met lange zwerfuren. En op zulke tochten is het, dat nagenoeg al zijn verzen in hem zijn geboren. Wie ze leest, zal dat voelen; het is niet enkel naar den ‘inhoud’ natuurpoëzie; ze is als het ware in hem aan-getrild en gevlaagd door het kleine melodietje van een vogel, door het teeder breekgeluidje of de woeste waaiing van den wind door het loover.
Ze leeft op melodie; de melodie was steeds het primaire element, waarop dan de spontane beginregel kwam aangedragen; en waarop langzamerhand het verder verloop van den tekst hoorbaar werd; soms, na het begin, het eerst een veel verder gedeelte, terwijl de woorden van het tusschenliggende nadien, en trager, kenbaar werden. Zooals bij een palimpsest ook het diepste schrift eerst geleidelijk en bij brokken den aandachtigen en liefdevollen tuurder verschijnt. Bij enkele der gedichten in het 3de en 4de deeltje staat de melodie afgedrukt.
* * *
Achttien jaar heeft de dichter zoo voortgewerkt; allengs zijn kunst verfijnend; de melodieën worden doorwerkter, de woordkeus individueeler. Maar dit zonder dat er iets van den diepen eenvoud, de natuurlijke kracht van dit talent verloren gaat.
Ik schreef hierboven, dat soms zijn woorden en wendingen die bleken te zijn van de classieken; inderdaad mist zijn vers alle moderne Klügelei, in gedachte en vorm. Er zijn er, die zoo uit Des Knaben Wunderhorn genomen schijnen te zijn; er zijn er van een Schillersche lyrische kracht.
Des Knaben Wunderhorn -. Daaraan dacht ik toen ik b.v. het volgende gedicht las; het is uit den 3den bundel (van 1917).
Ein Vogel sang.
Im stillen Hain ein Vogel sang
Ich ging vorbei und hört' den Klang,
Und lauschte voller Seligkeit
Und meiner Seele Traurigkeit
| |
| |
Und als ich nun den Wald entlang
Da sang mein Herz voll süszen klang
Ik geloof, dat wie zich verdiept, met zijn gehoor en zijn hart zich verdiept, in deze klare en simpele oer-poëzie, ook zijn hart ‘voll süszen klang’ zacht mee zal hooren zingen.
* * *
Dit kleine opstel wil niet zijn dan een eerbiedige introductie. Luiden lofklank wil ik vermijden; ook uitvoerige qualificaties mogen achterwege blijven. Maar wel wil ik des dichters eigen stem nog even laten klinken. Ik geloof, dat dit voor wie luisteren kunnen, de welsprekendste aanbeveling is; de duidelijkste ook om aan te kondigen, welke soort genot dengene, die met Donraadt's poëzie wil kennis maken wacht. En dan haal ik aan uit den laatst verschenen bundel dit van windgeweld doorleefde, dramatische, grootsche gedicht:
Sturm auf dem Meere.
Welch furchtbares Geräusch durchtobet die Luft!
| |
| |
das Schiff bricht zusammen
und sie naht sich dem Strande,
das Heulen und Stöhnen des Meeres,
das Schreien und Jammern der Wellen,
und sie ringt in Verzweiflung
sinkt erschlafft hernieder,
und er schleicht sich schnell
denn es denkt mit Schaudern
und sie sieht voll Mitleid
Und sie küszt ihm zärtlich
Und nun erglänzet und flimmert das Meer
vor milder, wehmütiger Freude
in einen tiefen, ruhigen Schlaf.
Sie küszt auch die Wellen,
| |
| |
..................................
Ik zal hier niets meer aan toevoegen. Wat deze poëzie beteekent, voelt ieder, die voor poëzie gevoelig is. Wie, naar modernsten eisch, opvoering verlangt van elken verschijningsvorm tot de sfeer van het symbool, die zal hier niet vinden, wat hij zoekt. Dit is enkel maar: beelding; met wat eenvoudige, anthropomorfe senzatie. Dit is bijna alleen: zinnelijk waarnemen en weergeven Maar met welk een oerkracht, van aanvaarding en taal!
Dit heeft Donraadt dan ten slotte bereikt. Dit kan men bij hem vinden; zoo sterke macht van stemming en natuurbeeld. En ik geloof, dat zulk vinden de moeite van 't zoekend lezen loont!
j. walch
|
|