| |
| |
| |
Het geval Huet III.
‘Haar grootste waarde - hoe kon het ook anders? - ligt in het beeld dat zij ons voorhoudt van Huets betrekking tot Potgieter’, beweert Prof. Verwey van de brieven met de uitgave waarvan hij zich belast heeft. Wij wenschen het oordeel niet te bestrijden dan voorzoover wij aanspraak maken er een ander als gelijkwaardig naast te mogen plaatsen. Het kán, naar wij meenen, geheel anders. De letterkundige mag zich het sterkst aangetrokken gevoelen tot die deelen van de briefwisseling, waaruit de onderlinge verhouding van deze twee zijner grootste voorgangers uit het midden der vorige eeuw blijkt, de psycholoog - voor wien deze relatie op het eerste gezicht niet zoo duidelijk is als den heer Verwey - mag zijn aandacht in 't bijzonder richten op de ontraadseling ervan, - met een o.i. op zijn minst gelijkwaardige belangstelling zullen diegenen, die zich meer geboeid voelen door een algemeener dan deze beide bijzondere levens, het beeld in oogenschouw nemen, dat Huet in de beide laatste deelen zijner brieven ontwerpt van den aard en de gewoonten, de zeden en de neigingen zijner landgenooten op Java; kennis nemen van de eigenaardigheden der indische liberalen en konservatieven en zich verdiepen in zijn berichten omtrent de ekonomische en politieke omstandigheden der toenmalige indische maatschappij. Alleen de eenzijdig ontwikkelde letterkundige kan als vanzelfsprekend aannemen dat Huets betrekking tot zijn indische mede- en tegenstanders in ‘waarde’, in belangwekkendheid zou achterstaan bij die tot zijn amsterdamschen vriend, tegelijkertijd zijn litteraire mede- en politieke tegenstander; de politicus, de ekonomist, de historicus behoeven er niet in te berusten. Huets betrekking tot Potgieter’ begint na eenige jaren van ongestoorde vriendschap en samenwerking, eerst door dramatische bewogenheid de aandacht te trekken, zoodra het Geval er bij te pas komt; maar de epistolaire polemiek er over verloopt al spoedig in een langdurig
gehaspel, dat er slechts bij uitzondering in mag slagen haar te blijven boeien. Op den keper beschouwd is dit geheele oude om
| |
| |
niet te zeggen: verouderde Geval van zoo weinig gewicht dat men neiging gevoelt zich te verontschuldigen over eigen hernieuwing der discussie en over hare verlenging buiten de reeds overschreden grens. Het heeft intusschen zoowel aan aktualiteit als aan beteekenis gewonnen door de bemoeiingen der beide leidsche professoren: déze letterkundige en déze politicus-historicus zijn het in dit geval geheel eens; wat de veroordeeling van Huet betreft, al verschillen zij in de formuleering hunner rechtsgronden. Mag het Geval o.i. niet veel zaaks zijn, wat zij er van maken is als standaard onzer officieele, akademische kritiek des te merkwaardiger. Wij hebben de meening van Prof. Colenbrander doen voorgaan, maar daarmee niet te kennen willen geven, dat die van Prof. Verwey minder de aandacht zou verdienen.
***
De heer Verwey begint met eraan te herinneren dat Gideon Huet indertijd in zijn voorbericht van Potgieters brieven schreef: ‘Ik vergis mij zeer, of deze briefwisseling zal den indruk maken dat Potgieter oneindig veel van mijn vader hield.’ ‘Wij zien,’ zegt de uitgever der andere helft van de correspondentie, ‘wij zien nu eerst ten volle hoe de jongere die genegenheid beantwoordde.’ Inderdaad; en in tegenstelling van wat Verwey hier te verstaan geeft en vervolgens tracht te bewijzen of althans aannemelijk te maken, meenen wij dat dit ook wel gezien mag worden.
‘Heel anders dan Potgieter, van wie zijn eerste levensbeschijver naar waarheid zeggen kon: “hij is in den grond der zaak een rechtstreeksche natuur geweest,” leed hij onder die fatale splitsing die hij zelf erkende, ja verdedigde: het hart moet niet vragen naar het verstand, het verstand moet zijn weg gaan zonder het hart.’
Hieraan wordt de volgende kritische beschouwing vastgeknoopt:
‘Zeker, er zijn bewegingen van het hart waarmee het verstand niets te maken heeft, en evenzoo zijn er inzichten, die door geene aandoenlijkheid van het gemoed mogen worden beneveld. Maar het zijn zulke inzichten en bewegingen als hun oorsprong vinden in een alomvattende en belangelooze liefde. Bij Huet waren het soms andere...’
Algemeenheden genoeg. Zij bergen het gevaar in zich voor dit bijzondere geval te veel of te weinig te geven. Te veel eer wordt hier Huet bewezen door de bewering dat zijn inzichten en handelingen, op meer of minder talrijke uitzonderingen na (‘soms’) hun oorsprong zouden hebben gevonden in een liefde, ‘alomvattend’
| |
| |
zoowel als ‘belangeloos’, Huets genegenheden waren beperkter van omvang en doelwit en hij placht te ver van materieele weelde verwijderd te zijn om zich de spiritueele der belangeloosheid te kunnen veroorlooven. ‘Alomvattende en belangelooze liefde’: men raadplege Prof. Colenbrander daar eens over in verband met Huet! ‘Dit harde gemoed’: het is uit een ander vaatje getapt; en toch prijst hij de bladzijde, die wij bespreken als ‘schoon’ en als de eenige waarin zijn collega ‘hooger onderwijs’ geeft...... Laten wij voortgaan met den blijkbaar nuttigen arbeid van eenigszins te preciseeren: hoe komt Verwey ertoe om deze scheiding tusschen hoofd en hart tot den grondslag van Huets karakter en tot de bron van zijn fataliteiten te proklameeren? In zijn brief van den 22sten Aug. 1868, na Potgieters gedicht ‘Op Sorgh-Vliet’ te hebben ontvangen, schrijft Huet:
‘Weet gij wat mij troost, wanneer ik hier in de verte aan U en aan onze vriendschap denk? Eene theorie! Maar het is er een die met mijn wezen is zaamgegroeid. Zij luidt: Er zal scheiding zijn tusschen het hoofd en het hart. En nooit heb ik de waarheid dier orakelspreuk zoo diep gevoeld als toen... de postbode mij “Op Sorgh-Vliet” bragt. Met mijne geheele ziel heb ik genoten van de liefde en de poëzy, waarvan die verzen overvloeyen; mijn hart zeide er amen op. Doch mijn hoofd getuigde: Gij moest voort uit dien kring; blijven zou onopregt geweest zijn; het was uw pligt te breken met een verleden, waaraan gij u teregt of ten onregte ontwassen gevoeldet...’
Mag de ‘theorie’ naar Prof. Verwey's interpretatie nogal verontrustend klinken, haar praktijk bij Huet zelf blijkt minder aanstootelijk. De toepassing der ‘orakelspreuk’ houdt niets ergers in dan dat Huet onderscheidt tusschen plicht en neiging en in het geval van strijd tusschen deze beide, aan de eerste gehoor geeft. Het ‘hoofd’ wijst bij hem op wat hij ter wille van de oprechtheid behoort, het ‘hart’ op wat hij om de aantrekkelijkheid zou wenschen te doen; en de ‘scheiding’ tusschen beide wordt enkel aangebracht ten einde, boven de verlokkingen van een vriendschappelijk verkeer, de voorkeur te geven aan de eischen van een oprecht gedrag. ‘Er zijn inzichten die door geen aandoenlijkheid van het gemoed mogen worden beneveld’, aldus vertolkt Verwey Huets bedoeling; en in dezen vorm met juistheid. Maar Huet, zulk een inzicht kenschetsend, zocht het minder hoog dan zijn dichterlijke kritikus en in stede van het geïnspireerd te heeten door ‘een alomvattende en belangelooze liefde’ rekende hij het afgeleid van een vrij alle- | |
| |
daagsch gevoel van eerlijkheid en goede trouw...... Vindt ge, dat hij zijn ‘theorie’ best thuis had kunnen laten, wij zijn het hiermee volkomen eens, te meer omdat deze niets verhelderende veralgemeening den heer Verwey noopt er nog een schepje op te leggen en met de ‘orakelspreuk’ de gewaagdste praktijken uit te voeren:
‘Als zijn hart zich tot de enge kring van vrouw en kind beperkte en de overleggingen van een door eerzucht geprikkeld eigenbelang hem vlekkelooze waarheden schenen, voelden noch zijn verstand noch zijn gemoed zich bevredigd...’
Zijn verstand ‘voelde’ zich niet bevredigd; onze goede taal, gezond-verstandige tolk der algemeene praktijk, blijkt zich te verzetten tegen de fameuze ‘scheiding’ naar Verwey's opvatting - die in strijd is met Huets eigen interpretatie en weinig beter dan een karikatuur voorstelt zijner handelingen in 't algemeen. ‘Ieder moet in zijn rol blijven’ heet het in deze correspondenie herhaaldelijk tusschen hem en Potgieter: dit voelende verstand gaat eigenlijk buiten zijn boekje; en aldus zich volgens de ‘theorie’ een funktie aanmatigend die des harten is, laat het zijn eigen zuiver-intellektueele zaken in 't honderd loopen. Bovengenoemde ‘overleggingen’ zouden, volgens den heer Verwey, aan Huet ‘waarheden’ hebben geschenen en als zoodanig zich zelfs als ‘vlekkeloos’ hebben voorgedaan; zijn verstand, zou men zeggen, kon er dus niet de geringste aanmerking op maken. Niettemin was het er, als men den commentator gelooven mag, niet mede ‘voldaan’: met welk soort van waarheden moest men dan aankomen om op de goedkeuring van dit grillige ‘hoofd’ te kunnen rekenen? - En op zijn beurt zien wij nu het hart van Huet - onder Verwey's leiding - zich te buiten gaan aan dwaze praktijken:
‘Hij werd dan de man die van de menschen niet hield en toch tevens hun verweet dat zij hem niet trouw bleven, dat zij hem niet huldigden...’
De onbevredigheid met de resultaten van zijn baat- en eerzuchtig overleg moest leiden tot, of liever was zelve reeds een vorm van ontevredenheid met zichzelven; zijn gemoed, daarbij ondersteund of niet door zijn verstand, deed hem in dit geval verwijten, stelde hem in staat van beschuldiging, wat zooveel wil zeggen als dat hij van zichzelven niet hield. Zoo althans zou het zijn en aldus zou het toegaan bij ons, gewone menschen met ongesplitste zielen. Huet daarentegen, de Huet van Prof. Verwey gedraagt zich door zijn egoïsme en zijn ambitie ongepast of onaardig tegenover zijn evennaasten en zijn ‘hart’ heet daarom ten overvloede van de menschen
| |
| |
niet te houden. C'est raide, zou Potgieter gezegd hebben; het hoofd en het hart van dezen Huet zijn waarlijk aan elkander gewaagd en het loonde nauwelijks de moeite ze te scheiden. Of zouden zij zich misschien zoo averechts in denken en voelen aanstellen juist door de speciale scheiding van Verwey?...... Het behoort natuurlijk niet tot de onmogelijkheden dat iemands onvoldaanheid met zichzelven leidt tot onvriendelijke gevoelens jegens zijn naasten; het is psychologisch niet onverklaarbaar dat Huet haar van zich zou hebben afgezet door haar om te zetten in onverschilligheid voor of zelfs wreveligheid tegen anderen; maar dit endosseeren van eigen schuld aan zijn onschuldige naasten ligt toch niet zóó voor de hand dat Prof. Verwey het stilzwijgend aan mag nemen en dat wij het voetstoots zouden hebben te aanvaarden. Langs dezen verborgen omweg misantroop te worden is inderdaad nogal kras; vooral voor een ex-predikant; die bovendien enkel ‘soms’ zich te buiten kan hebben gegaan aan genoemde min of meer duivelsche ‘overleggingen’ daar hij volgens den uitgever zijner brieven overigens gehoor placht te geven aan de stichtelijker inblazingen der ‘alomvattende en belangelooze liefde’ (wier invloed men trouwens nog duidelijk kan herkennen in zijn aanvankelijke onbevredigdheid)......... Wat volgens de analyse van Prof. Verwey zoo eenvoudig is, schijnt op den keper beschouwd toch drommels ingewikkeld in elkaar te zitten. - Bij den werkelijken Huet ging het, wat het ontstaan van zijn tekort aan hartelijkheid aanbelangt, hoogstwaarschijnlijk veel begrijpelijker toe. En dat het niemand dan de heer Verwey-zelf is door wiens uitleg het geval zoo duister wordt, schijnt ons nog te aannemelijker door diens zonderlinge redeneerwijze: hij gaat hiervan uit dat Huets ‘hart zich beperkte tot den engen kring van vrouw en kind’ en het resultaat van zijn zielsonleding komt hierop neer, dat
dezelfde Huet na eenige ‘overleggingen’ en daardoor opgewekte gevoelens ‘dan de man werd die van de menschen niet hield’. Huet werd dus - behoudens misvatting onzerzijds - wat hij aanvankelijk reeds was. Om tot zijn eigenaardige conclusie te komen maakt Prof. Verwey weliswaar niet veel omslag, maar om langs dezen omweg van de gewaagde beweringen die wij bespraken, niet verder te komen dan zijn uitgangspunt is een mijl op zeven.
‘Huet’ dan, die om de bekende problematische motieven ‘van de menschen niet hield’ heet hun ‘toch tevens’ te hebben verweten ‘dat zij hem niet trouw bleven, dat zij hem niet huldigden.’
| |
| |
‘Wilt gij Diogenes zijn, zei Potgieter, verlang dan ook niet dat de omstanders u prins noemen, verg dan niet iets anders dan dan ze u niet in 't licht staan...’
De heer Verwey treedt hier als elders te volgzaam in de voetstappen van Huets vriend; deze staat hem te veel in 't licht om de waarheid te zien. Ieder die den in het vorige artikel door ons geciteerden brief van 26 Oktober '69 raadpleegt, zal kunnen konstateeren dat Huet zich daarin niet bezwaart of beklaagt over den ontrouw der menschen of over hunne weigering hem te huldigen en ‘prins’ te noemen; hij erkent integendeel dat zijn gebruikelijke houding tegenover algemeene opinies hem uiteraard weinig populariteit kan bezorgen; ‘doch’, besluit hij, ‘ik troost mij met de gedachte dat men ook op die wijze althans éénig nut kan stichten’; - nogal nederig voor een op huldiging verlekkerden ‘prins’ en nogal humaan voor iemand...... die inderdaad geen vurig menschenminnaar was. ‘Tegenover deze Huet’, die van Prof. Verwey namelijk, aldus gaat deze voort:
‘Tegenover deze Huet, met al zijn klachten, verwijten en sofismen, stond Potgieter met zijn onvermijdelijke grootheid en onveranderlijke genegenheid en dwong hem erkenning af en bewondering, en openhartigheid...’
Het is op deze ‘openhartigheid’ dat hij zijn koers blijkt te hebben gesteld:
‘Want dit is het grootste wat Potgieter hem heeft aangedaan: hij dwong hem tot openhartigheid.’
Mogen we den heer Verwey gelooven, dan ‘dwong’ Potgieter wel wat veel en meer dan Huet, hoe goed het ook voor hem geweest moge zijn, genoegelijk kan hebben gevonden. Niet wat de ‘erkenning en bewondering’ betreft: daartoe ‘gedwongen’ te worden is een weldaad voor hem geweest waarvoor hij zijn vriend tallooze malen gedankt en gehuldigd heeft; in warme vereering voor Potgieter, ook als briefschrijver, doet hij zelfs voor Verwey niet onder. Anders mag het staan met den dwang tot ‘openhartigheid’, waarin noch wie hem uitoefende, noch wie hem onderging het, naar zijn kwaliteit ‘grootste’ resultaat van hunnen epistolairen omgang kan hebben gezien. ‘Ik kan het er niet voor doen’ zouden zij bij kennismaking met dit zonderlinge oordeel hebben uitgeroepen, ‘als om strijd’ om met een hunner te spreken...... Waarop doelt Verwey, wanneer hij deze ‘openhartigheid’ voorstelt als een weldaad aan den ander opgedrongen? Hij komt eenige pagina's verder tot de slotsom:
| |
| |
‘Wat Potgieter deed en bleef doen, was hem [Huet] gelegenheid verschaffen tot vriendschappelijke mededeeling. Deze gelegenheid heeft Huet aangegrepen en vastgehouden. En aan die gelukkige overgave ontleenen de Brieven hun belang en beteekenis. Hun voornaamste beteekenis...’
Wat tusschen deze conclusie en het uitgangspunt: de ‘openhartigheid’, verhandeld wordt betreft uitsluitend: het Geval met zijn ap- en dependenties. Het gelegenheid geven tot, het uitlokken van Huets mededeelzaamheid over andere aangelegenheden zal ook Verwey niet beschouwen als iets ‘groots’ noch wat het effekt op Huet betreft, noch wat den invloed van Potgieter aangaat - tenzij hij zelfs in dit alledaagsche geval diens grootheid ‘onvermijdelijk’ mocht achten. Er rest dus: het vertrek als journalist naar Batavia, met wat er om- en aanhangt, de kwestie trouwens waarvan de bespreking een belangrijk deel der briefwisseling in beslag neemt. En Potgieters informaties, vermaningen en verzuchtingen hieromtrent zouden in weldadigheid alles hebben overtroffen wat Huet zijnerzijds heeft ervaren! Deze wordt gedegradeerd tot een armen zondaar voor wien het een verlichting zou zijn geweest, van Batavia uit zijn schuldig gemoed te kunnen uitstorten voor zijn biechtvader te Amsterdam; voor vertrouwelijkheden niet genoeg hebbend aan zijne vrouw, zou het hem een uitkomst hebben beteekend, van tijd tot tijd zich van deze korrespondentie te bedienen als veiligheidsklep voor den te hoogen druk van zijn verborgen zelfverwijt!...... Huet zelf heeft van het ‘groote’, hem in deze materie ‘aangedaan’, bitter weinig gemerkt, de ‘klachten’ en ‘verwijten’ van Potgieter - om de ‘sofismen’ voorshands aan den heer Verwey te laten - heeft hij aanvankelijk geduldig verdragen; en nadat zij hem een verveling en ten slotte een ergernis waren geworden, heeft hij getracht er zich van te ontslaan. - De lezers zijner brieven mogen het evenmin gemerkt hebben; veeleer zullen zij, durven wij veronderstellen, tot de overtuiging zijn gekomen, dat Potgieters ‘onvermijdelijke grootheid’ hem althans in deze aangelegenheden zoo nu en dan in den steek heeft gelaten; en tevens dat in
deze reeks van misverstanden en meeningsverschillen, de misvattingen en het ongelijk - op zijn zachtst gezegd - niet uitsluitend op rekening van Huet komen. Ten ware zij, als Prof. Verwey, hun hart te zeer aan Potgieter hebben verpand om hun hoofd ten opzichte van zijn vriend vrij te kunnen houden.
* * *
| |
| |
Na deze algemeene inleiding gaat Prof. Verwey over tot de toelichting of het bewijs van hare conclusie. ‘Zooals Huet ons in deze brieven tegentreedt, zoo kenden wij hem niet; zóó openhartig. Telkens weer worden getroffen en verbaasd door de behoefte zich te rechtvaardigen, zijn beweegredenen bloot te leggen’. Hij - Verwey - zou minder verbaasd en getroffen zijn geworden wanneer hij in aanmerking had genomen, dat Huet voortdurend werd aangevallen in zijn eer en goede trouw en dat de overbrenger Potgieter was, een der zeer weinigen naar hij uitdrukkelijk verzekert (‘J'en connais jusqu'à trois’) op wier goede meening omtrent zijn persoon hij prijs stelt. ‘Wij zien’ daaruit, wel niet ‘ten volle’ maar althans ten deele ‘hoe de jongere die genegenheid’ van zijn ouderen vriend ‘beantwoordde’ door wien hij jarenlang met welmeenende doch zijns inziens overbodige of misplaatste raadgevingen en vermaningen werd bedeeld niet alleen maar tevens met grievende aantijgingen werd nagezeten. ‘Het gebeurt alles in den toon van een man die zijn gelijk betoogt’ - was dit misschien ongepast? - ‘maar het gebeurt en het is er niet minder aandoenlijk om’.
Van deze aandoenlijkheid wordt ons nu een voorbeeld getoond en aldus komen wij van de beschouwingen tot de feiten en van de beweringen tot een poging van bewijs. Verwey citeert Huets brief van den 12den September 1869, waarin hij - het gekibbel is dan reeds meer dan een jaar aan den gang - met warmte en hartelijkheid opkomt tegen Potgieters meening, dat hij dezen ‘scherpheden’ zou hebben toegevoegd.
‘Scherpheden!’ roept Huet uit. ‘Is het waarlijk waar dat ik mij die somtijds veroorloofd heb? Zoo ja, dan verklaar ik ze bij deze voor te eenemaal ongepast. Aanmerkingen, opmerkingen, bedenkingen, - à la bonne heure! Die neemt gij mij niet kwalijk, maar scherp, scherp tegen U, wil ik niet zijn en mag ik niet zijn. Ben ik het nochtans geweest, dan kwam het uitsluitend uit een oud verschil van meening, hetzelfde waarop gij ook thans weder zinspeelt.’
Dit ‘verschil van meening’ wordt door Verwey zelf uit Potgieters voorafgaanden brief aangehaald - die van begin Augustus -: Huets vertrek naar Indië, waar hij geen vrede mee had en dat hij, had het aan hem gestaan, zou hebben verhinderd. De uitgever der brieven meent dat de beweerde scherpheden niet uit dit meeningsverschil voortkwamen: ‘de aanleiding had uitsluitend in een geprikkelde stemming gelegen.’ Intusschen, zou men zeggen, moet deze stemming dan toch ergens uit ontstaan zijn; welke was
| |
| |
de prikkel die haar opwekte? - debiteerde Huet misschien scherpheden aan zijn ouden vriend uit een open reden?...... Hoe het zij, in verband met genoemd verschil van opinie, onthult Huet, ‘wat we zóó niet wisten’ merkt Verwey op, ‘de gemoedsstemming, waarin hij zijn reis naar Indië had voorbereid’.
Prof. Verwey citeert overvloedig uit dezen zeer belangrijken brief van den 12den September; wij wenschen de gemakkelijke gelegenheid waar te nemen hem in dit opzicht althans te overtreffen; ook het door hem overgeslagene is niet zonder beteekenis. In aansluiting bij onze laatste aanhaling, gaat Huet voort:
‘Wanneer gij herinnert aan de ongezouten vermaningen, waarmede nu bijna een jaar geleden uwe brieven gestoffeerd waren, laat gij volgen: “Gij moogt U geene illusie maken over de teleurstelling, die gij uwen besten vrienden had berokkend.” Waarom meendet gij, dat ik mij daaromtrent illusie maakte? Indien ik één ding niet medegenomen heb naar Indië, zijn het illusies geweest. Dat ik in Holland vrienden had, heb ik in de laatste jaren aan niets kunnen bespeuren...’
Er volgt hierop wat Verwey citeert:
‘Zij, die zich voor mijne vrienden uitgaven, vonden het een rustig denkbeeld, dat ik bij de Enschede's “den kost voor het eten” had en geen hunner scheen er besef van te hebben, dat ik door dien tijdroovenden en zieldoodenden arbeid intellektueel te gronde ging. Dat waren de vrienden in ruimer kring. Vrienden in enger kring had ik niet behalve U. Doch wat zijn wij, bid ik U, in het laatste jaar vóór mijn vertrek voor elkander geweest?..’
Hier onthult hij nu - ‘wat we zóó niet wisten’ meenen wij met Prof. Verwey - de toenmalige ‘zielsverhouding’ tusschen hem en Potgieter. En hier tevens stuiten wij op een duidelijk voorbeeld dat het ‘gemoedsverkeer’ tusschen beide vrienden in hunne korrespondentie een zeer gebrekkige aanwijzing is geweest voor hunne gemoedsstemming en a fortiori voor de ongeveer gelijktijdige ‘gebeurtenissen en denkbeelden’. Immers, na meer dan een jaar komt het, in dit eene geval, slechts toevallig tot onze kennis en naar zijne erkenning, ook tot die van Prof. Verwey - voor wien het een ‘duidelijk zichbare’ en ‘denkbeelden’ zoowel als ‘gebeurtenissen’ verduidelijkende ‘bovenstrooming’ heette...... Hoe, naar zijne meening, de verborgen onderstrooming van hun uiterlijk nog vriendschappelijk verkeer destijds eruit zag, vertelt Huet in de volgende woorden:
‘De oude hartelijkheid en openhartigheid, die nu teruggekomen zijn, waren toen verdwenen. Gij wildet dat ik mij weer verzoenen zou met de
| |
| |
lui van den Gids; doch toen het erop aankwam, trokt gij u terug. Wij konden over geen onderwerp van eenig belang zamen spreken, zonder het oneens te worden. Ik had, dat was duidelijk, uwe vriendschap verloren; en daarmede was ook de laatste band, die mij nog aan Holland bond, verbroken. Dit maakte mij (niet boos) maar onverschillig...’
Huet keert nu terug tot zijn positie tegenover de anderen; Verwey verlaat hem hier:
‘Ik vond, en vind het nóg in de hoogste mate belagchelijk, dat de Hollandsche liberalen het air aannemen, alsof ik hunne zaak op eenigerlei wijze verloochend of bedorven of benadeeld heb. Zij hadden geen zweem van regt op mij, maakten ook geene aanspraak op mij, en beschouwen mij niet als een hunner. Eerder was het voor hen, toen ik heenging, een rustig gevoel, en zij zijn eerst aan het kraaijen gegaan, toen zij bemerkten, dat ik mijn laatste woord nog niet gezegd had. Derhalve, - of ik die vrienden teleurgesteld heb, is geene zaak tusschen hen en mij, maar tusschen hen en zichzelven...’
Ter completeering van de schets zijner verhouding tot Potgieter, citeert Verwey ten slotte wat er nu volgt:
‘Wat U betreft - ik zou U deelgenoot hebben gemaakt van mijne plannen omtrent de Java-Bode, van mijne gesprekken met Hasselman, van het door mij aanvaarde mandaat, indien ik niet aan alles bemerkt had, dat mijn heengaan of mijn blijven ook U tamelijk onverschillig was geworden. Vandaar mijn toenmalige achterhoudendheid.’
Verwey trekt nu uit zijn aanhalingen - die zich beperkt hebben tot Huets relaties met Potgieter - de volgende (door ons gecursiveerde) conclusie:
‘Het valt moeilijk te zeggen hoeveel zelfbedrog er schuilt, ook in deze uiting. De verklaring van zijn stilzwijgen is stellig een heel andere dan hij een jaar tevoren gegeven heeft. Maar de vroegere leek voorwendsel en deze schijnt mij de juiste.’
Vóór wij haar nader beschouwen, achten wij het gewenscht Huet zijn confessie te laten voltooien:
‘Misschien zou ik onbaatzuchtiger gehandeld hebben, indien ik ter wille van vrouw en kind het juk der Haarl. Cour was blijven torschen; doch ik vond toen, en ik vind nog, dat voor mij het oogenblik gekomen was om aan eene mogelijke toekomst te denken. De gelegenheid om naar Indië te gaan beschouwde ik als eene aanwijzing; en daar ik mij van alles wat zich in Nederland liberaal noemt volslagen vervreemd gevoelde...’
In 't voorbijgaan: herinner u zijn woorden van ongeveer een jaar geleden naar aanleiding der ‘scheiding tusschen hoofd en hart’, Het hoofd liet hij toen getuigen: ‘Gij moest voort uit dien kring’ enz.
...‘behoefde ik slechts ééne schrede te doen om eene inwendig sedert lang bestaande breuk naar buiten te voltooijen. Zonder het te willen of te
| |
| |
bedoelen, hebben de Indische liberalen die voltooijing bespoedigd. Want toen ik Holland verliet, stond het voornemen niet bij mij vast, dadelijk in het openbaar de zijde der konservatieven te kiezen. Veeleer verkeerde ik in den waan, dat ik mij vooreerst zou kunnen bepalen tot het bestrijden der liberalen in Holland. Doch door de felheidzelve, waarmede ik hier ben aangevallen, heeft het omwentelingsproces een veel snelleren loop genomen dan ik gedacht had. En van achteren gezien is mij daarmede eene dienst bewezen. Want hoe spoediger eene positie zich afbakent, hoe beter. En nu is het in dien korten tijd zoo ver gekomen, dat ik voor een onverbeterlijk reaktionair te boek sta, - ik, die op allerlei gebied, ook het staatkundige, de radikaalste gevoelens verkondig en alleen in zoo ver konservatief ben, dat ik de liberale koloniale politiek als humbug demaskeer. Nog eene poos, en het zal blijken, dat aan mijne vrijheid en onafhankelijkheid, die men aan banden gelegd waant, niets ontbreekt.’
‘Potgieter heeft het aangehaalde en wat er meer in den brief voorkomt, beantwoord met de hem eigen gratie, maar ook met de hem eigen onbarmhartigheid’, bericht Verwey. Hij doelt op den brief van 27 Oktober '69; meent hij dat Potgieter het bovenstaande daarin behalve beantwoord, ook weerlegd heeft? Huet - dit vergeet hij te melden - was het daarmee zeer oneens, niet wat de ‘gratie’ maar wat de ‘onbarmhartigheid’ der repliek aanbelangt. Hij beweert en tracht te bewijzen (brief van 8 Dec.), dat Potgieter - of liever een ‘hypothetische criticus van over 75 jaren’, dien deze voor zich laat spreken - hem ‘dingen laat zeggen, die (hij) niet gezegd heeft en dan daartegen met veel vernuft te velde trekt.’ Hoe zou hij het hebben gevonden dat de tusschentijdsche criticus, die zich met de vertrouwenspost der uitgave zijner brieven heeft belast, dit geheel negeert? Onbarmhartig misschien, maar zeker niet gracieus.
* * *
In zijn oordeel over Huets ontboezemingen van 12 September zagen wij hem een weifelende houding aannemen: er ‘valt moeilijk te zeggen’, er ‘lijkt’, er ‘schijnt’; ‘stellig’ alleen is hij in zijn verzekering dat Huet ‘een heel andere verklaring’ geeft van zijn stilzwijgen dan een jaar te voren. Maar drie regels verder zien wij hem zéker van zijn zaak en sluit hij zich aan bij ‘het ware woord’ dat Potgieter ‘iets later’ vindt, namelijk in zijn brief van den 17den December:
‘Al de redenen waarmee Huet hem nu een jaar en langer overstelpt had, redenen voor zijn gaan naar Indië, voor zijn aanneming van een opdracht, voor zijn geheimhouding, voor zijn twijfelen aan Potgieters vriendschap, - werden daar tot één enkele teruggebracht: een vlaag van humeur...’
| |
| |
En alsof dit kunststuk nog niet knap genoeg ware, legt hij er de laatste hand aan:
‘Hij (Potgieter) had kunnen zeggen: van baloorigheid.’
Van gratie is hier geen spoor meer te ontdekken; ook niet in dezen anderen zin; dat de veroordeeling onherroepelijk is...... Zouden wij den strengen rechter misschien, zoo niet tot barmhartigheid kunnen brengen dan toch tot twijfel aan de volstrekte juistheid zijner kritiek, door hem te doen opmerken hoe hij het op stuk van zaken met iedereen oneens is of is geweest? En het ergst met zichzelven.
Hij sluit zich nu aan bij Potgieter; maar zooals wij reeds opmerkten, door zonder opgaaf van redenen zijn oordeel prijs te geven van een paar regels vroeger, waarin hij het geheel oneens was met Potgieter. Immers hield hij daarin de door Huet gegeven verklaring van zijn gedrag voor ‘juist’, minus de tarra van het ‘zelfbedrog’, terwijl Potgieter haar met één pennestreek voor onjuist verklaart. - Hij is het oneens met Huet, maar op hoe verscheiden en elkaar uitsluitende manieren! Huet zegt omtrent zichzelven uiteenloopende dingen, geeft in den loop van een jaar korrespondentie van elkander afwijkende niet enkel, maar elkander uitsluitende motieven zijner houding, beweert Verwey. En hij-zelf dan, geeft hij niet oordeelen over Huet, die sterk verschillen niet alleen, maar die onvereenigbaar zijn; en, afgezien van het juist genoemde voorbeeld, binnen de ruimte van een paar pagina's? Hij begint met zich verrast te toonen over Huets ‘openhartigheid’ in deze briefwisseling en hij eindigt met ‘al de redenen’ waarin deze zich ter verklaring zijner handelwijze heeft uitgeput, voor drogredenen, voor uitvluchten en voorwendsels te verklaren; voor bewuste en onbewuste onwaarheden, voor bedrog en zelfbedrog. Hebben onze goed-hollandsche woorden misschien voor den hoogleeraar niet meer de gewone beteekenis? Is ‘openhartigheid’ voor hem misschien enkel ‘behoefte zich te rechtvaardigen, zijn beweegredenen bloot te leggen’? Of behoort daar nog bij: de behoefte, de drang, de poging niet alleen waarheid, maar de geheele waarheid te zeggen? Huet erkent in dezen brief van 12 Sept. '69, dat ‘de openhartigheid nu is teruggekeerd’ en dat hij dus nu eerst datgene vertelt wat hij tevoren heeft verzwegen. Verwey, na dit aanvankelijk onder een vaag voorbehoud voor goede munt te hebben verklaard, keert haastiglijk in de
voetsporen van Potgieter terug en veroordeelt het als valsche: het is niet de geheele
| |
| |
waarheid, het is zelfs geen waarheid volgens hem; van openhartigheid gezwegen, Huet is hier zelfs niet oprecht geweest, tenzij alles zelfs in deze verklaring op rekening van zijn ‘zelfbedrog’ moet worden gesteld...... Iets wonderlijks, dit zal men Prof. Colenbrander moeten toegeven, is er in deze aangelegenheid, zonder twijfel ‘te Noordwijk geschied’; het wonderlijkste waarschijnlijk bij het opstellen van de curieuze commentaar die hij als ‘hooger onderwijs’ in deze materie begroet.
Géén wonder mag het heeten, dat er van al dit wonderlijke weinig licht over het Geval-Huet uitgaat en dat het zelf veeleer verklaring vraagt dan geeft. ‘Een vlaag van humeur’: de oplossing van Potgieter jaagt ook voor. Verwey alle raadselen heen. Het is niet nieuw, niet eindelijk gevonden, zooals hij van dit ‘ware woord’ beweert: Potgieter had reeds in zijn brief van 23 Sept. '68, aan zulk een ‘vlaag van humeur’ Huets partijkiezen voor den antirevolutionair Koorders toegeschreven; den 8sten Oktober sprak hij naar aanleiding van Huets aansluiting bij de conservatieven van een ‘overijld besluit onder invloed van humeur’; en vervolgens had hij zich vereenigd met Van Vlotens meening dat zij een gevolg was van ‘wrevel’ of van ‘toorn’. Met zekere geleidelijkheid dus, en wel verre van een plotselinge, late ontdekking te zijn, is het ‘humeur’ van een begeleidende en mede-veroorzakende faktor tot het eenige verklarende motief aangegroeid. En in deze funktie stuurt het ons met een kluitje in het riet: te beweren dat Huet naar Indië is gegaan, zich tegen Vrije-Arbeid heeft verklaard, een geheime opdracht heeft aangenomen enkel uit ‘humeur’ of ‘wrevel’ of ‘toorn’, - het is een verklaring om er een op toe te geven..... En Prof. Verwey laat dit niet na. Hij brengt de kwestie natuurlijk niet veel verder door ‘humeur’ te versterken tot ‘baloorigheid; ‘toorn’ zooals Van Vloten aan Huet zelven schreef, deed het nog beter; en het best van al dunkt ons, in dezen geest, deze proeve van opheldering: Huet is met een dollen kop naar den Oost gegaan. Verwey, intusschen zoekt een dieper en algemeener oplossing:
‘Wij hoeven de gedachte niet los te laten dat de demon die in ons werkt, het misschien beter dan wij weet; dat wat gebeurt moest gebeuren; en dat ook de grootste menschelijke wijsheid het ingeboren lot niet buigen kan. Maar bij Huet werkte die demon, in een beslissend oogenblik van zijn leven, door een ingeboren knoop van baloorigheid.’
Wij mogen niet hopen dit slot van Prof. Verwey's interpretatie
| |
| |
volledig te verstaan, maar durven ons slechts vleien er genoeg van te begrijpen om te mogen veronderstellen dat wij de rest zonder schade onontdekt kunnen laten. Duidelijk is in elk geval datgene waar het op aan komt: de ontijdige en tijdelijke ‘baloorigheid’ wordt vervangen door, verlengd tot, verduurzaamd in een blijvende, een organische, een immanente; de verklaring der speciale baloorigheid wordt even onnoodig als onmogelijk omdat zij opgaat in, deel uitmaakt van de onverklaarbare algemeene. Minder duidelijk is ons de funktie van den ‘demon’ als resultaat van wiens ‘werken’ door den ‘ingeboren knoop van baloorigheid’ in ‘een beslissend oogenblik van zijn leven’ de bekende ‘vlaag van humeur’ wordt ontketend: - is zóó de bedoeling niet? Wij kunnen haar niet zuiverder weergeven, on fait ce qu'on peut. De weg tot naderen uitleg is dus ook van dezen anderen kant afgesloten: genoemde demon wordt ons voorgesteld in een zoo nauwe connectie te staan tot het ‘ingeboren lot’, dat ook hier de ingeborenheid elke poging tot commentaar doemt tot onvruchtbaarheid. Nadere innerlijke en uiterlijke omstandigheden ter verklaring aan te voeren is even onvruchtbaar als overdadig; het Geval is zoo ver mogelijk verklaard door zijn ondoorgrondelijke ‘ingeboren’ redenen. En Prof. Verwey heeft de ‘Hasselman-zaak’ met toebehooren aldus definitief opgehelderd door de op zichzelf begrijpelijke ‘vlaag van humeur’, de bijzondere, te doen opgaan in een mystieke, algemeene dooddoener.
* * *
Al het onraad neemt zijn loop uit de ‘fatale scheiding tusschen hoofd en hart’ - al de dwaze en duistere ophelderingen van Prof. Verwey's commentaar, bedoelen wij. De diepzinnigheid zou er weliswaar het loodje bij hebben gelegd maar ten profijte van de duidelijkheid en de juistheid, wanneer hij, enkele hoofddenkbeelden van zijn betoog samenvattend, er zich mede had vergenoegd te zeggen: Huet was weinig mededeelzaam, Potgieter de eenige vriend voor wien hij zijn hart opende, ‘en aan die gelukkige overgave ontleenen de Brieven hun belang en beteekenis’. Maar zijn gewoonte en behoefte Potgieter mateloos omhoog te steken, diens ‘onvermijdelijke’ grootheid uit te bazuinen of althans onaangetast te laten (kan men op gelukkiger wijze zijn eigen oordeel ridiculiseeren?) dwingen hem nu eenmaal bij de beoordeeling hunner conflicten, Huet neer te halen. Hij slikt met huid en haar al de opvattingen
| |
| |
van Potgieter, tot en met de alles verklarende ‘vlaag van humeur’; - en het ontgaat hem radikaal, wat in deze correspondentie aan de oppervlakte ligt: dat deze-zelf, zeker niet minder dan Huet, een man van ‘humeur’ is geweest. Waar Huet beweert openhartig te zijn, ontkent hij zelfs zijn oprechtheid; kritiekloos, alsof het Potgieter gold, wordt hij evenwel zoodra diens tijdelijke tegenpartij iets ten eigen nadeele zegt of schijnt te bekennen. Aldus ten opzichte van de beweerde ‘scheiding.’ Waarmee, uit zijn geschriften, uit zijn brieven, kan hij bewijzen of aannemelijk maken dat deze daaronder werkelijk ‘leed’? Sterker: waarmee kan hij aantoonen of waarschijnlijk maken, dat zij in den zin dien hij er aan geeft, van Huets karakter de grondslag of een hoofdeigenschap uitmaakte? Door deze zelf in verband gebracht met zijn vertrek uit Holland - waarmee Potgieter zich nimmer heeft kunnen verzoenen voor zoover het een vestiging als journalist in den Oost beteekende - aanvaardt hij niet alleen klakkeloos deze uitspraak, maar kent erx zelfs - Potgieter overtroevend - een ‘fatale’, een tragische beteekenis aan toe; en veralgemeent deze fameuze fataliteit in zijn slotapothese van de diverse ingeborenheden...... Hij meent in zijn conclusies Huet te betrappen op ‘zelfbedrog’, - waarom heeft hij het niet eens gezocht in het uitgangspunt van dien betoog en aanvaardt hij ten opzichte van deze ‘scheiding’ Huets volkomen zelfkennis? Potgieter waarschuwde zijn vriend voor ‘overdrijving’ en voor ‘rag spinnen’: - Verwey, zijn bestendige lofredenaar, heeft zich hier een gelegenheid laten ontgaan tot het staven van zijn juist inzicht. Mocht Huet met zijn uitspraak de bedoeling hebben gehad die er door den heer Verwey aan wordt toegekend, dan heeft hij ons daarmee een kenmerkend staal getoond van zijn hang naar ‘orakelspreuken’, naar
paradoxen, naar pikante uitspraken, - van zijn neiging tot verrassende, desnoods gezochte verbindingen en overeenkomsten, van treffende tegenstellingen en scherpe ‘scheidingen’: - een en ander proeven van zijn epigrammatischen ‘draai van geest’. Huet, naar het ons voorkomt, bracht niet veel meer of minder dan andere menschen deze ‘orakelspreuk’ - naar Verwey's interpretatie - in praktijk. En hoe zonderling deze zelf rekening houdt met die ‘theorie’ als leiddraad van Huets handelingen, blijkt hieruit dat hij, in stede van zijn redeneeringen en gedragingen toe te schrijven aan een koel berekenend verstand (‘een door eerzucht geprikkeld eigenbelang’ beweerde hij immers? ze bij voor- | |
| |
keur ons voorstelt als beheerscht en gedreven door een verhit gemoed: Huet spreekt van een ‘oud verschil van meening’ als oorzaak van beweerde ‘scherpheden’, Verwey weet het beter, en héél secuur: ‘de aanleiding had uitsluitend in een geprikkelde stemming gelegen’; en zoo koestert hij ook geen schijn van twijfel of Huet is naar den Oost gedreven, heeft de opdracht aanvaard en geheim gehouden door ‘een vlaag van humeur’. Alles wordt in deze eenzijdige zoo niet averechtsche verklaring zoozeer een uitsluitend gevolg of uiting van ‘stemming’ en ‘humeur’, dat Huet een en al gemoed - zij het dan verdorven of dor of ‘hard gemoed’ - schijnt en zich niet roekeloozer of onverstandiger had kunnen gedragen al ware hij zijn ‘hoofd’ kwijt geweest...... En wáár is het dat hij soms - 'n en déplaise de heer Colenbrander - de inspraak van zijn hart blinder gevolgd heeft dan hij met zijn hoofd kon verantwoorden. Het overkomt meer goede menschen, ook Prof. Verwey: wij hoorden hem op pag. X van zijn ‘Voorbericht’ zich ‘verbaasd’ en
‘getroffen’ verklaren door Huets openhartigheid, door zijn ‘behoefte zich te rechtvaardigen’ en ‘zijn beweegredenen bloot te leggen’; hij blijkt intusschen aan deze openhartigheid niet te hebben geloofd, deze behoefte te hebben gewantrouwd en deze beweegredenen voor verzinsels te hebben gehouden; hij wist reeds wat hij als resultaat zijner wikkende wijsheid op pag XI meedeelt: dat dit alles op niets stichtelijkers neerkomt dan bedrog en zelfbedrog. Welnu, terwijl anderen - Prof. Colenbrander ongetwijfeld, en wij met hem - zich zouden geërgerd hebben over een zoo onwaardig komediespel, over zooveel bewuste en onbewuste misleiding van een ouden, trouwen vriend als Potgieter, voelt Prof. Verwey er zich door geroerd en vindt het ‘er niet minder aandoenlijk om’! Deze onverwachte aangedaanheid verhindert hem weliswaar niet haar voorwerp of slachtoffer op de volgende pagina zoo niet te verorberen dan toch af te maken - maar krokodillentranen zijn toch ook tranen.
* * *
Door de ‘theorie’ worden we van het kastje naar den muur gestuurd, om niet te zeggen: van de wal in de sloot geholpen. Wenden we ons dus liever tot de praktijk, tot de feiten zooals deze uit de correspondentie blijken en trachten we er eene verklaring voor te vinden in samenhang met Potgieters aanvallen en Huets ver- | |
| |
weer en in verband met de omstandigheden en den aard hunner verschillende persoonlijkheden. De poging daartoe van den uitgever der brieven schijnt ons niet zoo geslaagd of zij wettigt een hernieuwing. In 't bijzonder zullen wij daarbij hebben na te gaan of en in hoeverre de brief van den 12den September 1869 - naar aller meening Huets volledigste verdediging zijner handelwijze - afwijkt van of in tegenstelling staat tot de voorafgaande verklaringen, waarmede hij Potgieter heet te hebben ‘overstelpt’.
j. saks
|
|