| |
| |
| |
Het eerste licht
Derde hoofdstuk.
1.
Het was September, toen Henri's leven in Amsterdam begon. Hij had een groote kamer gehuurd, die met twee ramen uitzicht gaf op tuinen. Tusschen de ramen stond zijn schrijftafel. Hij zag een paar Italiaansche populieren, die hun lenige toppen bewogen voor een geel-witten muur. Daarnaar tuurde hij vaak. Ook keek hij wel op naar het wisselend beeld van den hemel, wanneer hij de plotselinge lichtstralen zag glijden over zijn boek. Dit waren zijn goede uren, als hij achter zijn boeken zat, het bovenlichaam wat gebogen, den linker arm op de tafel, de hand gereed om zijn hoofd te steunen, en hij las, opkijkend nu en dan naar de boomen en de wolken. Hij dorst dan ook na te denken over zijn leven. Veel zou hij studeeren, veel weten, een zoo breede basis hebben van kennis, dat hij menig hoog ambt zonder inspanning zou kunnen bekleeden.
In een van die goede dagen had hij, door de nieuwe buurten der stad loopend, het naambordje gezien van Dr. Speyck, dien hij een bekend classicus wist te zijn. Hij had aangebeld, in de plotseling opkomende begeerte, van dezen man les te nemen. Dr. Speyck was thuis en ontving hem in zijn studeerkamer. Hij was een nog jonge man van middelbare grootte. Rustig en vriendelyk stak hij Henri zijn hand toe, keek hem daarbij oplettend aan. Zijn oogen waren grijs en koel. Toen Henri zijn wensch had uitgesproken, bleef de ander even stil zitten denken. Hij had een onbehaard, blank gezicht, dat bijna kinderlijk zou zijn, hadden de oogen niet dien zeer bedwongen glans gehad.
- Ja, zei hij toen, ik heb het heel druk, maar wil u graag aannemen. Laten we Zondagsmorgens Latijn lezen en Woensdagsavonds Grieksch.
- Graag, zei Henri.
| |
| |
- U moet stipt op tijd komen en werken wat ik u opgeef; en, met een glimlachje: ik ben een echte schoolmeester.
Nu hij lachte, vond Henri hem heel jong en bijna vrouwelijk van onwereldschheid. Toch was hem dit niet onsympathiek. Hij merkte een bedachtzaam bewegen van de handen, bij het noteeren van de afgesproken uren, en een zachten, soepelen tred. Dan was hij weer buiten en wist dat hij graag nog iets langer had willen blijven. Maar de eerste les volgde spoedig. Een vol uur werd er aan de taal gewijd. Het indringen in de moeilijkheden, het aanduiden van de fijne nuances, ging met veel grooter strakheid en meer zin voor het juiste woord, dan Henri gewend was. Als hij, nadenkend, opkeek, zag hij allereerst de koele, lichte oogen van zijn leeraar; dan, om zich heen, in het vertrek, een vaas of inktkoker of beeldje, waarvan hij de zuivere en doordachte vormen opmerkte. De aankleeding van de kamer vertoonde geenszins één stijl; ze was, hoewel niet overladen, vrij bont. Maar ieder voorwerp leek bewust en omzichtig te zijn gekozen. - Henri, op zijn vele omzwervingen door de stad, wilde nu ook trachten enkele goede voorwerpen van sierkunst te koopen. Maar vaak vergat hij het. Wanneer hij een lichte, rustige geest in zich voelde, dan liep hij, wel alles ziende, maar alles met een zelfde welwillende onverschilligheid voorbijgaand. Dit was de stemming die hij in Parijs gekend had, in den Jardin du Luxembourg, en het was zijn gelukkigste; ze kwam nog maar zelden voor, liet hem zonder eerzucht, en voerde hem ver uit boven de drukkende onmacht die op hem kon liggen met de bindende zwaarte van een droom. De houding van zijn lichaam werd anders; eenmaal, de harmonie van zijn bewegingen voelend, dacht hij dat dit zeker den schoonen loop van zijn moeder zou gelijken. Het was geen wellust die hij voelde, nauwelijks ook kracht tot leven, maar een uitgeheven-zijn boven de moeiten en de zware gedachten van het bestaan. Het was een ijl en kort geluk, dat bijna geen herinnering liet.
Veelvuldig kwamen zijn buien van zwaarmoedigheid. Gewoonlijk bleef hij niet meer in bed; hij was minder apathisch dan vroeger wel, maar de onrust was grooter. Hij trachtte aan zijn schrijftafel te studeeren, maar kon niet stil zitten. Bijkans geen zin las hij ongestoord. Hij begon rond te loopen en herhaalde wat hij gelezen had, tien, twintigmaal. Daarbij keerde hij telkens terug naar zijn boek, om zijn geheugen te helpen. Als hij zoo twee, drie uur gewerkt had, was hij uitgeput en legde zijn hoofd in zijn armen. Tranen
| |
| |
drongen naar zijn oogen. Hij zocht aan iets te denken dat geen wonde plek had gelaten in zijn herinnering, maar onvermijdelijk werd hij naar de doorziekte plaatsen gevoerd. Zijn leven was als een vroeg-rijpe vrucht, waarin alle dorstige begeerte haar sappen vond. En aangevreten, weggeworpen, rottend leefde hij voort en was eenzaam temidden van de menschen. Nooit zou hij zich boven hen kunnen verheffen en zijn eenzaamheid voelen als kracht; hij wist ook niet of hij dat nog begeerde. Het woord van Boutens klonk hem hoog en spottend:
Wij, die onz' eenzaamheid dragen als goden,
Wij kunnen minnen, eindeloos.
Nooit was zeker een mensch minder dan hij gelijk een god geweest. Aan de oogenblikken van bijna zich begenadigd voelen, dacht hij nu niet. Hij voelde zich verloren als een verdwaald kind, dat geen uitkomst ziet wijl het geen ervaring heeft. Het lichte geluk dat hem soms beving was volkomen onaardsch; zijn eerzucht reikte naar matelooze fantasieën. Zoo was hem de ellende, wanneer hij die onderging, de eenige werkelijkheid. Hij had, behalve zijn moeder, weinig menschen ontmoet. Wel gebeurde het hem nu een enkele maal dat hij aan zijn vader dacht, maar hij meende dat zulke gedachten alleen zijn droefheid konden vergrooten. Hij zag zijn vader niet als een willekeurigen mensch, die naast hem leefde, maar als het voorafgaande aan zijn eigen leven, duister en schuldig, en stelde nog onbewust, onuitgesproken, den eisch van volmaaktheid aan zijn ouders. Dus was er niets in zijn uren van neerslachtigheid, dat hem kon opheffen. Hij zocht ook geen afleiding; dit te doen kwam hem minderwaardig voor, en niet in stijl met de grootschheid van zijn verdriet. Als dit het leven is, dacht hij, laat ik het dan tenminste zoo sterk en eerlijk mogelijk doorvoelen.
Ongemerkt, in rust en slaap, kwam de overgang naar lichtere tijden.
| |
2.
Hij begon de stad te kennen; zelfs merkte hij tot zijn verwondering dat enkele menschen hem vertrouwd werden, de bloemverkooper in de straat, een bediende in een boekwinkel, een tramconducteur. Hij kende vooral de kunsthandels, de meubelmagazijnen, de groote juwelierszaken. Als een vrouw bijna hield hij van winkels
| |
| |
kijken en boodschappen doen. Zijn moeder, die in Augustus enkele dagen in Holland was geweest, - ze moest orde stellen op haar zaken, haar huis in den Haag verhuren - had hem een schrijftafel cadeau gegeven. Zelf zou hij daarbij een passenden stoel koopen. Maar er was veel waarvoor hij zijn geld misschien liever wilde besteden: een oude hangklok, een Perzisch tafelkleedje, Delftsch porcelein. Ondertusschen kocht hij boeken en kleine snuisterijen. Als hij sieraden voor vrouwen zag, keek hij soms lang en dacht aan zijn moeder. Toch wist hij: ze droeg niet anders dan een ring met een robijn, geen hals- of armbanden, geen spang in haar donkere haar. Maar hij zou een sieraad voor haar willen kiezen, hij wist niet wat. Faust gaf juweelen aan Gretchen; o, zijn moeder zou zeker lachen om juweelen. Ze had dat alles, dacht hij, lang geleden kunnen bezitten, maar ze begeerde het niet. Vaag besefte hij dat ze ervaren was in het leven, en een sterken wil had. Toen hij haar het laatst had gezien, droeg ze een licht-bruine japon en schoenen van bijna wit leer. Ze liep rond door zijn kamer, streek even met haar vinger langs het behang. - Imitatie-damast, zei ze lachend.
Mama, vroeg hij, is uw huis in Cannes mooi gemeubeld?
Ze haalde haar schouders op. Och, niet kwaad, maar ik geef niet om al die dingen. - En toen had ze hem verteld van het huis van haar half-broer, Mr. Félix, die een rage had voor antiek. O, hij moest maar eens gaan kijken, Roemer Visscherstraat, het nummer was ze vergeten.
Ik weet het huis nog wel, zei hij. - Hij was er lang geleden eenmaal geweest.
Toen ze wegging, omhelsde ze hem en vroeg plotseling teeder: Zal je het hier goed hebben, Bims? - Hij hoorde alleen dat oude, half vergeten naampje. Ja, zei hij werktuigelijk, maar waarom gaat u al? Hij volgde haar bewegingen, en op 't laatst bedacht hij, dat hij haar naar den trein kon brengen. In de auto erheen had ze nog over zijn financiën gepraat; hij mocht niet te veel geld uitgeven, dat was niet goed; als hij niet toe kwam, kreeg hij toch nooit nieuw vóór den tijd. - Hij wist toen nog niet, hoeveel hij van weelde hield, en hoe sober hij leven zou.
Honderd maal nadien had hij zich haar stem herinnerd toen ze hem Bims noemde, maar eerst een maand later ongeveer, bedacht hij dat ze over oom Baltus had gepraat.
Het was een zonnige middag in den herfst. Op Henri's kamer
| |
| |
stond een raam open. Een lichte wind gleed ijl en koel over zijn handen. Hij zag de toppen der populieren teer, uitgedund, en bijna zwart tegen den geel-witten muur. De tuinen onder blârenval, waartusschen het steenrood van geraniums, lagen in schaduw. Henri verlangde naar de zon. Hij keek in den spiegel; zijn gezicht was bleek als gewoonlijk, zijn donkere oogen stonden dof. Het kwam hem voor, dat zijn gelaat zonder uitdrukking was, als een zielloosbeschilderd masker. Hij bewoog zijn lippen, wilde zijn eigen naam noemen, maar zijn mond vertrok en er kwam geen klank. Zich omwendend, liep hij naar de deur, en voor hij wist iets te hebben besloten, was hij op straat. Hij zou een bezoek brengen bij oom Baltus en tante Jeanne. Er waren ook twee dochters; hij kon zich den naam van de jongste niet herinneren; de oudste, Jeanne, was getrouwd en woonde in de provincie. - Hij liep door het Vondelpark. Een paar groote goud-esschen stonden dicht aan het water, werden klaar en roerloos weerspiegeld. Hun gave, mat-gele goudpracht leek ijl en broos als jonge bloesem.
Henri vond het huis zonder aarzelen. Een koperen bord meldde den naam: Mr. B. Félix, advocaat en procureur. - Hij vroeg naar mevrouw en werd naar den tuin gebracht. Hij zag rozen die fel bloeiden; een klein gazon, door kleurige asters omzoomd, dan tante Jeanne, die op hem toekwam. Ze lachte vriendelijk, als had ze hem gevraagd te komen, en drukte zijn hand. Hij had niet geweten dat ze grijs was, en zoo een breeden glimlach had. Alles aan haar gezicht was breed, de kaken, de neus, de mond. Alleen haar oogen waren klein, licht-blauw en stralend van gulheid. Hij boog zich wat voorover naar haar, meende een oogenblik dat hij haar kussen zou, en schrok dan recht. - Tante, zei hij, ik ken u haast niet meer. - Met een handgebaar wees ze hem waar ze had gezeten, achter het gazon onder een kleine linde; er stonden stoelen en een ronde tuintafel.
Je bent een man geworden, zei ze, en keek naar hem op. Och, ik heb ook geen kleine kinderen meer. Zoo, en nu moet je me vertellen van je kamer, en of je goed te eten krijgt. - De lach week niet van haar breed gezicht.
Hij praatte wat. De kamer was best - en het uitzicht en de menschen? ja, de menschen ook. Amsterdam vond hij mooi, zoo rustig en ruim. - Het trof hem zelf niet, dat hij alles prees; hij keek naar haar en dan weer naar de groote, zware rozen. Ze zei:
| |
| |
Gelukkig; als er eens iets niet goed is, moet je het me zeggen, zal je het doen?
Hij begreep het niet. Ze ging voort: Ik hoop dat je dikwijls zult komen, wij zijn ook maar... Neen, ze sprak het woord niet uit. - We hebben alleen nog Anna in huis, en Anna's muziek, en nogal wat aanloop. - Nadrukkelijk knikte ze eenige malen met haar hoofd. Dan, plotseling opstaand: Nu ga ik de thee halen, blijf jij zitten. Ze dribbelde weg. Wat is ze vormloos, dacht hij vaag. De tuin bekoorde hem, de witte, fijn-slippige asters, het grastapijt, en haar glimlach ook, zoo gul en volkomen. Hij wist dat hij nooit eerder zoo'n glimlach had gezien. - De geur van vochtige aarde en afstervend kruid was om hem; hij zat heel stil, keek naar de rozen - Vreemd, dacht hij, dat het is alsof dit lang, heel lang al duurt, en het is een oogenblik. - Van de tuinen naastaan kwam geen gerucht. Een dunne witte wolk hing in 't blauw van den hemel als de losgelaten sluier van een dansende vrouw. Het was Henri, of alle leven zich samentrok in dezen tuin; hij kon zich niets denken daar buiten, en wilde het ook niet.
In de gangdeur verscheen een dienstbode met het thee-blad; daar achter tante Jeanne met een slank jong meisje.
Kijk Anna, zei de moeder, dit is Henri.
Anna gaf hem een hand. Zij was tenger en fijn en bijna witblond. Een zijden rok van heel licht grijs, dat bij iedere beweging wisselde met lila, en, als het even geheel lila was, weer plotseling van zilver werd doorschoten, hing wijd om haar tengere heupen. Daarbij droeg ze een witte blouse met veel kant. Hij meende nooit rijkere kleeding te hebben gezien. Maar haar gezicht vond hij niet mooi; te flets en scherp, en zonder eenige uitdrukking. Toen hij deze woorden dacht, schrok hij even, want hij had ze ook dien middag van zichzelf gezegd, terwijl hij voor den spiegel stond. En er ging toch veel in hem om, want hij wist dat het leven groot was. Wat beteekende dan een menschelijk gelaat?
Tante Jeanne begon thee te schenken en praatte heel opgewekt. - Anna is een half jaar ouder dan jij, Henri. Je moeder kwam bij me, toen mijn kind geboren was. Ik zie nog, hoe ze het in haar armen nam en zei: Nog een vrouw meer in de wereld, huil maar niet, er is plaats voor allen.
Anna lachte. Dat zal een verstandige vrouw toch nooit gezegd hebben?
| |
| |
Waarom niet? Kind, jouw plaatsje is nogal warm, zou ik denken.
Het meisje tuurde naar den grond. - Gisteren maakte vader een vergelijking, - hoe was het ook? tusschen jou en Joseph, die de lieveling van zijn vader was, om je veel-kleurigen rok. Ze lachte breed en keek naar Henri. - Die is goed, hè?
Ja, zei hij, de rok van Joseph kan niet mooier zijn geweest.
Anna wist vlug het onderwerp van gesprek te veranderen. Ze sprak nadrukkelijk; toch leek het Henri, dat haar gedachten wegzwierven. Dikwijls wendde ze haar hoofd af, of plukte, in zichzelf verzonken, aan haar blouse. Hij zag dat haar oogleden lang waren, en de pupillen voor een deel bedekten, ook als ze recht vooruit keek. Dat gaf een flauwe uitdrukking van bedachtzaamheid aan haar gezicht. Hij vroeg wat voor muziek ze maakte. Ze antwoordde kort: piano.
O. Hij kende piano-spel door kinderen, door de huizen met openstaande ramen, waarlangs hij liep. En een enkele maal had hij trachten te luisteren naar een virtuoos op een badplaats-concert.
Ze hoorde zijn vage wederwoord, en liet het onderwerp rusten. Zacht neuriënd keek ze naar de bloemen, beroerde het gras met haar spitsen voet. Tante Jeanne gaf de koekjes rond, glimlachte rustig in de schaarsche oogenblikken van stilzwijgen. Wat later kwam Mr. Félix bij hen zitten. Hij was een forsche man, die graag deed uitkomen, dat hij zich in de kracht van zijn jaren wist. Indringender dan zijn vrauw had gedaan, vroeg hij Henri naar zijn moeder.
Blijft ze in Cannes? Zoo, blijft ze weg, - en jij woont hier op kamers? waarom is dat?
Ik weet het niet, zei hij, ze heeft daar een huis gehuurd. - Hij had het verwarrende gevoel van zijn moeder te willen verdedigen, terwijl hem toch de half-geuite aanklacht lief was.
Een huis gehuurd, nou, ze moet het zelf weten, ze heeft mijn raad niet gevraagd. Hoe oud ben je nu?
Negentien.
En wat ga je studeeren?
Ik weet het niet, waarschijnlijk rechten.
Hm... Bevalt het kamer-leven je?
O ja, oom.
Het gesprek werd algemeen en onbeduidend. Tante Jeanne bleef vergenoegd en Anna was stil. De tuin was voor Henri veranderd,
| |
| |
gaf hem niet meer dat diepe gevoel van rust, dat den tijd doet vergeten. Oom Baltus praatte druk en joviaal. Hij was een oppervlakkig man, die graag de belangen van anderen, oppervlakkig gezien, tot zich trok. Veel menschen had hij daarmee geholpen, vele ook benadeeld, maar dat laatste drong dan nooit recht tot hem door. Hij leefde gemakkelijk, en was door zijn aard gelukkig, hoezeer hij ook de omstandigheden prees, den bloei van zijn huis. Graag noemde hij zich in stilte, en zelfs met eenige bescheidenheid, een trouw echtgenoot en een goed vader, en was dat ook, voor wie de woorden niet te diep verstaat.
Henri verlangde ernaar weer op straat te zijn.
- Het afscheid was heel hartelijk; hij moest dikwijls komen en ook eens hun gast zijn aan tafel. Alleen Anna stond wat terzijde, speelde met de kleuren van haar rok. Hij ging. - Tante Jeanne liep met hem mee naar de voordeur, knikte hem nogmaals toe. Haar gezicht glansde. Dag jongen, zei ze.
Hij liep in haastigen tred. Hoe vreemd was het, deze nauwe aanraking met menschen. Ze noemden hem Henri, spraken van hun dagelijksch leven. Tante Jeanne wilde zoo graag dat haar oudste dochter een kind zou krijgen, dat zei ze hem. En plotseling zag hij het rustig-nadenkend gezicht van Dr. Speyck, diens koele oogen. Ze keken elkaar soms in spanning aan, als hij, hardop vertalend, naar het juiste woord en de zinswending zocht. Hij voelde duidelijk het gemeenschappelijke van dat zoeken, wist, voor het eerst: dit is een mensch dien ik nader ben getreden. En het ontroerde hem, alsof nu de wereld veranderde. Maar tegelijkertijd voelde hij verzet in zich, - hij wilde niet dat de wereld zoo dwaas zou veranderen. Want een oogenblik had hij aan zijn moder gedacht, en zag haar heel ver en heel klein, als in een nieuw perspectief. - Onrustig en hortend liep hij voort.
| |
3.
Dien avond wilde hij een brief aan zijn moeder schrijven. Het hinderde hem plotseling hevig, dat ze hem niets gevraagd had over zijn bezoek aan Parijs, hem behandelend als een kind, waartegen men zwijgt, om het te doen vergeten. En zelf had hij willen beginnen over dien dokter Brusler. Zou ze hem trouwen? - wanneer? of was ze zijn vrouw buiten de wet? Waarom hadden ze niet
| |
| |
kalm en openlijk gepraat - meende ze, dat hij niet luisteren kon? En als hij wilde dat ze hem naar zijn vader vroeg, dan was het om haar te kunnen zeggen dat hij haar leven naast dien vader als echtgenoot begreep. - Meen niet, schreef hij in gedachten, dat ik zonder oordeel ben. - Hij raakte bekoord door het denkbeeld, uitsluitend over haar te schrijven, niets over zich zelf; haar, in haar verhouding achtereenvolgens tot die beide mannen. - Hij greep pen en papier, begon als in een roes. De zinnen lieten zich vlot aaneen rijgen, ze welden uit elkaar op en vloeiden haastig voort. Onbewust wilde hij haar weer naar zich toe halen, haar groot zien en vooraan in zijn kleine wereld. Die wereld had zich één oogenblik verwijd voor zijn blik, en dat had hem beangstigd.
Toen de brief klaar was, voelde hij een bevrediging als na een goed stuk proefwerk. Hij schoof het papier van zich af en leunde in zijn stoel; - hij zou het nog dien avond versturen. Zijn beenen over elkaar slaand, bleef hij een oogenblik zitten wachten, hij wist zelf niet waarop, en neuriede een melodie. Dan, onwillekeurig, ging hij den brief overlezen, aandachtig en zeker van zijn waardeering. Maar tegen 't eind werd hij gejaagd, het bloed steeg naar zijn wangen, heet en hinderlijk. - Want dit was de toon van een minnaar; hoe had hij zoo kunnen schrijven, en waarom deed hij het, - aan zijn moeder? - O, hij wist dat hij verdorven was, want hij had een slechten vader, maar dit had hij niet geweten. - Het trof hem als een zware slag. Dat hij nooit verliefd was geweest op een meisje, hij wist het; - naar de meisjes uit zijn klas keek hij niet; ze waren meestal dom, en maakten daardoor de lessen vervelend. En Anna, zijn nichtje, zeker was ze heel mooi, maar hij voelde het niet, het liet hem onbewogen. Doordat ze zoo teer en fijn was, moest ze zeker zijn ridderlijkheid opwekken, zijn gevoel van mannelijke kracht. En ze wist dat ook heel goed, ze deinde met haar smalle heupen, opdat haar rok zou glinsteren en de aandacht trekken.
Bah, hij verachtte die vrouwelijke geslepenheid, dat bewuste weten van jonge meisjes. Maar zijn moeder was zoo mooi, dat ze geen spel behoefde. Hij hield van zijn moeder als een kind, en zij alleen was bij hem geweest, heel zijn jeugd, geen ander, geen broers en zusters, zelfs geen vader. Bovendien, wie zou zoo scherp den toon onderscheiden van een kind en een minnaar? - voelde de minnaar zich niet afhankelijk, en dwaas en jong? Zie, ik ben niets zonder u, ik ben als een kind aan uw schoot; - zou hij dit niet
| |
| |
kunnen schrijven aan de vrouw die hij liefhad? - Toch zou hij den brief verscheuren; zijn moeder mocht het niet meer weten, hoe hij van haar hield, ze verdiende het niet. Zal je het hier goed hebben, Bims? vroeg ze hem. Daarop paste een ontwijkend antwoord. - O zeker, mama; - zooals hij oom Baltus een niets-zeggend antwoord had gegeven op een dergelijke, conventioneele vraag. Maar met haar woorden was hij zoo gelukkig geweest, haar toon, - het oude, lieve naampje.
Hij staarde voor zich uit. Het oude ging voorbij - hij was een man, en stond in een leege wereld. -
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
In October was voor Henri het studenten-leven begonnen; dat wil zeggen, hij had een vage voorstelling van wat men gewoonlijk onder dat woord verstaat, en verlangde niet naar scherper uitbeelding. Hij volgde de colleges van de rechtskundige faculteit, die voor de nieuw-aangekomenen waren bedoeld. Veel meer dan zijn mede-studenten, boeiden hem de professoren. Hij keek hen aandachtig aan, wist zelf niet dat vaak zijn lippen mee bewogen, zoodra hij meende een zin te kunnen voltooien. Daarbij waren dan zijn oogen groot en donker. Het gebeurde aan 't eind van een college, dat de professor licht zijn hand op Henri's arm legde, en vroeg: Bent u doof, mijnheer?
Henri, verward, antwoordde: Pardon professor, heeft u iets tegen me gezegd dat...
Neen, neen, ik vraag maar of u doof bent.
Neen, ik hoor heel goed.
De ander glimlachte. Zoo, dat doet me plezier, en liep verder.
Hij maakte een heel beknopt dictaat, maar zorgde wel, alle boeken te noteeren die werden genoemd. Op weg naar huis liep hij dan bij den boekhandelaar aan, kocht, bestelde. Het dictaat werkte hij zorgvuldig uit, gaf daarbij tevens de meening van anderen, gezaghebbenden, weer, die hij in hun geschriften vond. Had hij een nieuw studie-boek bemachtigd, dan was hij soms zoo nieuwsgierig het in te zien, dat hij een café binnenliep en een rustig hoekje zocht. Daar zat hij dan zoolang het werk hem boeide,
| |
| |
en de omgeving hem ongestoord liet. Maar soms miste hij zijn schrijftafel te zeer, en ging haastig naar huis. Hij raakte gehecht aan zijn kamer. Nu hij regelmatig en veel studeerde, werd zijn eerzucht bedwongen door de werkelijkheid. Hij begreep dat de studie van het recht diep was geworteld en ontzaggelijk rijk vertakt. De uitgebreidheid van de litteratuur over ieder klein onderdeel boezemde hem eerbied in. Hij zou niet anders dan stap voor stap voorwaarts kunnen gaan. Maar toch, het genie, door intuïtief begrijpen, was samenvattend en groot-overziend. De gedachte aan de zevenmijls-laarzen liet hem niet geheel los.
Dagenlang kon hij werken, zonder iets meer van de buitenwereld te vragen dan hij zelf nam. En dan, plotseling soms, verlangde hij iets, hij wist zelf niet wat, een afleiding die men hem bieden zou, een brief, of een bezoek. Hij ging daar dan op zitten wachten, hoorde de stilte van zijn kamer, voelde de eenzaamheid, het afgesloten zijn van de wereld. En toch kende hij de wereld niet. Soms ging hij uit, denkend dat het verwachte stellig zou komen in zijn afwezigheid. Als hij weer binnentredend, een brief vond liggen op zijn schrijftafel, dan zwol er iets in zijn borst, en zijn greep was een grimmig in bezit nemen. Zijn moeder schreef hem vrij veel, korte briefjes om hem te groeten; ze schreef als aan een goed vriend, voor wien ze op het oogenblik weinig tijd had. Eens las hij: Je bent mijn eenig kind, weet je wat dat zeggen wil? Het ontroerde hem, maar hij wilde er niet over denken en zich afvragen of ze eerlijk was, toen ze dat schreef. Het was heerlijk om te lezen, in haar groot, rond handschrift, maar het bleef iets uiterlijks, iets zinnelijks haast. Een enkelen keer ontving hij een briefje van tante Jeanne, waarin ze hem ten eten noodigde. En eenmaal kwam ze zelf hem bezoeken. Ze bracht wat asters mee uit den tuin, die ze voor haar borst hield. Daarboven blonk haar groote gezicht met den glimlacht.
Hij sprong haastig overeind, voelde een ronde plek branden op zijn wang, want hij had met een zijlings gebogen hoofd op de schrijftafel gelegen.
Och, sliep je? was je zoo laat in je bed gekomen?
Hij haperde met een antwoord, had het gevoel, of het vage verdriet in hem zwol, machtig zwol, en toen in een diepe bedding stroomde.
Ze ging voort: Maar je hoeft het mij niet te zeggen. Wacht,
| |
| |
hier is een vaas, een mooie, mogen mijn bloemen daarin?
Hij keek naar haar. Ze nam de ombladerde stengels één voor één in haar hand en praatte. Het winterseizoen begon nu gauw, zei ze; Anna ging veel naar concerten, hij moest zich ook eens een avond vrij maken. - Traag dacht hij aan zijn kamer onder het lamplicht bij gesloten gordijnen; hij wist niet hoe hij de avonduren doorbracht. En de dagen - wolkengrijs was de hemel, of hoog-open, blauw; hij las in boeken, of sliep, altijd weer wachtend op den tijd, die voorbij ging.
Had hij Anna ooit hooren spelen? - Mozart deed ze het best, zoo fijn en indringend. De tuin werd nu minder mooi, de rozen waren zwaar van regen. Om Anna's handen te warmen, zouden ze een houtvuurtje stoken, het huis werd kil, nu de zon weg bleef. - Ze vroeg ook naar zijn college-uren, en naar een professor, dien ze eens ontmoet had. - Hij had met een enkel woord geantwoord, gaf nu plotseling een nauwkeurige beschrijving van den professor.
Ze lachte wat. Zoo, zoo, je kijkt goed.
Toen ze weg was, tuurde hij naar de bloemen, paars-blauw en purper, zag den tuin voor zich, en voelde vaag en verwonderd, dat misschien tante Jeanne in zijn leven iets werkelijks zou kunnen worden, zooals de lessen bij Dr. Speyck, of de brieven van zijn moeder, - en dat hij misschien de werkelijkheid zocht.
- Het gebeurde, een Woensdag-avond na de les, dat Dr. Speyck hem vroeg, een kop koffie te blijven drinken.
Heel graag, zei hij. Het was over elven, ze hadden lang gewerkt, - en Henri voelde, toen hij opstond, een lichte droomerigheid in zijn hoofd en een zwaarte in zijn lichaam, als had hij juist geslapen. De ander schoof de dubbele deuren vaneen. Ze liepen nu de achterkamer binnen, waar de tafel gedekt stond voor twee personen.
Ik ben geen epicurist, zei Speyck; een blinkend servet en een mooie vruchtenschaal zijn me meer waard dan lekkere spijzen. - Henri nam een bakje op van amber-kleurig glas, waarin een tros lichtgroene druiven overvloedig bolde.
Ik weet niet, zei hij glimlachend, en zocht het Grieksche woord voor schoonheids-genieter.
De tafel was niet overladen; er stond een oud-zilveren druivenspoeler, er was brood, honing en kaas. Henri keek om zich
| |
| |
heen. Voor de schuifdeuren hingen zware gordijnen van een matgrijze stof; er stond een breed, laag buffet; daarboven hing de geschilderde beeltenis van een vrouw.
Neem een stoel, als je wilt, zei de gastheer. - En zullen we elkaar maar tutoyeeren? ik ben iets ouder dan jij. - Hij haalde zijn schouders op.
O, graag, zei Henri een beetje verward. Hij ging zitten en keek naar het portret. Het gezicht van de vrouw was heel blank. Een oogenblik zag hij alleen de weelde van kleuren, het blauw van den achtergrond - hij wist niet of het verre bergen waren, of een hemel wellicht - waarin donkere stammen, en een blad, groot wiegend boven het hoofd; het haar dat het gelaat omgaf, geelbruin, als het zwevend blad; het kleed rood, roest-kleurig, en met diep-blauwen gloed in de plooien. Dan zag hij weer het vrouwen-profiel, de oogen met de teer-lichte wimpers, het hooge voorhoofd. Hij meende iets heel jongs te zien in de oogen, en een rijpe vrouwelijkheid in den vasten, gesloten mond. Hij voelde een eerbiedigen schroom, keek Dr. Speyck aan, en verwonderde zich over de stille koelheid van diens blik. Opnieuw zag hij de gedekte tafel waaraan hij nu zat; hij zou van de doorschijnende druiven eten, hij was bij een vriend, dien hij zou kunnen vragen, - nee, hij wilde niets vragen. Plotseling dacht hij: She clad herself in a russet gown, she was no longer Lady Clare, - maar voelde tevens dat hij haar liever niet wilde herkennen. Toch kon hij van het gedichtje niet heelemaal loskomen. - It was in time when lillies blow, and clouds are highest up in air. - Dus was wel de achtergrond het hooge blauw van den hemel, en zijzelf was als een lelie. Maar dit vond hij ook dadelijk conventioneel en onwaar: het gezicht, hoe blank ook, had iets van den rossen gloed van het kleed.
Zoo, zei Speyck, hier is koffie; ik zet die zelf, mijn huishoudster deed er altijd vuile boonen in. En tast nu toe.
Henri nam brood met honing. Hoe lang zal ik hier nog kunnen blijven, dacht hij, het wordt bijna nacht, en de moeilijkheid is, dat ik niets weet te zeggen.
En toen praatte hij toch plotseling over het huis van Mr. Félix, waar een salon was in empire-stijl, zuiver en mooi; maar hij wist niet, of de kamer ooit gebruikt werd?
Is dat familie van je? vroeg de ander. - Ik ken Anna, de doch- | |
| |
ter; ze is mijn leerling geweest. Maar, voegde hij erbij, ze is nooit blijven avond-eten.
O, zei Henri. Hij dacht een oogenblik dat de vrouw van het portret op Anna leek, maar verwonderde zich dan over zichzelf: er was immers niets geen overeenkomst. Hij wilde niet aldoor omhoog kijken, was er zich scherp van bewust, het toch herhaaldelijk te doen. De ander praatte door over Anna. - Eens heeft ze 's avonds les gehad; na afloop heeft ze geen amicaal woord meer gezegd. Ik had vruchten voor haar gekocht, maar toen ze ging, bood ik zelfs niet aan, haar naar huis te brengen. Vreemd. Je moet jezelf nooit forceeren - afwachten, de vrouw moet beginnen, zegt Anatole France, en dat weten de vrouwen heel goed. - Je houdt toch nog niet op met eten?
Ik ben het niet gewend, zei Henri, in den avond.
De ander lachte. Brood en koffie, een kost voor kinderen. Toen ik een jongen was, bracht mijn moeder me stilletjes een boterham in mijn bed.
Leven je ouders nog?
Ja, ze wonen hier in de stad.
Henri keek hem aan, verwonderd. Hij had den ander, onbewust, volkomen eenzaam gedacht. Nu verloor hij iets van dat zelfgenoegzame, die hooge geslotenheid. Wel bleef zijn gezicht rustig-beheerscht en koel. Wie zou dan de vrouw zijn van het portret? - een vrouw die hier met hem geleefd had, die hem kende, zooals een moeder haar kind? Weer keek hij omhoog. De kleuren leken oud, als op een middeleeuwsch schilderij, ingedroogd en gebarsten. Toch wist hij, - hij had niet kunnen zeggen waardoor, - dat het portret nieuw was.
En jouw ouders, vroeg Speyck, leven die ook nog?
Ja, antwoordde hij haastig, maar niet hier. Ze zijn gescheiden; mijn moeder woont aan de Rivièra.
Voor goed?
Hij haalde zijn schouders op. - Ik weet niet. Zoolang ze nog betrekkelijk jong is, zal ze wel blijven zwerven. Ze is dit voorjaar weg gegaan, en nu ben ik student geworden, enne... Ze schrijft me veel; misschien ga ik in de Kerstvacantie naar haar toe.
Hij zei dit alles als buiten zijn wil om; hij dacht nauwelijks aan zijn moeder, zag haar niet, maar het was hem of die andere vrouw naar hem keek. En het dorre eikenblad wiegde boven
| |
| |
haar hoofd. Hij had gezegd: in de Kerstvacantie; hij wist daar niets van, en het kon hem ook niet schelen.
- Misschien blijf ik hier om te studeeren, ik houd niet van zoo'n lange treinreis.
Wil ik voor je gaan? vroeg de ander lachend, dan zal ik je moeder zeggen, dat ze je niet zoo alleen moet laten.
Hij glimlachte. Goed, maar ze zal niet komen.
Ook niet met mij? Pas op, ik ben heel ijdel op dat punt. - Hij nam de druiven, en dompelde ze in den zilveren beker. Om zijn mond was een weeke glimlach, die Henri mishaagde.
Zoolang er vruchten zijn, is het leven de moeite waard. Maar ik zou toch beter doen te zeggen: zoolang er verboden vruchten zijn. Vind je ook niet? de prikkel van wat niet mag.
Henri zweeg.
Als je jong bent, schrik je van al het verbodene; later gaat dat voorbij. Ik bedoel niet, dat je dan rustig leert zondigen, maar je hebt meer vrijheid, je kunt je tenminste bewegen. - Hij schudde met zijn schouders, als gooide hij een last van zich af. Maar zijn gezicht stond weer strak en ernstig. - Misschien voel je het nog niet zoo.
Nee, zei Henri. - Hij dorst niet naar het portret kijken. Zwijgend aten ze de druiven. Een gangklok sloeg twaalf slagen in de stilte. Hij vond het vreemd dat hij daar zat, dat de ander met hem praatte over dingen waar hij niet naar vroeg, voelde een diepte van leven om zich heen, die hij niet peilen kon.
Ik ga naar huis, zei hij.
Nu al? blijf nog wat praten. - Maar het klonk achteloos. Henri stond op, wist niet door welke deur hij de kamer zou uitgaan. Bovendien was ook de gangdeur achter een zwaar gordijn verborgen. Het trof hem dat op het buffet een lamp brandde, waardoor de beeltenis van de vrouw werd verlicht; een lamp met een gele kap. Hoe zou het portret onder het daglicht zijn? misschien zou hij dat nooit weten. Hij tastte naar de deurknop.
Jammer dat je weggaat, het is nog vroeg.
Ik dank je voor je ontvangst, mompelde Henri.
- Kerel, zei de ander, wegwerpend.
| |
II.
Op een middag- de vroege stadslampen waren al ontstoken -
| |
| |
ontmoette hij Gustaaf de Waard. Ze stonden samen voor een winkelruit en herkenden elkaar oogenblikkelijk. Na de eerste vragen liepen ze drentelend op. Henri voelde een lichte beklemming. Hij wist dat hij Gustaaf bewonderde, en daarom gemeden had. Ze waren veel samen geweest, maar nooit alleen, als jonge mannen die zich zouden kunnen uitspreken. Maar dien eenen avond, buiten de bescherming van de school, had hij een briefje van Gustaaf gevonden.
Ze liepen op een breed trottoir, onder boomen. Telkens eens stond een klamme wind tegen hen op, dreigde ieder rhythme van beweging te verstoren.
Zullen we ergens zitten? vroeg Gustaaf, wat wil je?
Ik ben dicht bij huis, ga met mij mee.
Het ontsluiten van de deur was Henri vreemd, nu hij niet alleen was, en de ander liet voorgaan. - Eén trap, en dan rechts, ja, ga binnen.
De kamer lag in 't duister van den valen middag. Henri was er zich plots van bewust te kijken, het eerst, naar de beide raamvlakken, als naar de oogen in een vertrouwd gelaat. Hij liet de staande lamp branden op zijn schrijftafel, sloot voorzichtig de gordijnen. Gustaaf had hoed en jas afgelegd. Hij was vrij groot en mager, had kort-geknipt rossig haar en groene oogen. Zijn wenkbrauwen waren heel licht blond, maar de diepe oogkassen gaven teekening aan zijn gezicht. Hij warmde zijn handen boven de kachel. - Zoo, zei hij, van Eerdt, heb ik jou opgespoord, je werkt zeker hard, en verbaast je professoren.
En jij? vroeg Henri.
Ik? o, ik probeer nog maar zoo te leven, in al deze overgangen. - Aandachtig aaide hij het blinkende deksel van de kachel, keek niet naar Henri op, die tegenover hem was gaan staan.
Hoe bedoel je, deze overgangen? - Zijn stem klonk lichtelijk geïrriteerd; het eigen, vreemde leven doemde voor hem op. Hij zag Gustaafs handen, die lang en smal waren, en hun bewegen trof hem als een niet te smoren vraag.
Het laatste jaar op school is het al begonnen: het leven verandert. Er is een wereld buiten onze gedachten, die dringt zich aan ons op.
Henri zei: Er is niets buiten ons denken.
O ja, we weten dat er heel veel is. We loopen langs donkere,
| |
| |
gesloten huizenrijen, maar we weten dat in iedere kamer een mensch woont met zijn geschiedenis.
Henri haalde zijn schouders op. - Dus, wat wilde je ook zeggen?
De ander deed een stap terug, leunde nu tegen den schoorsteenmantel. - Dat de realiteit me bang maakt, dat ik nu bijna niets meer heb van wat ik vroeger bezat. De menschen zeggen, dat de sprookjes-wereld voor het kind reëel is; het zou zich heel goed kunnen voorstellen dat de dieren praten, dat de beek een stem heeft en roept: wie van mij drinkt, verandert in een wolf. Maar het is niet waar: de werkelijkheid is voor het kind een sprookje. Heb jij vroeger gevoeld dat Napoleon geleefd heeft, of Caesar, of Rembrandt? Is de Nachtwacht door een mensch geschilderd, heeft Dante zijn verzen op papier geschreven? Ik heb het nooit geloofd; maar ik heb gedacht dat mijn meeningen mijn eigendom waren, - en dat zijn ze niet; ze zijn aanwezig, ik weet niet hoe, zonder vorm, ongedacht zijn ze er. Er kan niets nieuws geschapen worden; in den beginne was alles, nu is er niets meer. Maar we kunnen ons geen begin denken. - De aarde was woest en ledig, en duisternis heerschte over den afgrond - dat is het sprookje uit onze jeugd, dat we niet meer gelooven.
Hij zweeg, en Henri keek heimelijk naar hem. Tot zijn verwondering stond Gustaafs gezicht heel kalm; de dunne lippen waren zonder opzettelijkheid gesloten, alleen de neusvleugels bolden even op. En hij vergat dat de ander uit innerlijken drang kon hebben gesproken. Vaag dacht hij: ik zal iets moeten zeggen, we zullen over andere dingen praten. Gustaaf stak zijn handen in zijn broekzakken en liep om de tafel heen; zijn mond spitste hij tot fluiten. - Zoo, van Eerdt, dus hier woon je; en ben je jurist geworden, of - ja, je hebt het me al gezegd, neem me niet kwalijk. - Nu Gustaaf zijn onderwerp zoo luchthartig prijs gaf, begreep Henri dat het den ander ernst was geweest, hoewel hij zich nauwelijks iets van diens woorden kon herinneren. Tastend zei hij: Je moet wat geduld hebben met mijn trage hersens; ik denk aan wat je beweerd hebt. Je weet wel, van vroeger, dat ik zelf niet heel gemakkelijk leef, maar...
Gustaaf wachtte.
Maar ik heb je niet begrepen. Je weet dat ik tijden heb van groote inzinking - en daar buitenom, - ben ik zelden gelukkig. Sinds
| |
| |
ik van school af ben, - ik heb een vreeselijken zomer gehad - maar misschien ben ik nog geen denkend wezen.
De werkelijkheid zal ook voor jou opdoemen, zei Gustaaf. Maar je was eerzuchtig; eerzucht is droom, een eigen wereldje, waarin je groot zult zijn. Ik zeg dit zonder eenige gedachte aan goed of kwaad. In de werkelijkheid verliezen we alle appreciatie, we leven er voorkeurloos. Het sprookje alleen kent slechte en brave menschen; de slechten worden wel eens bekeerd, de goeden nooit. - Henri hoorde nog zijn eigen woorden naklinken: zelden gelukkig - ik heb een vreeselijken zomer gehad. - Hij wou bewijzen willen noemen, hij zag zichzelf toetreden op zijn vader, dien avond in het restaurant; zijn uitgestrekte arm beefde. En later, - hun gesprek op het Seine-bootje, - en al zijn eenzaamheid...
Hij was op de armleuning van zijn bureau-stoel gaan zitten, tuurde in de lamp, totdat zijn oogen staken.
En weer veranderde Gustaaf van toon. Heb je vrienden hier? zie je wat menschen?
Heel weinig; ik neem les van Dr. Speyck, tweemaal in de week.
Och, zoo.
Ik ken veel minder Grieksch dan ik gedacht had. - Dan woont hier een broer van mijn moeder; maar ik zal om thee vragen, je blijft toch nog? Met Speyck raak ik een beetje bevriend; hij is ouder, natuurlijk.
Een scherpzinnig man?
Ja, critisch en spotziek, ik mag hem wel.
Als hij maar met zichzelf kan spotten.
Ze praatten door. Henri zag steeds weer in gedachten het vrouwenportret; hij wilde er iets van zeggen, maar wist niet hoe. Een oogenblik voelde hij de verleiding, de beeltenis te beschrijven, als was ze zijn nichtje Anna, of een andere vrouw die hij ontmoet had, maar hij dorst niet. Wel noemde hij Anna's naam, zei dat ze een mooi meisje was, - maar Gustaaf scheen dat niet belangrijk te vinden, - evenmin als hij zelf, trouwens.
Ze spraken af, elkaar meer te zien, en Shakespeare te lezen, want Shakespeare zei Gustaaf, had de werkelijkheid gekend. Hij wilde beginnen met Anthony and Cleopatra. Henri stemde toe. Toen hij den ander uitliet, trof het hem, dat Gustaaf zijn hoofd zelfbewust hield opgericht. Hij begreep die houding niet. Terug
| |
| |
gekomen in zijn kamer, draaide hij de lamp uit en ging voor de kachel liggen.
| |
III.
Hij liep college en werkte. Er waren dagen dat hij trachtte niets van de uitwendige wereld te zien. Door de stadsstraten ging hij peinzend, of druk pratend met zich zelf. Enkele kleuren begeleidden hem, een rand van late bloemen in een klein plantsoen, de lichte steen van een massieve brugleuning, het stille, als rottende water van een smalle gracht. Hij was zich dit nauwelijks bewust; eerst later zouden ze het herinnerings-beeld van zijn leven mee voltooien. Soms sloot hij vroeg de gordijnen van zijn kamer, wilde niet meer de naakte populier-staken zien, die leden door den wind. Maar vaak keek hij dan op, en dacht aan het teere grauw-wit van den muur. Eens - het was begin December - ging hij aan 't eind van den midag nog weer de gordijnen terug schuiven, hij wist niet waarom. En een zacht-flonkerende witheid van sneeuw was voor zijn verwonderden blik. Hoog op de daken was de sneeuw, en beneden in de tuinen. De muur leek nu van oud, verweerd ivoor. De lage hemel was grijs, en heel even glanzend van een teer licht. Hij voelde iets zwaars in zijn borst, en een verruiming tevens; zijn oogen gingen wijd open. Totdat hij zich iets van Gustaaf wide herinneren. Als we dit konden bereiken, dat er gelijkheid was tuschen ons inwendige en het omringende, dan waren we God gelijk; dan zouden we niet meer praten over geluk, maar we leefden naar onzen diepsten grond. - Het verwonderde hem, dat hij deze woorden zoo gaaf had onthouden, maar kon niet denken: voel ik dit nu? Ben ik God gelijk? - Het zien verslond hem, - de geduldige daken onder de sneeuw, het verstarde van de buigzame takken, als wisten ze zelf niet dat ze daar nog stonden; - en de lucht, als de teere doek van een vrouw. Terwijl hij nog stond, werd het duister zwaarder, en zwevend vielen enkele vlokken. - Hij wendde zich af.
Dien avond dacht hij aan zijn moeder en aan de vrouw van het portret; de rust van het aanschouwen was voorbij gegaan. Zijn moeder had nu gevraagd, of hij in den Kersttijd bij haar kwam, maar ze leek hem onbereikbaar ver. Ik zal tijd maken, schreef ze, en me aan jou wijden, een groot deel van den dag. - Waarom zou ze dat doen, dacht hij, dit viel niet meer binnen den kring
| |
| |
van haar leven. Hij geloofde ook niet dat ze het nog kon; ze zou hem als een vreemde ontvangen, of misschien wel als een vriend en heel welwillend zijn. Maar vroeger was hij haar kind geweest en hij meende dat haar leven er was om het zijne. Nu zou die vreemde vrouw met het blanke en toch warme gezicht voor hem leven, voor hem alleen, als zijn droom. Een droom, - dat woord deed iets voor hem open gaan, een oneindigheid waarin hij mocht dwalen. Of het droom was of werkelijkheid, wat voor verschil maakte dat? Toch was hij onrustig, en zijn denken viel vol gapingen. Als hij meende den blauwen achtergrond van het portret te zien, dan dacht hij aan Dr. Speyck, en de studeerkamer waar ze gewoonlijk zaten. Het was hem niet gelukt, in de aangrenzende kamer door te dringen; de lessen gingen weer regelmatig als vroeger. Alleen waardeerde hij nu de strenge concentratie van den ander minder; hij vond hem te uitsluitend taalkundig, te zakelijk en dor. Nooit daverde zijn stem in de klankrijke zinnen; hij stuwde het rhytme niet op, slag voor slag, om het dan langzaam terug te doen ebben tot bezonken gelijkmatigheid. Henri herinnerde zich: van alle jongens uit zijn klasse had alleen Gustaaf dit gekund, - en hijzelf, als hij gedurfd had. Nu zou hij durven, om haar; de muziek van de woorden zou door het huis gaan en ze zou glimlachen. Hij wilde haar zien in het morgenlicht, als de hemel nog koel was, en dun, groenachtig-blauw. Hoe zou dan de zonnige blankheid van haar huid zijn gevat tusschen het purperen kleed en de stille matheid van het haar? - Zijn adem ging kort en zuchtend door zijn even geopenden mond. En hij had nauwelijks haar oogen gezien; ze zouden grijs zijn als de zee, licht en doorschijnend. Een naam dorst hij haar niet te geven; rondzoekend tusschen alle bekende klanken, vroeg hij zich af hoe een moeder haar kind kon benoemen. Hij heette naar zijn vader: Henri; - achteloos gegeven naam, zonder voorkeur gebruikt. O, de armoede van te zijn zonder voorkeur!
In de werkelijkheid, had Gustaaf gezegd, zouden we geen waardeering kennen, en niet meer praten van geluk. - Hij wilde dit niet; nog kwam alle felheid van zijn hart ertegen in verweer. Hoe kon hij afstand doen van de begeerte naar geluk? - Maar als het geluk iets was dat hij niet kende, zoodat hij er dus niet naar zoeken kon? Een oogenblik dacht hij aan de sneeuw in de tuinen, maar het beeld vervluchtigde snel. Niets was er blijvend, de werkelijkheid had geen
| |
| |
gelaat, alleen de droom kon bestendig zijn.
- Op een Zondagmorgen kwam hij een kwartier te vroeg aan het huis van Dr. Speyck. Het dienstmeisje keek verwonderd, zei dat hij maar wachten moest, mijnheer had nog niet ontbeten. Hij ging de studeerkamer binnen, merkte dadelijk op dat de schuifdeuren niet geheel gesloten waren en aarzelde voor de dichte gordijnen. Terugwijkend naar den raamkant, tuurde hij scherp en luisterde. De kamerdingen waren strak en ademden niet. In huis was het heel stil. Een stap weerklonk in de straat, stierf langzaam weg. Hij voelde zich daar staan, huiverend en als vergeten temidden van een dood leven. Maar het portret zou er nog zijn, niets was veranderd, hij hoefde maar enkele stappen te doen. -
- Speyck, zei hij, ben je daar?
Er kwam geen antwoord. Voorzichtig schoof hij tusschen de gordijnen door. De tafel stond gedekt als dien avond; er viel zonlicht over het mateloos wit.
Hij keek omhoog - temidden van het duisterend kleurenspel was haar gelaat gaaf en warm getint als een vrucht. Hij zag achter haar, water dat een meer geleek, en ver aan den einder blauwe bergen. Het kleed was gesloten aan haar hals, zelfs heel even nog daartegen opstaand; het had geen enkele versiering, maar de kleur maakte het rijk. In heur haar, dof goud-bruin, sprankelde licht.
Terwijl hij zoo stond, ging zacht de deur open, en Dr. Speyck kwam binnen.
Goeden morgen, zei hij, zonder verwondering.
Henri trachtte zich te verontschuldigen, maar de ander viel hem in de rede.
't Is heel best, man, ga even zitten.
Ik keek naar dat portret.
Ja, het is een goed ding.
Heb je die vrouw gekend? - Hij had het gevraagd, in die enkele woorden, en wist meteen, scherp en fel bijna, dat hij geen antwoord wilde.
Speyck knikte. Ja, en haar minnaar heeft het geschilderd. Hij was een Ier, heeft meteen het Iersche volkskarakter in haar willen uitdrukken. Ongeoorloofd, wat? aan een volkskarakter te denken, als...
Bruusk sneed Henri hem den zin af. - Onbewust, misschien.
Na, van dat onbewuste moet ik niets hebben. Dat is tegen- | |
| |
woordig een verontschuldiging voor alle slapte en halfheid. Ga toch zitten, zeg. - Met vrouwelijke voorzichtigheid schonk hij zich een kop thee in. - De Grieken daasden niet over het onbewuste.
Neen, ze noemden het het noodlot.
Dat is niet het zelfde. Het lot van den mensch was de bewuste daad van de goden.
Henri haalde schamper zijn schouders op. Goden was de naam voor wat ze niet doorgrondden in zichzelf: de goden zijn scheppingen van den mensch, niet omgekeerd.
Wacht even, de natuur-goden? Helios, Demeter, Poseidon?
Henri zweeg. Hij hoorde een lichte zelfgenoegzaamheid in den toon van den ander, die een prijsgeven van de eigen opvatting uitsloot, en luisterde met even gebogen hoofd, als een schooljongen naar een onvermijdelijke les, vergetend waarom hij in deze kamer was gekomen.
Had Oedipus het onbewuste verlangen, zijn vader te dooden en zijn moeder te trouwen, terwijl hij beide niet kende? Als hij hoort, dat de goden het over hem beschikt hebben, wil hij alles doen om zijn lot te ontwijken. Het is nooit de bedoeling hem aansprakelijk te stellen voor het kwaad dat hij doet. Toch moet hij het boeten, de goden zijn onverzettelijk. Terwijl hij nog sprak, hield hij de muiskleurige gordijnen opzij. Met vlakke stem vroeg hij: Zullen we beginnen? en liet Henri voor zich naar binnen gaan.
- Even was de droom van het portret verstoord. 's Avonds was hij bij de familie Félix, en luisterde naar Anna's muziek. In de groote kamer was het licht schaarsch. Anna zat voor de piano-lamp. Hij zag haar donkeren rug en den tengeren hals, het vaalblonde haar, en dan telkens even haar handen, ivoor-blank als de toetsen die ze beroerden. De klanken stroomden aan hem voorbij, soms licht en speelsch, dan met wat grootere opzettelijkheid en zwaarder nadruk, maar nooit verwrongen-duister of snerpend. Oom Baltus die zat te rooken en moeilijk zijn groot lichaam in rust kon houden, onderbrak zijn dochter zooveel mogelijk, en met een goedkeurend woord.
- Met bravour gespeeld, dat mag ik. Mozart is teederheid en bravour; dat lijkt misschien tegenstrijdig, maar... Anna bladerde in haar boek, of greep het kanten zakdoekje dat ze links van de toetsen legde. Tante Jeanne schonk thee bij het gele schijnsel van
| |
| |
een waxine-pitje. Haar glimlach was overvloedig op alle dingen. Ze droeg dien avond een japon van stijve, donkerblauwe zij; haar kleine, breede voeten kwamen onder den wat te korten rok te voorschijn.
Henri dacht: 't is of ze in een crinoline loopt, en verwonderde zich, maar zonder spot, over haar omvangrijkheid. Als ze hem thee reikte, glimlachte hij vol terug. Hij zat achterover leunend in een wijden stoel, en wist zijn gedachten onvast en vluchtig. Telkens eens wilde hij zich oprichten, de zachte, ijle stemming verbreken, de muziek met haar hinderlijk pathos doen ophouden. Maar hij verroerde zich niet, wendde alleen zijn hoofd naar oom Baltus of tante Jeanne, en had het gevoel dat hij zich brandde aan haar glimlach. Dan wilde hij zijn ootmoed nog verdiepen, keek met groote, warme oogen naar Anna, maar verwarde zich, kende zijn ontroering niet meer. Aldoor schrijnde de herinnering aan dien morgen. Dat hij naar de vrouw van het portret had gevraagd, als wilde hij haar naar beneden halen in de platte werkelijkheid. En Speyck had hem ijverig daarbij geholpen. Haar minnaar - een Ier, - wilde het Iersche volkskarakter uitbeelden. Speyck had haar gekend, was zelf zeker ook haar minnaar geweest. Ba, de laffe en geheim-zwoele klank van dat woord. Maar de kunstenaar had haar kuisch gezien, wel vol van aardsche schoonheid, en toch.... Kon dat samengaan dacht hij, was de aarde schoon en edel? Weer dacht hij aan Gustaaf, die zocht, begeerig en vermoeid al, zocht naar wat er goed zou kunnen zijn in de werkelijkheid. Gustaaf? of hijzelf? - Neen, Gustaafs woorden had hij niet begrepen. Hij wist het niet, - hij moest vasthouden aan het bovenaardsche, aan den droom. - Anna zette de sonate-metvariaties van Mozart in; rustig en helder liet ze het thema hooren. Hij luisterde; dit was de taal van een begenadigden mensch. En als hij die taal verstond, hij.. Och, even die klanken aan zijn oor, en dan weer de doffe stilte. De kleuren van het portret waren zoo mooi geweest - nu zou hij het nooit meer zoo kunnen zien. Alles ging voorbij. De octaven in mineur zongen forsch en nadrukkelijk. Toen speelde de linkerhand over de rechter heen, een hooge tertsen-begeleiding. Hij luisterde
niet meer; het was of alles om hem heen wegzonk, en hij zat daar, groot en eenzaam in zijn stoel. Dan meende hij muziek van militairen te hooren, die in optocht langs hem gingen, stoere koperklank en veel gewapper van vaan- | |
| |
dels. Hij hield het meest van de primitieve muziek, die voortgaande menschen maakten; het trok dan wel snel, in dubbelen zin, voorbij.
Anna stond op, begon met een plumeau de toetsen te aaien. - Nu speel ik niet meer, zei ze, het maakt me moe. - Ze leunde tegen den vleugel en keek de kamer in. Tante Jeanne vroeg Henri hoe hij zijn dag had besteed. Hij noemde de les bij Speyck. - En vanmiddag, zei hij, heb ik geslapen en een paar boeken in gezien.
Je slaapt veel, zei Anna, met haar spitse stem.
Ja, als ik altijd wakker moest zijn, een dag is zoo lang.
Verveel je je vaak? Ze vroeg het haastig en keek naar hem, haar mond even geopend, als door plotseling gewekte nieuwsgierigheid.
Dat weet ik niet.
Zoo'n intelligente jongen als hij, mompelde oom Baltus.
Tante Jeanne, die de theekopjes in elkaar had gezet, vroeg haar man de deur voor haar open te doen. Voorzichtig droeg ze het blad voor zicht uit; de zij van haar japon ritselde.
Ik zal licht in de gang maken, zei hij. Meteen daarop kwam hij terug, en sloot de deur achter hen beiden. - Anna stond nog bij de piano. Ze vroeg, als was hun gesprek niet onderbroken: Waarom weet je het niet?
Het duurde een oogenblik voor hij begon: Onze tijd is zoo overladen en chaotisch - of misschien is het onze jeugd. Als je je verward voelt, en niet weet waar je grijpen zult, en dat maakt je moe, - dan kan je niet zeggen dat je je verveelt.
Maar je voelt je ook niet ‘nuttig bezig’. Dat leerden wij op school, als het tegenovergestelde van verveling. - Ze snoof verachtelijk door haar neus. Hij keek naar haar, voelde plotseling dat iets hen bond. Hij zag haar oogen nu donker, - ze tuurde voor zich uit, over zijn hoofd heen. Toen hoorde hij weer haar stem.
Het is dwaas om jong te zijn, vind je ook niet? oudere menschen begrijpen niets van ons leven.
Van onze onmacht, zei hij.
Ze zwegen, Ze hadden beiden een groot verlangen naar woorden, woorden waarin alles vervat zou zijn, waardoor ze zichzelf konden toonen, eindelijk en geheel. Maar ze voelden dat ze om ieder woord moesten strijden.
| |
| |
Onmacht? herhaalde Anna, och ja, misschien. Bij mij is het dan de onmacht om andere menschen lief te hebben; - ik houd van niemand, en jij? - Ze was hoe langer hoe vlugger gaan spreken. Hij keek haar aan, een gevoel van afkeer beving hem, en tegelijkertijd had hij zijn hand naar haar willen uitstrekken. Hij dacht niet aan haar vraag, of aan zichzelven.
Houd je dan niet van je moeder?
Ze schudde haar hoofd. Ik weet wel dat ze lief voor me is, maar....
Voor jou? nee, wat doet dat er toe, - maar dat ze alle menschen lief heeft, dat gaat ver boven jou uit.
Ze haalde haar schouders op. Het zegt me weinig.
Dan ben je zeker niet méér dan jezelf - maar je moet een klein beetje alle menschen zijn, je moet - Hij zweeg, verward. Dit was nieuw voor hem, en hoe kon hij het dan plotseling zeggen, gestuwd door een innerlijken drang die hem groot maakte? Het sprong in hem open - zoo moest de geboorte zijn van het nieuwe. - Tante Jeanne kwam binnen. Zullen we wat meer licht maken? vroeg ze. Meteen schakelde ze de groote lamp in. - Hij dorst niet naar haar te kijken. Ze liep langs hem, raakte even met haar hand zijn schouder aan. - Hij boog zijn hoofd, beschaamd.
| |
IV.
Henri werd wakker. Hij voelde zon schijnen op zijn hoofd en bewoog zich niet, - zijn lichaam sliep nog. Hij wist dat hij in Cannes was, in het huis van zijn moeder. En het geleek een lentedag; door het open raam kwamen de geur en de frischheid van de bergen, glijdend rondom zijn gezicht. Hij wilde nog niet denken. Amsterdam was vol mist en regen geweest, toen hij wegging; Gustaaf bracht hem naar den trein. Hij had gezegd: mijd alle droomen; je kinderlijke fantasie moest allang zich zelf hebben verteerd. - Hij had van Gustaaf gedroomd, en van zijn moeder. En vreemd, alsof zijn wil nog leefde in den droom, had hij zijn moeder door een ander willen vervangen, maar hij wist niet door wie. Anna's naam was hem in de gedachte gekomen, te laat misschien, de droom trok hem terug in zijn ban, duurde voort, onvermijdelijk. - Neen, hij wilde niet denken; dit ondergaan: de loomheid van zijn leden en de prikkeling van zuivere lucht om
| |
| |
zijn wakend hoofd. Een oogenblik sliep hij weer, zag de kleuren van het portret, - het vrouwengelaat, maar het leek niet meer hetzelfde - zag dan plotseling den tuin van tante Jeanne, toen hij daar de eerste maal gekomen was, de groote, bedauwde rozen, en het helle groen van het gazon. Ongemerkt bijna ging de droom over in gedachten. Anna had hij niet meer alleen gesproken voor hij ging; toen hij haar zag na dien avond, waren ze elkaar weer vreemd als tevoren. Omdat ze beiden jong waren, hadden ze zich geuit; toch zou hij haar zijn diepste gedachten niet zeggen, indien ooit ze gezegd konden worden. - Door het raam hoorde hij den roep van een vrouw en het rijden van wagens; er was een wereld daar buiten, de gewone wereld, die hij waarschijnlijk nooit zou kennen.
Waarom was het alledaagsche tevens zoo vol geheim?
De deur ging open en zijn moeder kwam binnen. Hij had haar nooit in achtelooze kleeren of ongekapt gezien. Glimlachend zei hij: Goedenmorgen, u bent de volmaakte vrouw.
Zoo, mag een zoon zijn moeder bespotten? Ze boog zich over hem heen. - Als je eens opstond, het is een volmaakte morgen, en we gaan rijden. Heb je de rust gevoeld van dit huis? - Even waren haar lippen op zijn voorhoofd.
Ik heb heerlijk geslapen, zei hij.
En gedroomd?
Een beetje. - Hoor eens, laat u de menschen hun droomen vertellen?
Ja, als ze dat willen.
En dan?
Dan praten we - over de werkelijkheid; ik laat ze zien, hoe fel reëel droomen gewoonlijk zijn.
En als iemand eens een droom verzon?
Och, ik laat me alles opdisschen, en ze vallen wel door de mand, met al hun leugens. Maar leugens zijn ook weer niet toevallig. - Nou, sta je op? de badkamer is hiernaast.
Mama, u praat nog zoo goed Nederlandsch.
Natuurlijk, heerschap, ik praat het altijd met jou, in gedachten.
Hij voelde zich warm worden tot aan zijn kruin, kriebelig, benauwd-warm. Was hij alleen geweest, dan had hij de dekens weggetrapt. Nu richtte hij zich wat op, strekte zijn armen boven zijn hoofd. Hij wantrouwde haar, en waarom? - waarom zou ze
| |
| |
nooit met hem praten? hij kreeg toch ook haar brieven. Die waren wel kort, en achteloos-teeder. Plotseling vroeg hij: Houdt u van de menschen, die bij u komen? - Ze keek hem aan, heel rustig en niet verwonderd.
- Neen, zei ze strak, maar ik houd van het leven. - Ze ging naar de deur. Laat me niet te lang wachten, de tijd is kort.
- Nu reden ze samen op den witten weg langs de berghelling. De zee was azuur-blauw en wijd als de hemel. Bloemen groeiden in langwerpige vakken, boven elkaar; vrouwen met kleurige hoofddoeken, wiedden het onkruid. Donkere rotsblokken stonden in zee, scherp van lijn, krachtig. Hij zag de schoonheid van dit alles niet, in zijn hoofd was de druk van een trieste gedachte. Hij wilde liever terug zijn in Holland, waar niet die felheid van zonlicht was, waar niemand wist hoe hij leefde, en of hij het leven haatte, of liefhad. Hij wist het zelve niet. Voor haat was hij misschien te moe geworden, - en liefde? liefde had hij nooit doorgrond. Hij wilde aan tante Jeanne denken, maar hij kon niet. En wat had hij Anna gezegd? dat ze gemeenzaam moest zijn met de menschen - hij wist nauwelijks wat hij daarmee bedoeld had.
Zijn moeder zat naast hem. Haar oogen in schaduw, groot als van een kind, glansden. Toen ze zijn blik zag, vroeg ze: Waar denk je aan? -
Hij antwoordde niet. Een zwerm van vage gedachten verhitte zijn hoofd. Hij wilde in Holland zijn, omdat hij daar zou leeren leven, misschien.
Het paard trok moeizaam tegen een helling op. Het blauwe watervlak glansde, sprankelend en overdadig.
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Het werd lente. Over de populieren kwam een geel waas van knoppen en eerste blaadjes. De hemel was wijd en hoog boven de aarde. Dikwijls stond Henri voor het raam, het liefst in den morgen, nog voor hij iets had gewerkt. Hij beschouwde den klimmenden dag. Enkele geluiden die tot hem doordrongen, staken scherp door de stilte heen. De dag her-begon, zoo volkomen nieuw als nooit een mensch het zou kunnen. Hij wilde zich niets herin- | |
| |
neren van den vorigen avond, hij wilde opnieuw geboren zijn, en dit was de morgen. Iedere nacht kon zijn als de Kerstnacht, waarin het wonder werd geboren. Maar na eenige oogenblikken wendde hij zich af; - hij wist weer zichzelven, door de jaren heen van zijn nog kort leven, en de dag leek hem loom bij zijn aanvang. Toch wilde hij den tijd niet breken en verknoeien, zooals kleine menschen doen, die het ongerepte niet kunnen aanvaarden. Hij wilde werken, zonder ongeduld, of zucht naar afleiding. - Eens had hij een steengroeve gezien, ver en eenzaam in de bergen. Een enkele man zat daar, en klopte de steenen, den heelen dag. Hoe volkomen moest hij den boog van de zon meebeleven, den opgang en den val van 't licht.
Hij zette zich aan zijn schrijftafel. Maar dan wist hij na een korte poos, dat hij niet ontbeten had en de ochtend-krant niet ingezien. Zou nu de steenklopper het dal inturen, of vruchten gaan zoeken in 't bosch? De krant keek hij vluchtig door, gerustgesteld als hij er niets bijzonders in vond; - dan opnieuw het werk. Terwijl hij trachtte erin door te dringen, wist hij weer wat hem den vorigen dag had afgeleid. Moesten dan alle menschen die hij nader was getreden, zijn leven breken en beheerschen? Waarom dacht hij aan hen? Speyck had het portret van een vrouw, hij wilde die vrouw kennen, weten wat ze den ander was geweest. Waarom? En hij wilde met Anna praten, haar alles zeggen van Gustaaf. Hoewel de dagen zoo eindeloos lang leken, zou hij nooit tijd hebben, zich geheel te uiten. En hoe zou hij weten wat zijn eigen leven was? het lag te grabbel, hier en overal, bij zijn moeder, in het huis van tante Jeanne. De stomme meubelen hadden er iets van, Anna's piano, de rozen in den tuin. Hij kon niet rustig in zijn kamer blijven werken; hij moest zijn leven nog opbouwen uit zoovele dingen. Maar toen hij bij zijn moeder was, had hij niet geweten hoe. Hij had aldoor willen zeggen: ik ben het, uw eigen zoon, weet u dan niet meer wat u van me heeft, wat u me nog geven moet? - Overal kwam hij met open handen: geef me wat mijn leven zal zijn. Maar de menschen zagen het niet, en daardoor moest hij aldoor bij ze terug komen. Alleen wist tante Jeanne het, misschien; ze gaf hem haar glimlach, dat was hem niet genoeg - of was het hem te veel? - en er moesten andere dingen zijn. Zijn gedachten verwarden zich, hij wist niet meer waarvan hij was uitgegaan, en waardoor al zijn voelen zoo bezeerd was. Nu
| |
| |
wilde hij alleen nog denken aan dat vrouwen-portret, - het haar, en den rooden mantel, en de doorgloeide, blanke huid. Als hij haar eens ontmoette, zou het werkelijke zien grooter vreugd zijn dan dit? Maar wat was dit? - Het beeld vervaagde. Hij wist al, den laatsten tijd, dat hij het niet vast kon houden, alsof het niet langer voor hem leefde, en zijn gedachten alleen nog konden opsommen: Het blauwe meer achter haar, het blad, wiegend boven haar hoofd, het herfstblad, in de kleur van heur haar. Was de droom dan al uit? hij meende dat hij er nog zoo lang in had kunnen leven. Ze was onbereikbaar ver, maar had hij gewild dat ze naderbij zou komen? had hij Spijck naar haar leven gevraagd? Haar minnaar was een Ier en schilderde haar; hij had niet verlangd haar minnaar te zijn. Anna was voor hem de vrouw uit het werkelijke leven.
- Hij schrok, en wilde die gedachte te niet doen. Maar dan lachte hij, een beetje spottend. Het werkelijke leven was vaal en zonder gloed. Als Anna daarin rond wilde loopen, met starre oogen en de stijve bewegingen van een pop? het was hem goed. Ze liet een menuet hooren als een opgedraaide speeldoos, ze keek naar haar mooie kleeren als een porceleinen herderinnetje. Maar hij hoorde haar stem, ze zei: Ik houd van niemand, en jij? - Door die woorden werd ze beklemmend echt. Hij wist niet meer wat hij geantwoord had, - iets vaags en buiten zichzelf om. Nu zou hij het liefst opstaan en naar haar huis loopen. - Is Anna hier? ik wil met haar praten. En, als hij tegenover haar stand: Zeg me, zeg me hoe het leven is.
Hij legde zijn hoofd in zijn armen, bleef lang in die houding, zonder duidelijke gedachten, vergat den morgen en den nieuwen dag, dien hij ongebroken had willen beleven. En later, als hij zijn hoofd weer ophief, zag hij zijn boeken en de bekende omgeving, maar het licht was veranderd.
| |
II.
Als Gustaaf kwam, trachtten ze Shakespeare te lezen, maar ze waren jong en hadden veel te praten. Eens zei Gustaaf: Ik benijd jou toch, omdat je nog droomen hebt. Ik weet dat de werkelijkheid meer is dan de droom, grootscher, machtiger. Maar ik sta als een kind te kijken naar mijn eigen mensch-wording, ik kan het niet be- | |
| |
vatten, ik zie een heel klein deel ervan, terwijl jij je als een god inleeft in je droom.
Maar dat is juist, wat ik niet meer kan, zei Henri; ik geloof dat jij het me hebt afgenomen.
En, wat dan nu?
Ik weet het niet, ik probeer te werken. De eerzucht is een droom, heb je gezegd; ik geloof dat ik niet meer eerzuchtig ben.
Maar je zult toch candidaats-examen doen voor de groote vacantie?
Henri lachte even. Och ja, wat is dat ongelooflijk nuchter.
Wat later spraken ze over Hamlet. Was Hamlet te goed voor de daad, omdat hij er niet voor berekend was? Neen, maar hij was geen goed droomer, want hij wilde de misdaad wreken. Waarom? Hij herinnert zich, bekwaam te zijn in het schermen en hij heeft een scherp verstand, maar hij eindigt met vergif te drinken.
Dus? vroeg Henri.
Dus had hij een verbrokkelde natuur. Tracht de werkelijkheid te veroveren, dat is alles, ga er niet voor op de vlucht.
Alles, - en veel. Wat heb je ook gezegd? de werkelijkheid is meer dan de droom.
Ja, zei Gustaaf, dat is mijn geloofs-belijdenis, - denk er eens over na. Maar we zouden Macbeth lezen. Macbeth denkt dat hij zijn droomen kan verwezenlijken, maar kent nog niet de werkelijkheid van een moord. Als hij terugdeinst, zal Lady Macbeth de daad doen. Een vrouw handelt sneller dan een man, maar alleen uit kortzichtigheid. Als een vrouw iets doet, dan ziet ze geen honderste deel van de mogelijke gevolgen. Waaruit komen de meeste huiselijke twisten voort? dat de man heeft geaarzeld, en de vrouw, daardoor aangevuurd, gehandeld heeft.
Henri glimlachte even. Waardoor ken jij de vrouw? vroeg hij.
- Eens gingen ze samen naar het huis in de Roemer Visscherstraat. Onderweg vroeg Gustaaf een korte beschrijving van de bewoners. Ze liepen door het park, waar een dunne schemering hing om het groen.
Neen, zei Henri, waarom zou ik je door mijn oogen laten zien? kijk zelf.
Gustaaf citeerde: Van 't zand der aarde ledig de oogen.
- Wil dat zeggen: Los van de aarde? mag jij dat zijn, werkelijksheid-apostel?
| |
| |
- Zeker, het is mijn hoogste werkelijkheid. Ik vergeet geen oogenblik dat mijn voeten over de aarde gaan, maar mijn hoofd is hoog daarboven uit.
- Ze liepen langs een vijver; een witte nevel zweefde over het water, leek zich omhoog te rekken naar den hemel. In de verte waren de struiken grauw en even violet; maar bij 't langs gaan, was het of ze de schemering doorbraken met hun helle groen. Henri vertraagde zijn pas. - Het is nog vroeg, zei hij, we kunnen langzaam loopen. Ze zwegen een poos, en zagen de schoonheid van de aarde. Henri wist niet dit vroeger ooit zoo bewust te hebben gezien. Ja, eens, de rozen en het gras in Anna's tuin, en de sneeuw op de daken. En altijd wel had hij deze lichte stemming gekend, onder het gaan vooral, loopen in een roes van vergetelheid. Maar dan zag hij ook niets, kon niet kijken als nu. De nevels groeiden aan als wolken, en werden voort gedreven over de wei. Een enkele wandelaar repte zich langs de wegen, in zichzelf gekeerd. Maar hun oogen waren open. Waarom is dit zoo zeldzaam, dacht Henri, het zien dat de wereld mooi is, zóó het te zien, dat ons eigen mensch-zijn erdoor verandert?
Plotseling dacht hij: als ik naar het vrouwen-portret keek, ook dan voelde ik mijn eigen leven veranderd. Zocht ik dan toch niet den droom? was het geen vlucht uit de werkelijkheid? Onwillekeurig keek hij naar Gustaaf. Die had zijn hoed afgenomen; boven zijn voorhoofd stond het lichte, rossige haar. Het gezicht was heel blank en gaaf, de helder-groene oogen waren rustig-wijd geopend. Henri was getroffen door dit gelaat; hij had Gustaaf nooit zoo gezien. Dit was niet meer de kop van een jonge man; even dacht hij aan een vrouw, maar ook dat was het niet. Neen, zei hij zichzelf, maar dit is een volmaakt menschengelaat. Hij zocht naar andere woorden; waarom plotseling volmaakt? dacht hij, zelfs heb ik zijn gezicht nooit eerder knap of mooi gevonden. Maar juist het woord volmaakt bevredigde hem, het ging uit boven menschelijke bepalingen van schoon, en toch was het niet bovenmenschelijk.
Gustaaf, zei hij plotseling, ik zal je zeggen, je vroeg naar Anna. Misschien zal ze later, als ze wat ouder is, een volmaakt menschen-gezicht hebben. Ik denk dit, omdat ik haar geen maatstaf aan kan leggen van mooi of leelijk; - dat is vreemd, niet waar? Als we jong zijn, zien we alleen maar het onpersoonlijke, conventioneele mooi. Ik heb een vrouwen-portret gezien bij Speijck, het is een
| |
| |
prachtig ding, de keuren, en de compositie; het wijde van een blauw meer achter het hoofd, en het rood van haar kleed, met diep blauw in de plooien. Maar het gezicht, - ik weet het niet, ik heb er heel veel aan gedacht, of liever: aan willen denken. Het is me niet altijd gelukt, - begrijp je?
Ja, je wilde haar vast houden, omdat het mooi was. Als je kon, had je het willen bezitten; maar misschien is het toch waardeloos.
O nee, dat niet, je kunt er trouwens niet over oordeelen.
Zoodra hij dit gezegd had, hinderde het hem. Gustaaf zweeg nu, en had zich een klein beetje afgewend. Zou hij gelijk hebben? - waardeloos. - Ja, voor zijn verder leven misschien, - maar wat het geweest was - Hij voelde zijn lichte stemming wijken, schudde even zijn hoofd, en tuurde weer naar den witten nevel, die het gras toedekte.
Ik ben benieuwd, wat je van Anna zult zeggen, en tante Jeanne. We moeten nu gaan, we kunnen hen niet laten wachten.
Glimlachend zei Gustaaf: De man speelt blijkbaar geen rol, daar in huis?
- Anna ontving hen. Ze droeg den rok waarin Henri haar het eerst had gezien, de grijze, glanzende zij met de lila weerschijn. Daarbij een licht-lila blouse.
Mijnheer de Waard, goed dat u eens mee komt. - Meteen praatte ze tegen het hondje, dat kefte aan haar voeten. Klein mormel, dit zijn onze gasten; ja, de vrouw heeft ze een hand gegeven, niet gezien? Hier! - Ze tilde het op bij zijn nekvel. Gaan jullie binnen, zei ze, en opende de deur van den salon. Henri vroeg of ze niet wilde spelden?
Nee, vandaag niet, ik heb er het land aan, mijn meester heeft me een standje gegeven.
Wat zou dat? vroeg hij lachend.
O, jawel, nou moet ik mijn oordeel over mezelf heelemaal herzien, dat neemt tijd.
Kom, het gaat zoo vlug als een bliksem-flits. - Het viel hem op, dat hij vriendschappelijker tegen haar praatte dan anders, daardoor Gustaaf iets toonden dat er niet heelemaal was. En zij ging voort op die wijze, ze nam zelfs even zijn arm.
Verbeeld je, hij zei dat ik niet meer naar mezelf scheen te luisteren. Ik heb hem gevraagd: wat zou ik anders doen?
En? vroeg Henri.
| |
| |
O, daarop wist hij geen antwoord. Hij vindt me brutaal, en dan kijkt hij alleen nog maar naar me met zijn zachte oogen, en dan beloof ik beterschap.
Ze lachten. Het was Henri of hij plotseling in een andere wereld was opgenomen. Een oogenblik dacht hij nog aan het park, waar de nevels omwaarden, en hij zoo strak en helder had kunnen denken, dat de woorden vanzelf zich aanboden, klaar staand in zijn geest. Nu voelde hij een prikkelende warmte; hij lachte en wist niet meer waarover ze gesproken hadden. Gustaafs gelaat zag hij nu anders; het kwam hem zelfs een klein beetje kinderlijk voor, en al te naïf, met die blozende wangen. Hij zag dat Gustaaf naar Anna keek; opnieuw vond hij Anna's gezicht flets en zonder uitdrukking, de lange oogleden sloom, het haar kleurloos en in matten val. Maar nu sloeg ze haar oogen op, die glansden. Hij meende dat ze iets zeggen zou, maar ze sprak niet, ze keek Gustaaf aan.
Henri stond op, strekte zijn hand uit naar het hondje, dat keffend van hem week. Hij voelde een heete onrust in zich. - Anna, zei hij, het is niet eerlijk, ik praat over je piano-spel, en je wilt niet spelen.
Weet je wat? ga jij kijken of de piano er nog staat.
Waar is je moeder?
Ik weet het niet.
Hij ging. - De muziekkamer bleef dood voor zijn klop. Toen hij er binnen trad, zag hij weer den schemer van het park, maar minder wijd en in grilliger gestalten. Achter de hooge ramen was het duister, fluweel-grauw als een wolkenwereld, even oplichtend in de blanke gordijnen. Hij tuurde naar buiten, tegen de raamlijst geleund, wist niet hoe lang hij daar stond. Hij dacht zich in een hoogen toren, diep onder hem den tuin. Hoe scherp zouden de rozen steken, hoe kil zou het gras zijn. Er was iets in zijn gedachten dat hij terug moest dringen; toch leek hij er ook naar te zoeken, in huiverend-angstig spel. Een wijsje tolde door zijn hoofd; als het even stil stond, kreeg het een zweepslag en draaide opnieuw. Plotseling zei hij, hardop: Dus de piano staat er nog, - en ging naar de deur. In de verlichte gang glimlachte hij en bewoog zijn lichaam bewuster. Nu zou hij op avontuur uitgaan, als een dolend ridder. Tante Jeanne, de goede, was zijn Dulcinea. - In de eetkamer, ondoordringbaar donker, was ze niet; hij liep de trap op naar de tweede verdieping. Daar zag hij onbekende deuren; één werd er
| |
| |
geopend, een lichtstreep viel over den vloer. Hij kwam snel naderbij, vatte tante Jeanne's hand. Ze keek niet verwonderd, groette hem. - Er viel iets van hem af, iets dat hij te lang had gekoesterd, dat onecht was geworden.
- Mijn vriend is beneden, met Anna. Ik zocht u.
Ze nam zijn arm. - Wacht, even nog, ik heb mijn broche vergeten.
Samen gingen ze binnen in de verlichte kamer. Ze liep naar de linnenkast; hij ging zitten op een stoel, die ruggelings tegen het smalle bed aan stond. Als een kind wilde hij vragen: waar slaapt oom Baltus? maar hij zweeg en zei zichzelf: natuurlijk in de aangrenzende kamer, en de tusschendeur is niet op slot.
Ze kwam bij hem terug. Kijk, heb je dit wel eens gezien? oom Baltus heeft het als jongen gemaakt.
Hij keek naar het portret van een klein meisje. - Ik begrijp dat het mijn moeder is, ik zou het niet herkennen. - Ze stond naast hem, haar hand raakte de stoelleuning.
Ik wilde dat we niet over je moeder zouden spreken, alleen maar je altijd welkom heeten bij ons. Maar mijn man zegt: je bent bijna volwassen, je zult de dingen willen zien zooals ze zijn.
Hij liet de hand met het portretje op zijn knie rusten. - En als ik wil, kàn ik ze dan ook zoo zien, de dingen? Alles drijft aan op de werkelijkheid. Is de werkelijkheid iets buiten ons, een geesteshouding, of de zichtbare wereld, een boom of een huis?
Ze keek voor zich uit, en zweeg. Hij zat roerloos, voelde de stilte, waarin zij beiden naar uiting zochten. - Het is een woord als een afgesleten munt, zei hij, gangbaar nog, maar zonder beeldenaar.
Nu schudde ze haar hoofd. Henri zei ze, als riep ze hem. Het is iets in ons hart, de werkelijkheid; als we aandachtig kijken, dan zien we ons eigen leven, en ons lot, dàt vooral, en als we willen, leeren we ons levenslot aanvaarden. Jonge menschen zijn aan het dwalen, omdat ze nog nooit duidelijk hebben gezien, - jij en Anna. - O, ik maak me niet ongerust. - Weer nam ze zijn arm, trok hem omhoog. - Zoo, nu gaan we naar beneden. Geef mij dat portretje, het zegt je niets - en je hoeft niet te veinzen. - Ze legde het op de waschtafel, die onder haar bereik stond. - Zoo, herhaalde ze, ga mee. - Er was in haar stem een klank van diepe voldoening. Hij dorst niet naar haar te kijken, maar voelde zich naast iemand, die iets goeds had volbracht.
| |
| |
Langzaam, zonder te spreken, liepen ze de trap af, de gang door. In den salon zagen ze Gustaaf en Anna zwijgend zitten; in hun houding was iets stars. Dan keek Anna op naar haar moeder, en Gustaaf trad mevrouw Félix tegemoet.
| |
III.
Van dien avond hield hij gebroken herinneringen. Anna had nog gespeeld later, niet meer Mozart, maar den rijken, warm-romantischen Schumann. Zelf had ze gezegd: dit is nog te moeilijk, ik studeer het, laat jullie maar vast hooren. - Er was niemand geweest, die haar woorden opnam en aanvulde. Dan verschoof ze haar stoel en begon opnieuw. Ze was onrustig. Oom Baltus trachtte eenige malen een gesprek te beginnen met Gustaaf, werd gestoord door Anna's luid aanslaan van accoorden.
Op den terugweg had Gustaaf veel gesproken, Henri wsit niet meer wat, meende dat het over tante Jeanne was geweest. - Na een paar dagen zag hij alles duidelijker; hij verwachtte Gustaaf bij zich, die Anna's naam zou noemen. Maar het prikkelde zijn belangstelling niet. Het was hem eerder of beiden, Anna en zijn vriend, waren weg gegaan uit zijn leven. Hij dacht aan hen, traag-rustig, als zou hij hen nooit meer zien. Het examen-werk nam hem in beslag; regelmatig studeerde hij ook voor de lessen bij Speijck, maar zonder liefde, misschien uit een bijna dood-gewaande eerzucht, dacht hij zelf. En altijd weer kwamen de uren van volkomen inzinking. Hij ging op den grond liggen, en een tijdlang dacht hij aan niets. Een enkele maal, als de zon op hem scheen, en hij de warmtekoestering voelde, dan wist hij zich op de grens van gedachtenlooze, ijle heerlijkheid en drukkend-leege wanhoop. Sterk, onontkoombaar was soms het gevoel, als zou zijn leven nu spoedig eindigen. Hij had het laatste jaar ergens heen geleefd, hij had menschen gezien en gehoord, nu zou hij wegzinken in hun veelheid. Hij trachtte nog niet, zijn levensloop in zichzelve te lezen; de woorden van tante Jeanne waren diep in hem gevallen, als zware zaadkorrels in de aarde. Hij herinnerde zich de ontroering van dien avond, zonder nog de oorzaak te gaan naspeuren. - Als hij weer opstond, denkend aan iets dat hij nog wilde lezen of doen, dan proefde hij soms iets milds, een kleine verzoening met het leven. Het was in de lucht
| |
| |
om hem heen, hij kon niet anders dan het inademen. De gedachte aan het einde, een laatste grens, vervloog; - hij wist het leven onafzienbaar voor zijn blik, en kwam niet in opstand.
Na eenigen tijd zag hij Gustaaf in de stad, zonder door hem te worden gezien. Weer had hij het gevoel, als was de ander nu aan zijn leven voorbij gegaan; maar tevens voelde hij den drang, hem tot zich te roepen. Hij pakte hem bij zijn pols.
- Jij? hoe gaat het?
Ze liepen samen op, praatten over onverschillige dingen. Toen ze op Henri's kamer waren gekomen, gooiden ze beiden hun hoed op den grond, en liepen naar het open raam. Maar Gustaaf wendde zich weer om. Achter hem zag Henri den witten muur, fel door den zon beschenen, de populieren met hun hooge kruin. En het gezicht van zijn vriend in schaduw, den mond even geopend, de oogen groot en helder als water.
Weet je, ik ben aan het dichten gegaan, zei Gustaaf. Hij keek in de verte met een stillen glimlach.
Het verwonderde Henri niet. 't Is of ik het waarlijk geweten heb, dacht hij, want heb ik niet den grooten voortgang gevoeld in dit leven?
Ja, zei hij, waarom zou je niet dichten? Ik heb eens alles van je verwacht, en dat doe ik nog, misschien.
Maar ik heb nooit eerder een vers gemaakt, en nu komt het plotseling, het heeft vorm en rhytme. Ik zou haast zeggen: het heeft een zekere volmaaktheid; ik bedoel: er zijn geen schrijfboeken vol dicht-oefeningen aan vooraf gegaan, en toch is het van iets de vrucht.
Ja, - en, verder? stuur je ze aan een tijdschrift?
Voorloopig nog niet, ik bewaar ze. Hij richtte zich op, en Henri zag, aan een hoofdbeweging, dat het gesprek uit was. - Later noemde hij Anna's naam.
O, zei de ander, ik heb haar nog een paar maal gezien, sinds dien avond, toen ze...... Henri vulde aan: toen ze Schumann speelde, bedacht meteen, dat Gustaaf waarschijnlijk iets anders had willen zeggen. - Ben je bij haar aan huis geweest?
Ja. Er is nog niets tusschen ons; dat wil zeggen: van mijn kant belangstelling. Den laatsten keer wilde ze me nauwelijks zien; ze had geen lust om te spelen, en toen heb ik even gepraat, en ben weer weg gegaan. Ze heeft me gezegd, dat de liefde niets nieuws
| |
| |
voor haar was, en ze me een schooljongen vond. Jonge meisjes doen dan graag zoo'n beetje überlegen.
Hm, ze is ouder dan wij.
In zeker opzicht, ja. Maar ik zou haar ook een fröbeltje kunnen noemen.
Weet ze niets van je verzen?
Hij schudde zijn hoofd.
Na deze ontmoeting bleef er in Henri een vage weemoed.
Eens kwam Speijck bij hem, in den laten middag, wilde een les verzetten. Hij keek keurend om zich heen. Je zit hier goed; hoe kom je aan die Japansche prent? Meteen nam hij een boek op. Lees je Schnitzler?
Henri liet hem stil begaan. Hij liep de kamer rond met deinende stappen, zijn lippen hield hij tot fluiten gespitst. - Zeg, van Eerdt, vroeg hij dan achteloos, maar met even een scherpen klank in zijn stem: waarom neem je eigenlijk les bij me? - Zijn gezicht was heel levendig, en toch strak, als een masker.
Henri keek naar hem, en verwonderde zich daarover. De woorden drongen niet recht tot hem door.
Hè, zei hij vaag.
Ja, eerst heb ik gemeend, dat je leergierig was, en dat ben je ook, tot op zekere hoogte. Maar je kent niet, zooals ik, die razernij om wat je niet weet; gelukkig voor jou. Je bent een heel normale jonge man, voor zoover ik het zie, je wordt jurist, maar waarom neem je privaat-les in de oude talen?
Henri voelde zich onzeker tegenover de koele vastheid van den ander. Aarzelend begon hij: Ik weet niet, toen ik hier kwam, wilde ik graag veel te doen hebben; en ik vond het prettig, een van die ontzaggelijke menigte huizen te mogen binnen gaan. Het was een opwelling van me, en ik kende je naam. Ik heb me wel eens afgevraagd, of alle menschen met goed-klinkende namen werkelijk leven; of het niet een soort bedrog is, een schijn, hoe zal ik het zeggen. Het zijn er zooveel, en je zou ze op straat kunnen ontmoeten, maar je merkt niets van hun gewone, of buitengewone menschelijkheid. Ik ben jou dankbaar dat je, - hij aarzelde weer, - dat je me altijd hebt ontvangen. - Hij zweeg en zag Speijck's blik op zich, onderzoekend, en in lichten spot.
Man, schei uit, je bent mijn beste leerling. Maar je hebt liefde voor de taal, die moet je zien te bewaren. Ik ben alleen nog onder
| |
| |
den dwang van alle leemten in mijn kennis te moeten aanvullen; de kennis zelf interesseert me niet; alleen het niet-weten prikkelt me en jaagt me voort. - Hij lachte even. - Dit is een waarschuwing. Je ziet, ik ben groot in het negatieve. Ik zou je nog andere dingen kunnen zeggen. Ik heb de vrouw in mijn leven genegeerd, jaren lang; dat was uit angst en voor ik haar kende. Ik vond mezelf toen heel braaf; maar langzamerhand werd ik verteerd door fantasieën, en droombeelden, en hunkering. Nu heb ik dat vrouwen-portret op mijn kamer, weet je? ja, je hebt het eens gezien. Dat is de waarschuwing voor mezelf, de openlijke erkenning dat ik nu wéét; ik kan me niet meer met onkunde bedotten, - hier geen leemten meer die moeten worden aangevuld. - Oningewijden denken wellicht aan liefdevolle herinnering; maar het is de harde steen, waarop mijn verdere negatie berust. - Weer lachte hij. - En dan is het ook een mooi ding. Een Ier heeft het geschilderd, die vóór mij haar minnaar is geweest. Ik heb het van hem voor duur geld gekocht. Hij zei me: I hid all trace of her heart unclean.
Het was Henri of hij een slag kreeg, die hem deed duizelen. Hij had iets voelen aankomen dat hem treffen zou, pijn doen, maar niet dit, deze koele onleding tot eigen voordeel.
Hij stond op, wendde zijn gezicht van den ander af. - Nou, è, Speyck, ik geloof je wel; maar me dunkt: ieder moet de dingen op zijn manier ondervinden. Dit is een gemeenplaats, goed.
O, het is heel juist. Het spreekwoord zegt wel: Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, maar dat heeft nog nooit iemand ondervonden. Een ieder wenscht met zijn eigen kop tegen de lamp te loopen.
- Later wist Henri niet meer, hoe dit bezoek geëindigd was. Hij bleef in zijn kamer alleen, wilde niet denken aan die woorden: I hid all trace of her heart unclean, hoorde ze bijna onophoudelijk, zachtjes binnenin zijn hoofd.
Toen hij weer bij Speijck kwam, zei hij in den nieuwen cursus geen les meer te zullen nemen. - De ander hoorde dit aan, als had hij niet anders verwacht.
Hij werkte veel, had zijn examen aangevraagd. Maar als hij opstond van zijn boeken, wist hij dat er een gaping was in zijn denkwereld, een leegte ergens, en daardoor was zijn leven veranderd. Hij dacht vaak aan Anna; niet meer zoo, als was zij van hem weggegaan; neen, eerder voelde hij dat ze elkander nader waren ge- | |
| |
komen. Hij praatte met haar in gedachten. - Als je Gustaafs gezicht had kunnen zien zooals ik dien avond in het park, - dat was op weg naar jou toe, ik bracht hem bij je. - Ik zei hem: Anna zal eens misschien een volmaakt menschen-gelaat hebben; maar misschien dacht ik daarbij niet aan jou, ik zag jou niet. Dien zelfden avond liet je me door het huis loopen, ik zocht je moeder. Toen ik onbekende deuren zag, viel het licht uit haar kamer voor mijn voet. En ze zei me, dat ik in mezelf een weg moest zoeken. Jij had me gestuurd, maar je bekommerde je niet om mij; ik had veel kunnen dwalen. - Het kwam hem alles symbolisch voor. Hij vroeg zichzelf ernstig, of hij Anna had liefgehad, maar hij schudde ontkennend zijn hoofd. Neen, hij had haar niet lief gehad, en misschien zou ook Gustaaf haar niet lief hebben. Maar het was of ze hem zei: Begin je leven, ga op weg, durf te dwalen, eens zal je jezelf worden. - Weer hoorde hij tante Jeanne zeggen: De werkelijkheid is in ons hart, en beteekent het erkennen van ons levenslot. - Hij wilde het gelooven, kon het nog niet.
Nieuwer misschien nog dan deze gedachte, was voor hem het gevoel van weemoed. Het was zoo'n algemeen en groot gevoel, dat het alle andere scheen samen te binden. Niets sprong meer scherp en kwetsend naar voren, alles leek, wel geordend, toegedekt onder een sluier. Zooals een dag onder mat-grijze lucht milder kan zijn dan één met uitschietende zon en regen, zoo werd deze tijd van Henri's leven zachter en vruchtbaarder dan hij nog gekend had.
| |
Zesde hoofdstuk.
Henri liep langs het meer; gras en bloemen die hij ook in Holland kende, zag hij wemelend voor zijn voet. De zon sprankelde licht over heel den wijden, blauwen hemel, over het vlakke water en de hooge sneeuwtoppen, scherp belijnd, aan gindschen oever. Achter hem waren de nabije bergwanden, zwaar en donker beboscht. De morgenlucht was koel aan zijn frissche huid. Hij keek om naar het huis aan de donkere berghelling, of hij ook tante Jeanne of oom Baltus zag komen, groette met een hoofdknik de zeer omvangrijke waardin, die op de stoep verscheen. Dan hoorde hij een zacht plassen in het water; een kleine roeiboot gleed naderbij. Aan het stuur zat een jong meisje, dat de losse haren weg streek van haar voorhoofd. Ze zag bleek, maar haar lippen waren rood, en haar
| |
| |
oogen glansden nog dieper dan het meer. De vrouw op het bordes riep haar iets toe dat Henri niet verstond. Langzaam maar kundig legde de roeier aan langs den oever; hij was een jonge, gebruinde kerel, met een innemend gezicht. Vluchtig liet het meisje haar blik langs Henri gaan, wuifde met haar hand naar de vrouw, die hen tegemoet ging. Haar woorden kwamen overhaast en onstuimig; het meisje leek zacht af te weren, de jongeling zweeg. Ze gingen aan Henri voorbij. Dicht voor het huis omhelsden ze elkaar ten afscheid, plotseling, en terwijl de moeder nog praatte. Henri lachte erom. Hij begreep dat de jonge menschen te lang waren uit gebleven. Misschien waren ze aldoor samen in de kleine boot geweest, den heelen nacht, hadden rondgedreven en de sterren gezien, en in den morgen het alpen-gloeien. Daardoor was het meisje nu zoo bleek en zoo gelukkig. - Hij dacht aan Anna en Gustaaf, die in Holland waren; Anna logeerde bij Gustaafs ouders. - Ik weet niet wat er tusschen hen is, zei tante Jeanne, ik vraag er niet naar, ik weet wat het waarschijnlijk worden zal.
- Maar zouden ze durven doen als deze menschen? alleen zijn met alle grootheid van het omringende?
- Later bediende het meisje hen aan tafel; ze was nu schuchter en onderworpen; haar wangen zagen niet meer zoo bleek, heur haar was strak weggekamd van haar voorhoofd; ze leek een meisje van een prentbriefkaart, dacht Henri; - ze was ook niet meer zoo gelukkig.
Maar dien nacht droomde hij van haar, en van Anna, en van de vrouw die Speijck had liefgehad. Hij zag de beeltenis waaraan hij zooveel had gedacht, een schilderij in lijst. Maar het werd een vrouw die op hem toeliep, hem omhelsde. En ze waren samen op het meer, in een kleine boot; zij zat aan zijn voeten, eenvoudig en overgegeven. Maar toen hij haar wilde aanraken, zag hij dat ze in zichzelf verzonken was. In haar wijden schoot had ze haar handen gelegd, en ze zei: Ik ben; niet mijn beeltenis, niet wat anderen van mij zien. Veel méér dan dat, geheimzinnig en veranderlijk en voortgaand door den tijd; ik ben mijn lot en mijn leven; ik ben wat ik was en worden zal. Niemand kan mijn geschiedenis vertellen, ik ben de geschiedenis van alle vrouwen.
- Hij keek haar aan, herkende haar niet meer.
- In den dag die volgde, bouwde Henri zich dezen droom weer op, die bij 't ontwaken vervluchtigd scheen. Hij liep uren lang
| |
| |
op een stijgenden weg; eerst vergezelden tante Jeanne en oom Baltus hem; later namen ze een rijtuigje en reden stapvoets dicht voor hem uit. Maar bij het eerste dalwaarts gaan, bleef hij ver achter. Hij ging op een rotsblok zitten en voelde zich vrij. Hij had niet gedacht zoo van een reis te kunnen genieten; nog in de Kerstvacantie, toen hij naar zijn moeder ging, was het reizen hem een kwelling geweest. Wat was er dan nu zoozeer veranderd? Hij was de menschen nader getreden, en daardoor stond hij grooter tegenover hen. Niet meer dan dat? Hij wilde aan het vele denken, dat Gustaaf met hem had gesproken. Wist hij het nog? - Als we den droom verloren gaven, kwam het eerste licht van de werkelijkheid. De droom was als een masker, waarachter we ons zelf verborgen, maar zonder masker zouden we misschien onzen eigen weg zien. Het leven was wijd en ontzaggelijk als dit landschap. Als onze weg niet in ons zelf lag, hoe zouden we hem ooit vinden?
Hij tuurde voor zich uit. - Och, dacht hij, waartoe al die woorden? Ik sta nog aan het begin van mijn leven, laat ik niet doen alsof ik overwonnen heb.
Hij sprong van zijn rotsblok op den weg, en liep voort.
elisabeth zernike
|
|