| |
| |
| |
Literatuur
Paul Zonnelaar, Hollandsche Liedjes. Zutphen. - W.J. Thieme & Co., 1926.
L.S.
Wij ‘liedjes’ willen zingen,
slechts ‘zingen’ anders niet,
van zoo vertrouwde dingen
Wij brengen geen geslepen
zijn wij slechts heel gewoon.
Naast ‘Verzen’ en ‘Gedichten’
staan wij maar wild en klein;
waar wij ons doel op richten
is slechts: ‘gelezen zijn’.
- een klank van saamgevoel -
door ‘hem’ aan 't liefste meisje:
- ziedaar ons hoogste doel!
Ik geloof, dat ik kan volstaan met dit ‘saluut’ door te geven. Het is inderdaad een welsprekende waarschuwing, en een eerlijk staaltje van 't geheel.
J.W.
| |
Juul Horn, Van het wondere groeien. Verzen. Amsterdam, S.L. van Looy, 1925.
Elk klein wit lam is als een kreet van vreugde,
Van redelooze vreugde om het zijn,
Elk madelief, een beker volgeschonken
Tot aan den rand van zuivere zonneschijn,
Wij zijn zoo ver van Uw warm hart gegaan,
Aarde, dat wij die blijdschap niet verstaan!
Dit is één van de 37 verzen, die op typografisch ietwat zonderlinge wijze de bladzijden van dit kleine boekje ‘vullen’. Het is reprezentatief. Door de zuivere, mystische spontaneïteit van de beide eerste regels. Door het eenigszins onbeholpene (elk) en, bij verslapping der vizionnaire kracht, wat moeizaam aanreiken van een tweede, parellel beeld in de beide volgende regels. Door het op eigen, althans menschelijke, gesteldheid terug-voeren in het dan weer geheimnisvol en innig slot.
| |
| |
'n Bijzonder sensitivisme; maar telkens even, ter vol-vers-ing door gepraat en redeneering vertroebeld. De schrijfster blijkt (blz. 15) van Joodsche afkomst. Dit maakt de combinatie dezer beide eenheden begrijpelijker.
J.W.
| |
Elisabeth Reitsma, ‘Lichtende Verten’. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1925.
In ‘Van Leven's Droom’, den vorigen bundel van deze dichteres, trof mij het zuiver, waarachtig accent. Haar uiting blijkt sedert nog gewonnen te hebben aan zekerheid, haar gevoel is dieper en schooner geworden. Dat gevoel is mystisch. Men aarzelt het modewoord neer te schrijven, maar het is hier het juiste. Er zijn gedichten in den bundel, die in hun ‘schouwend’ karakter op één lijn staan met voortreflijke Middeleeuwsche poëzie van dezen aard.
Natuurlijk zal Elisabeth Reitsma daardoor nooit evenveel bewondering vinden als allerlei echt- en pseudo-Oostersch; ze woont te dichtbij en schrijft in een ons te gemeenzame taal om ooit 't tot die hoogte van ‘interessantheid’ te brengen. Maar wie waarlijk luisteren kunnen naar schoonheid, zullen bewogen worden door accenten als in deze slotstrofe van het gedicht ‘Aan een Vriend’:
Wij zullen altijd vreemden zijn in 't leven
Maar dierbaar werd ons 't eigen toebedeelde:
De niet te stillen honger ons gegeven
Als een visioen van goddelijke weelde;
En liever dan het heet gedrang op paden,
Waar men den honger tijdelijk verheelde
Werd ons dit eenzaam wachten op genade.
Een gedicht als ‘Openbaring’ (blz. 33) en het ontroerende ‘Zooals een moeder......’ (blz. 42) behooren tot het heerlijkste onzer geestelijke litteratuur. Ik geef er een heele bos wijs-kijkende symbolisten voor cadeau.
J.W.
| |
De Idealist, door A.H. van der Feen. - Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. z.j.
Er is een wrange smaak aan hetgeen deze auteur schrijft, als hij zichzelf, en niet terwille van het domme publiek opzettelijk comisch is. Dan blijkt hij naar den geest familie van Emants, Brandt Van Doorne, en ook eenigszins van De Meester, allen, menschen met een bittere, nuchtere levensbeschouwing, een hard onomkoopbaar realisme. En die het menschdom en leven ten slotte kwalijk nemen, dat zij zijn, zooals zij zijn, die het onrecht, de leugen, de baatzucht nooit eenigszins verzoenend en begrijpelijk opgeheven hebben gezien, maar, als koppig dogmatisch, steeds tegen de dingen aanloopen en derzelver onverzettelijkheid vervloeken. In zekeren - niet den hoogsten - zin hebben zij gelijk en deze onmiskenbare waarachtigheid, die den lezer, trots hemzelf, doordringt, maakt hun verhalen diep neerslachtig en pessimistisch als gaven zij een hoekje van de abjecte werkelijkheid zelf. Hoogstens gevoelt men over 't geheel een vage parti-pris, maar weet niet waar die eigenlijk zit, daar de innerlijke situaties volmaakt gewoon en normaal, de personages ook gewoon levensecht gehouden zijn. Aldus is dit sinister
| |
| |
grijs verhaan van den man, die voor zijn vermoorden vriend opkomt en tegen de primitieve en intuïtieve huichelarij en list van de moordenares, des vriends vrouw, op den duur niet op kan. Als zij dan wegens gebrek aan bewijs, haar rechtmatige straf dreigt te ontloopen, schiet hij, de Rechtvaardige, haar eenvoudig neer, op dat de gruwel van dien sluipmoord niet ongewroken blijve. En is, even eenvoudig, bereid de gevolgen zijner daad te dragen..
In dit verhaal is de wat sukkelige echtgenoot, de vriend, het milieu, alles even vast en sober geteekend. Ook de Vrouw, van buiten-af en niet zonder haat gezien. Per slot: realisme van de zeer goede soort, dat allerminst populair zal worden, wijl het een levenskijk vertegenwoordigt, waar de gemiddelde (en bemiddelde) lezer absoluut niet aan wil. Niet zoozeer uit verhevenheid, dan wel uit angst en gemakzucht.
Er volgt uit de verwantschap met Emants, Van Doorne en De Meester, dat de stijl, de taalfactuur van dezen schrijver niet zijn grootste deugd is. Het beste schijnt wel, dat men de taal om het verhaal vergeten kan, evenals bij Emants en die anderen. Het accent ligt hier zeer duidelijk op den inhoud en niet op den vorm.
F.C.
| |
De Heilige Wake, door Dr. L.J. van Holk, - Leidsche Uitgevers Mij., Leiden, 1926.
‘Een Essay over den nood van onzen tijd’, luidt de ondertitel, waarvan men dus een veel, schier al-omvattend geschrift verwacht. En men heeft slechts den Inhoud op te slaan, om te zien dat aan die verwachting tenminste aanvankelijk voldaan wordt. Oorsprong der verwikkeling, De Verwording der Ziel, Het Probleem der Gemeenschapsordening, De Artistieke Chaos, De Botsing van Wijsheid en Wetenschap enz enz. alle menschelijke beroeringen, verhoudingen, instellingen, problemen passeeren hier de revue en men krijgt het besef hier voor eerbiedwekkend werk te staan. In afwachting of het ook eerbiedwaardig zal blijken.
En al lezende, wordt men dan allereerst getroffen door een zeker kortademigheid van stijl, of het boek eigenlijk minder bedoeld was om gelezen, dan wel - als een preek - gesproken te worden. De tweede indruk is die van ontzaglijke belezenheid op bijna elk gebied, die hier voortdurend te blijken komt. Waarop dan als derde - en voorloopig laatste - indruk volgt een gevoel van teveel en te druk. Te veel lectuur, aan welker omzichtige verwerktheid men wel zeer twijfelt, te veel aforistische uitspraken en stoute conclusies, te veel subtiele en oncontroleerbare onderscheidingen, te veel... subjectiviteit ten slotte. En dit laatste blijkt dan ook de eindindruk van dit werk. Het is eigenlijk het bezwaar tegen al deze soort schrifturen van de Joodsch-profetische boetpredicaties en wereldvervloekingen aan.
Waar is het vaste standpunt voor een oordeel, dat meer beteekent dan persoonlijken indruk en persoonlijke ervaring? Waar is de maatstaf? Waarmede vergelijkt men? En meent men de beide termen dier vergelijking inderdaad te kennen? En wat is hier, kennen, in zijn diepsten grond veel anders dan gevoelsreactie?
| |
| |
Maar, - dit zoo zijnde, en ik zie geen andere mogelijkheid - wleke waarde kan men dan méér toekennen aan zulke algemeene oordeelen over leven en wereld en beschaving, dan die in elke persoonlijke waardeering gelegen is? Zeker, Ds. Van Holk is iedereen niet, maar zijn meer en beter, komt toch niet in vergelijking met de godswijsheid, die noodig ware tot zulk een werk als hij hier ondernam. Of... moet men de zaak maar niet zoo hoog en nuchterder opvatten? Schreef ook Dacosta niet zijn Bezwaren tegen den geest der Eeuw, en kan men iemand het recht ontzeggen te protesteeren tegen wat hem niet bevalt? Wie niet wil, behoeft dat dan immers niet te lezen. Er zijn altijd menschen, die den ondergang van hun geslacht en het bankroet des tijds voorspelden en het ontbrak nooit aan teekenen, die op zoo iets wezen. Ik herinner mij in de zeventig, tachtig jaren der vorige eeuw het onafwijsbare gevoel, dat de wereld voor een ‘Krach’ stond, een geweldige sociale revolutie ditmaal en, toen daar niets van kwam, de moedeloosheid en afwachting van het ‘fin de siècle’, die vervolgens ook weer overgingen. Waarom zou de wereld nu slechter of beter zijn dan vroeger? Hebben de romantieken van het Napoleontische tijdperk niet evenzeer dat gevoel gekend, dat de wereld drooggeloopen was, tegelijk gespannen en ten doode toe vermoeid? Misschien zijn de bevolkingsaanwas en de grootere mechaniseering van het leven, thans inderdaad nieuwe en gewichtige factoren. Maar nog eens, wie zal uitspreken wat zij waard zijn in het groote wordingsproces, waartoe immers ook het verworden behoort?
Daarover een ‘endgultig’ oordeel te willen hebben is pure ijdelheid, op zijn best lyrisch pathos. En zoo is ook dit dikke boek, met zijn ietwat topzware eruditie, ten slotte weer vooral theologie, namelijk gevoelsuitstorting, die haar aard en afkomst verloochent.
F.C.
| |
De Ongerepte Heide, door Lode Baekelmans. - P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, z.j.
Een luchtig serietje vertelsels van forensenleven, zonder veel anderen samenhan dan de heidestreek waar zij wonen. Hoe de (Antwerpsche) hei in exploitatie kwam door grondspeculanten en er allerlei stadsvolk heen trok, dat er zich half of gansch niet thuis voelt en zijn zeer kleine menschelijke eigenschappen er bot viert, als de eerste vage poëtische illusies zijn uitgebloeid. Zoo is er de protserige Jodenfamilie op de dure villa, de gepensionneerde zeekapitein, die er de stilte van de zee vindt en de preciese afgemetenheid van zijn dagleven, de nijdassige Bezitter, de Jonkheer, de Schilder en nog een heel stel vage figuren, die als de Heremiet, de Zanger, de Schacheraar worden voorgesteld, trieste menschelijkheden, die hier goedkoop leven, niets te doen hebben dan drinken en kletsen en zich dood vervelen. Al deze lieden hebben min of meer grappige belevingen en vertoonen dwaze kanten, maar de grond van dit alles is toch niet vroolijk en, zoo gedaan als Baekelmans het doet, ook niet erg belangrijk. Er zou een bitter wrang verhaal te schrijven zijn over deze ‘trek naar buiten’ van zielige stadsbewoners, die, onder het motto van meer licht en lucht in de vrije natuur, de overvolle stad worden uitgeknepen, om de prooi van grondspeculanten te worden en miesige
| |
| |
huisjes te zetten op armzalige stukjes grond, waar niets groeien wil. De naargeestige ‘villaparken’, die aldus ontstaan in vroeger ‘ongerepte’ en stille heistreken bergen dan de zotte, trieste menschheid, wier dwaasheid de schrijver hier maar even aanboort, doch die een diepere studie waard zou zijn, niet individueel, maar als complex, niet enkel om de grappenmakkerij, maar vooral ook om het sinister verwordene, dat in deze natuur zoo naakt te blijken komt. Flaubert heeft met dit materiaal wel Madame Bovary gemaakt. Wat echter Lode Baekelmans hier geeft is tenslotte niet veel meer dan aardige journalistiek.
F.C.
| |
De Mysterieën des Christendoms. - Een studie van M.J. Monrad. - Vert. van Prof. Dr. B.J.H. Ovink, Zutphen. - Thieme. 1926.
Dezelve mysterieën n.l. ‘beschouwd van het gezichtspunt der rede’, gelijk de titelbijvoeging luidt, en der Hegeliaansche rede, gelijk men alras bemerkt, ook al hadde prof. Ovink ons niet medegedeeld dat wijlen prof. Monrad's denkrichting matigd Hegeliaansch was.
En zoo hebben wij de Drie-eenheid bijv. ‘doordacht’ als potentialiteit, realiteit en idealiteit.
Maar aan de menschwording van Christus in één bepaald individu, heeft hij zich toch nooit gewaagd naar ik meen. Gelijk deze professor wèl doet en met succes. Het blijkt dat de historische Christus een logisch noodzakelijke figuur is, ofschoon hij dit logische kunststuk niet zonder wat theologie tot stand schijnt te brengen. Terwijl bij de Erfzonde - die zich toch ook wel nuchter redelijk laat construeeren - alle Hegelianisme overboord ligt en wij zwemmen in zeeën van theologie, welke beteekent het poneeren van onbewezen, on-ingeleide stellingen en termen. Bij de de Erfzonde stuit men inderdaad om het derde woord ongeveer op een term, die niet nader gedefinieerd worden of een ‘dus’ dat niets concludeert. Er verschijnt dan ook een zeker pathos in de taal, die de nuchterheid der redeneering niet ten goede komt.
Zoo lijkt het ten slotte twijfelachtig voor wie dit geschrift bestemd is, subsidiair wien het bevredigen moet en verwondert men zich een beetje, dat een Hollandsche professor in de Wijsbegeerte der moeite waard achtte het te vertalen. Prof. Ovink prijst zijn ‘buitengewone klaarheid’, maar waarschuwt tegelijk voorzichtiglijk, dat men ‘enkele passages’ te speciaal lutersch-georiënteerd of eenigermate verouderd (kan) vinden, en zelfs hier en daar aan gewaagde logisch-metaphysische constructies aanstoot nemen.’ Doch hij meent tevens, dat zeer veel van wat hier over de begrippen God enz. gezegd is, ‘tot verheldering der gedachten kan bijdragen en tot eigen nadenken kan prikkelen.’ Ja, wat in deze wereld al niet tot nadenken kan prikkelen! Voor den intelligenten mensch kan ook het nietigste en malst, ja misschien vooral het nietigste en malste, daartoe dienen. Maar verontschuldigt dat eigenlijk een vertaling uit de tweede hand door een hoogleeraar, die niet eens een vaktheoloog is, van een geschrift, dat wijsgeeren en dominées gewis beiden zullen afwijzen?
F.C.
| |
| |
| |
Tobias en de Dood, door J. van Oudshoorn. - Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. z.j.
Van Oudhoorns kracht is gelegen in het uitbeelden van stemmingen en zielsbewegingen. Zijn beide groote verhalen, Willem Mertens Levensspiegel en Louteringen, zijn eigenlijk ziektegeschiedenissen, getuigenissen van zielszieken vaak magistraal verwoord. Hij onthult ons, nauwgezet en geleidelijk, da panorama van een innerlijke, gruwzame wereld, die der persoonlijkheid, - welke schier nergens met de buitenwereld der zinnen aansluit en soms schrikkelijke, soms grimmig-ironische tegenstellingen daarmee vormt. Zij boeken zijn hoog tragisch en afschuwelijk comisch, subliem en object meenen en grijpen ons terstond vast door een angstwekkende verschuiving van levenswaarden, door een wankelstelling van het vast-geloofde, door een nieuwe onderscheiding en aanschouwing der dingen en een soort van pandemonische levensbeschouwing.
In dit nieuwste werk nu heeft Van Oudshoorn getracht een luchtigen toon aan te slaan en meer bewust op het comische aan te sturen in de teekening, ten voeten uit, van een zeer wankele, zeer precaire persoonlijkheid, wien het echter niet aan zelfgevoel ontbreekt en die er, om de waarheid te zeggen, van buiten eenigszins ploertig uitziet. Dit is gewis zeer boeiend, als al wat Van Oudshoorn schrijft en bij wijlen zeer amusant bovendien, maar aan het eind bemerkt men, dat van deze figuur en haar lotgevallen heelemaal geen indruk overblijft.
En dat is begrijpelijk genoeg: het ligt aan het procédé. In die zware diepe tonen van menschelijkheid, die Van O. laat klinken, is, als gezegd, het tragische als het comische aanwezig, vanzelf en als een eenheid, omdat het menschelijk is. Door nu het tragische te dempen en het comische te versterken, verwekt hij een wanklank, heft de twee-eenheid op, zoodat de beide elementen los naast elkaar komen te staan en elkaar wederzijds ontkrachten. Het tragische is niet meer werkzaam, het comische heeft, zoo apart, een wrangen nasmaak. Resultaat: geen. Waarbij dan nog komt dat de schrijver, tegen zijn gewoonte, hier ook een, op zichzelf wel aardige, intrige aanbrengt. Maar Van O.'s verhalen hebben geen intriges noodig. In hun fatale verloop vinden zij vanzelf ontwikkeling en hoogtepunt. Zoo wordt een intrige iets van buiten-afs en overbodigs, dat den totaalindruk nog meer verwart. Psychologie en intrige gaan nu eenmaal niet samen en maken een kunstwerk hybridisch oftewel tweeslachtig en weinig aansprekend.
Ziedaar dan de kern van ons onlustgevoel na de lezing. Er is hier veel kunstenaarschap, groot uitbeeldingsvermogen en taalmacht, en bovendien een niet geringe humor besteed aan wat in zijn wezen ondeugdelijk was en onvruchtbaar moest blijven. Vraagt men dan ook naar de bijzonderheden, dan zijn er gansche fragmenten vol flikkerende ironie aan te wijzen - dat verlovingsdiner bijv. - zijn er prachtige karakteristieken van vrouwen vooral en kan men doorgaand genieten van dien onverstoorbaar leuken sarcastischen toon, die, wonderlijkerwijs, een zuiver beeldend realisme niet uitsluit. En er zijn tenslotte de hier opzettelijk luchtig gehouden, maar niettemin angstige verschieten der wat men dan belieft te noemen zieke persoonlijkheid, waarin V.O. een meester is, en die ons allen meer aangaan dan wij gemeenlijk graag weten willen.
F.C.
|
|