Groot Nederland. Jaargang 24
(1926)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Gezongen volkshistorieHet Geuzenliedboek. - Naar de oude drukken, uit de nalatenschap van Dr. E.T. Kuiper, uitgegeven door Dr. P. Leendertz Jr. - Twee deelen, Zutphen, W.J. Thieme & Co., 1924.Uit verre verten komt een zwaar en veel-bewogen geluid. Het is het volk der Nederlanden, dat hart en haat uitzingt, in den bloedrooden dageraad van zijn bestaan. Dat volk is als het volk altijd was. Het redeneert weinig en slecht; op z'n best redeneert het niet. Het reageert. Het reageert op de machten die zijn leven doorlichten en overwolken, benauwen en verjoligen. Het redeneert niet, maar wel scheldt en schimpt het; een enkele maal fel; maar dan is dat gewoonlijk meer een bijvallen dan een zelf-vinden. En het heeft klanken van - ineens - kinderlijk zorgelooze, idyllische sentimentaliteit. En van ruw leedvermaak; ongelooflijk ruw en barbaarsch. En dan, een enkele maal, stijgt statig en stil zijn geest loodrecht omhoog en planeert in zachten zwier van vrome aanvaarding en overschouwing. Dat laatste is zeldzaam. Maar is het ook niet zeldzaam bij de overgroote meerderheid der individuen? Individu en volksgemeenschap. Wel zeer geldt van deze begrippen de gemeenplaats geworden qualificatie: ‘ongescheiden onderscheiden’. Welke voortdurende hereeniging en onderling doordrenken onderstelt. Individueele poëzie en volkspoëzie, telkens gaan ze in elkaar op. Eén zingt de voois met woorden - toevallig weten we enkele van hun namenGa naar voetnoot1) - één zwiert de algemeene ontroering in een lied naar boven; maar dat door één geuite volkslied kon alleen ontstaan, en kon alleen zóó verstaan worden en bestaan blijven, zoo 't de verklanking was en is van het algemeene. Zoo | |
[pagina 322]
| |
werd 't heerlijke Wilhelmus geboren; zoo ‘Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Slaet opten trommele, van dirredomdoes’ - En Ick hope, dat den tijdt noch comen sal
Dat men sal roepen overal,
Eendrachtich voor een leus,
Als Brederode met blyden gheschal;
‘Vive, vive le Geus!’
***
Lijden doet dieper leven, en inniger zingen. Het is echter niet lijden alleen, dat de geuzen zingen deed. Het is vaak agressieve spotlust. Er is veel rustige moed, veel innig en waardig Godsvertrouwen - Help nu u self, so helpt u Godt! - in deze liederen; (ik denk nog voortdurend aan die uit de eerste periode van den strijd); maar er is ook verzet met meer taaie koppigheid dan idealiteit; de Tiende-Penning is de inzet van het hevig kampspel. En er zijn liedjes, niet ‘opgeweld’ uit de volksziel, maar door den Prins besteld, en verspreid met propagandistische bedoeling; een oud middel om een volk in beweging te brengen, dat zelfs de aartsketter Arius al in de vierde eeuw moet hebben toegepast. Nu zou men een courant hebben opgericht: ‘De vrije Geus’ of zooiets; ‘dagblad ter verdediging van de geusche beginselen’. - En, doen de beste geuzenliederen uit den felsten tijd aan de ‘leaders’ van zoo'n dagblad denken, de meerderheid der latere vertegenwoordigen het ‘binnenlandsch nieuws’ en ‘oorlogsnieuws’; een berijmd verhaal geven die, veelal vrij kleurloos van stijl, over 'n slag, of de inneming van een stad; en 't al eindigt met een Nieu Liet, vande heerlijcke Magnifique Begraffenisse ende uytvaert, des Hoogh-gedachten Prince Frederick Henderick van Nassouwe, Prince van Oranjen, Begraven binnen Delft: op den thienden May 1647. Dat moet men zingen op de stemme ‘Sal ick noch langer in heete tranen’. En daarvan luidt het slotcouplet: Mauritius seer Jongh van Jaren,
(dit is, tusschen haken, een vrij malle opmerking)
Maer out in wijsheyt en verstant,
Frederick Hendrick sonder beswaren,
Die meenig fraey Feyt deedt voor ons Land,
| |
[pagina 323]
| |
Rusten alsaem ‘in 's Heeren naem’,
Wilhelmus ist die nu weder leeft,
O Heer hem Salomons wijsheyt geeft.
Nu, men kan wel zeggen, dat de geuzenpoëzie daarmee als een smokerige nachtkaars uitgaat. Maar is dat eigenlijk ook nog wel ‘geuzen’-poëzie; zijn er nog wat wij ‘Geuzen’ noemen, in 1647? Geuzen zijn de mannen die zich vrijworstelden; in 1647 zijn we al twee geslachten verder. - En zeer na aan de regenten-statigheid. De guldenheid der gouden eeuw begint te verbleeken.
***
Het Geuzenliedboek, zooals we het, dank Kuiper en Leendertz, dan nu voor ons hebben, met zorgvuldige historische critiek gerangschikt, en met een schat - ja waarlijk, het klinkt gemeenplaatsig, maar 't is een schat - van aanteekeningen, is een kostelijke geschiedenis-in-liederen van onzen vrijheidsoorlog. Volledige geschiedenis is het niet; onpartijdige nog minder. Maar het is een belangrijke kant; het is het verhaal van de gebeurtenissen, die het worstelende volk, althans het geusche deel, het meest troffen; en geeft de wijze weer waarop, de nuance waarin dat groote volksdeel getroffen werd. Er zijn liederen bij, ik zeide het reeds, die expresselijk zijn gemaakt om de stemming van het volk te beïnvloeden; maar deze, men zou ze de pamfletarische kunnen noemen, vormen maar een zeer kleine minderheid; en vertegenwoordigen geen andere gezindheden dan die ook in de échte volks-liederen en -liedjes tot uiting komen. Belangrijker is het historisch tekort, dat een gevolg is van het eenzijdig, fel anti-paapsche karakter dezer liederen; én - wat daarmee in verband staat - het oorspronkelijk speciaal Hollandsch, althans: Noordnederlandsch, karakter van den bundel; van de Geuzen-liederen in den vollen en fellen zin van het woord dan, d.w.z. ongeveer tot den dood van Prins Willem I. Toen waren ze ook nog wel: liederen van een heel en einheitlich volk, een volk, nog niet in zoovele standen gesplitst - waarvan de voornaamste in de XVIIde eeuw, klassiek gevormd en kieskeuriger, voor die liedboekjes, die nog wel telkens voor 't volk herdrukt en vermeerd werden, den neus optrokken -; een volk ook, dat nog steviggereformeerd was; zij 't dan niet enkel calvinistisch; nog niet libertijnsch, en waarin nog niet het Roomsche element, met steun van | |
[pagina 324]
| |
de ingekomen bevolking der Generaliteitslanden, een plaats van beteekenis innam. Er waren toen ook wel Roomschen; en er waren vele opstandige Roomschen; maar zij hadden niet, neen geenszins, de leiding in de zaken van staat en van oorlog. Maar dat Roomsche element heeft ook, uitgedaagd door de schennende felheid der gereformeerden, die den Heiligen Vader met den Antichrist vereenzelvigden, of - in spottende dansliedekens zelfsGa naar voetnoot1) - met den duivel -, zijn tegen-liedjes geschreven; vooral in het Zuiden, vooral vóór Alva daar moordend en bannend getriomfeerd had, toen dus nog geregeld Roomsch en Onroomsch met elkaar in aanraking kwamen. Het is een van de vele verdiensten van Kalff geweest, dat hij op die Roomsche strijdliederen gewezen heeft; waarvan men over een even voortreffelijke uitgaaf naast die van het Geuzenliedboek zou wenschen te beschikken; het geestelijk kroost van Anna Bijns tegenover dat van Marnix. Men vindt er een aantal in de ‘Politieke Baladen, Refereynen’ enz., door de ‘Vlaemsche Bibliophilen’ uitgegeven; hieruit, en ook van elders, herdrukte Van Vloten er een aantal in zijn ‘Nederlandsche Greschiedzangen’. - Maar voor ons, bedachtzaam geworden nazaten van niet meer enkel geusche Nederlanders, die niet veel meer zingen, maar in onze gematigde onverschilligheid, welke naar haar mooien kant ‘historische zin’ heet, ons graag een zuiver beeld willen vormen van die hevige brandingen en waaiingen - die het strand van onze natie afbrokkelden en bevestten -, voor ons zou meer volledigheid in dezen gewenscht zijn. Laten we ons intusschen verheugen over het prachtig geschenk, dat ons alvast gewerd. Een strijdpoëzie met een historische beteekenis, zooals geen ander volk ze heeft. Er zijn Fransche Hugenoten-liederen; maar ze staan ons volksbestaan nader dan dat van Frankrijk. En het is een genot deze bundels te door bladeren, en zich te verheugen in die kracht, die ons volk eens had, en die meer dan een eeuw het lied van dat volk is geweest; het Geuzenlied.
***
Wat het uiterlijk der uitgave betreft, die is voortreffelijk. Maar zeer XXste-eeuwsch. Wel, dat is het beste wat we mochten ver- | |
[pagina 325]
| |
wachten. In de boekkunst hebben we nog niet, of ternauwernood, wat we in de architectuur waar die aan oude omgeving of inhoud gebonden is, wèl veel in practijk zien brengen: een om ‘gelegenheids’ wille afstand-doen van eigentijdschen stijl (zonder 't oude te imiteeren!) Ik vrees dat deze enkele opmerking reeds te ondankbaar klinkt. Maar ja, een boek moet ons toch liefst als een verschijning uit den tijd van zijn ontstaan aandoen en ik bemin maar matig een Breeroo verlucht door Hahn. Van Lummel's Geuzenliedboek heeft het voordeel, althans ‘oud’ eruit te zien. - Maar met dat al schuiven we het heel graag op de tweede rij van onze boekenkast; achter deze groote, en niet enkel relatief beste uitgave van Kuiper en Leendertz. Moge die niet enkel door geleerden, maar door heel ons volk worden gelezen. En oordeelt men 't boek ‘te onverdraagzaam’ voor onze verlichtheid, men bedenke dat één van onze beste Geuzendichters, Laurens Jacobsz. Reael, de man die ook voor onze taal zoo groote verdiensten heeft, in meer bezonnen oogenblikken dichtte: Princelicke burgerren, van wat qualiteyt
Sorte ofte conditie dat ghy sijt bevonden;
neempt dit voor u leere, dat Petrus seyt:
dat ghy vreede kent, en die naejaecht t'allen stonden.
Ghy, Gereformeerde, wilt dit doorgronden,
dat ghy niet tot twist, maer tot vreede geroepen sijt.
Het Evangelium des Rijcx gaet u ooc verconden
‘Saellich sijn de vredemaekers tot alder tijt.’
En ghy die de Catolique naeme belijt.
ghy sijt dan magistraten oft burgers gemeenne,
gedenckt dat u macht niet staet so wijt
dat ghy moocht gebieden over de conscientie reenne,
danGa naar voetnoot1) dat Christus een Heere sy over deselve alleenne.
- - - - - - - - - - - - -
Zoo zij het. Amen.
j. walch |
|