| |
| |
| |
Sonnetten
I.
'k Weet elk atoom een levend, eeuwig zijn.
Ik weet dat 't licht ontspringt aan duizend bronnen;
dat als gesternten doofden, andre begónnen,
dewijl er niets te loor gaat van hun schijn.
'k Weet dat ik zelf, in 's levens vreugd en pijn,
wat trilling ben, tijdlijk tot stof geronnen,
een drop bewustzijn, dat heel 't spel der zonnen
naar wet en baan beheerscht met wetend brein.
En 'k ga voorbij aan alle droom en smachten.
Ik wil, verstard in denkens trotsche kou,
van 't leven niets en niets van dood verwachten......
Maar 't weet ook dat 'k met simplen visscher ruilde gauw
die groot van weerzien droomt met doode vrouw,
verzwalkt in God bij ster-doorzielde nachten!
| |
II.
Heb ik uit duizenden u uitgekozen,
u pool en as van mijn bestaan genoemd,
- wen 's avonds, mooi en wrang lokaas des Boozen,
de vrouwen schoon zijn als het rijkst gebloemt,
en, blonde of donkre, fiere of schaamtelooze,
op aarde een feest zijn waar géén heeml op roemt,
is daar niet een die 'k niet wou diep liefkoozen
meineedge ik, immer wanklend en verdoemd!
| |
| |
Ik, donkre ziel, noodlot en strijd-omwolkte,
ik, die u trouw bij alle sterren zwoer,
als raze' om mij der stede zwoele kolken
ligt snood mijn lust naar iedre vrouw op loer......
Erbarm u, God, mijn lijfs, het drift-doordolkte,
wees mij genadig naast de laagste hoer!
| |
III.
De nachtlijke aâm der zee, door de open ramen,
voert in mijn kamer, sterkend, stoer en koud,
geuren van waatren, onbegrensd en zout,
zooals ze uit donkerte en uit verten kwamen.
Moest ik mij niet om de arme kleinheid schamen
waarmee mijn hart om 't menschlijk falen rouwt,
hier waar geweldige oerkracht, naam- en
gestaltloos aan het werk der eeuwen bouwt?
Maar heilger is in 't eigenmachtig voelen
dan al wat wezenloos hier gist en werkt,
dit kleine hart dat werelden doorwoelen!
't Wordt eens niet weer door 't leven steeds ontvlerkt -
En de Eeuwige schiep het voor wat hooger doelen
dan aarde en zee, meer dan dit hart beperkt......
| |
IV.
Hemelsche diepten, onverganklijk reine,
aan 't wondrend oog, bedeesd op u gericht,
ontvouwt ge, gij die aetherzeên doordeinen
een dubbelen afgrond van heelal en licht.
Doordrilt de zon u met zijn stralen schicht
nooit schond zijn gloed uw maagdelijk verschijnen,
want niets in u gestalte heeft noch lijnen:
In u is 't leven ziel en niets dan licht.
| |
| |
Hemelsche diepten van onschuldige oogen,
zee oeverloos vol straal- en droomgewiel
en waar al gloed diep van mijn liefde in viel,
over die macht van argloosheid gebogen
versta 'k opeens, ontzachelijk bewogen
dat hier is niets van 't leven dan de ziel......
| |
V.
Weer gaat mijn oog, van stillen eerbied vroom,
langsheen 't kalm uitzicht aller dingen zweven.
Wel weet ik niet of lang in mij zal leven
die nieuwe vreugd der ziel, waarbij 'k nog schróom -
Maar ik geloof in 's geestes eeuwgen droom.
Voorbij den tijd, eens, stof- en grens-ontheven,
in God zich-zelven en alle aardsch gegeven
weerkaatst te zien als in diep-loutren stroom......
En heel 't bestaan wordt me als een maannacht: duister,
maar duister vol alomdoorzijplend licht:
Want werelds ziel, ginds in de bron van luister,
heeft 't anker Gods uit de ijle vert gelicht
en wentlend om de sterren die het schragen
het diep gemeerd ten bodem van mijn dagen!
|
|